| |
| |
| |
Jan Siebelink Huysmans rides again
Nachtschade
...En staande, geeft ze zich aan hem, in licht glijdende bewegingen, zoals de nymfen uit de legende zich aan de faunen gaven om hun lusten te bevredigen.
Hun lichamen werpen een langgerekte schaduw op de rijk gedecoreerde muur, tot aan de welvingen van het met azuurblauwe zij bespannen plafond.
Nieuwe beelden kwamen in hem op, nog scherper van contour dan de voorgaande, met ijzingwekkende precizie:
Marguerite de Bourgogne, schoondochter van Philips de Schone, koningin van Navarra, maîtresse van Philippe d'Aunay ontbloot met een snelle, sublieme beweging haar amberkleurige schouders en haar harde borsten, minuscule eiffeltorens, eindigend in zachtrode tepels, als rijpe morellen. Haar fijne, dunne lippen, donkerrood aangezet, zijn bijna onzichtbaar, alsof haar mond een bloedende incisie is.
Ze grijpt de handen van Philippe, legt ze op haar nu naakte heupen, fraai en slank; in de haard smeulen houtblokken, knetteren als een vuurtongetje een harsader bereikt, flakkeren op bij een nieuwe luchtstroom, werpen dansende schijnsels, spelingen van licht en schaduw, op hun lichamen.
Het rood damast van de tapisserieën gloeit fel lichtend op, lijkt te branden.
Ze huivert. Haar ogen dwalen af. Peinzend staart ze door de gebrandschilderde ruiten naar de metershoge brandstapel, waar de leider van de ‘Orde der Tempeliers’, Jacques de Molay, zal worden verbrand. De beulen, met felrode capuchons, dragen stro aan; hoog boven de toegestroomde massa troont het magere, gespannen lijf van de grootmeester, vastgesnoerd aan een paal die oprijst uit de takkebossen. Een zilveren crucifix aan een lange steel wordt hem voorgehouden; zijn grote zwartopen ogen in het gezwollen gezicht kijken verwilderd rond; zijn mond maakt hapbewegingen en het rumoer van de op sensatie beluste menigte zakt weg; hij speurt in gedachte reeds de prikkelende geur van verbrand vlees, dat over de rivier naar haar toe zal waaien; hier en daar is nog gehuil van een kind te horen, en een kijvende moeder, die het tot zwijgen wil brengen; lawaai dat stukbreekt tegen de sombere grachtmuren van de toren, waarin Marguerite, ademloos, zachtjes bewegend op de punt van haar tenen, toekijkt.
Hoe onwezenlijk groot is de afstand tussen deze twee scènes, dacht Zoëgg opeens: bij de een domineert geweld, bij de ander geile lust en, in een flits, zag hij, in zijn herinnering, flarden van de film voor zich, waarin Alec Guinness meesterlijk de krankzinnige psychologie van Hitler aan de dag brengt. Terwijl de bominslagen steeds meer dichterbij klinken, viert Hitler zijn verjaardag, in intieme kring, - met één teelbal of met twee -, snoept slagroom, houdt eindeloze monologen, waarin hij imaginaire legercorpsen in de strijd werpt en knutselt aan een maquette voor een nieuw operahuis in Linz.
Zoëgg tobde zijn hersenen af om te weten, op welk moment deze gedachtenassociatie zich aan hem voorgedaan had, begreep vaag, dat hij bezig was, een uiterst subtiele vergelijking te trekken, maar wist ook, dat hij de beide termen niet meer exact voor de geest zou kunnen halen.
| |
| |
Als vanzelf gingen zijn gedachten weer terug naar het breekbare bestaan van de grootmeester en het geparfumeerde lijf van Marguerite.
Woorden worden gesproken, die de menigte niet bereiken. De stilte wordt nog intenser, als de beul de strofakkel krijgt aangereikt; hij zwaait er mee boven zijn hoofd om het vuur aan te wakkeren en steekt hem diep in de brandstapel. In dikke spiralen klimt de rook omhoog, wordt neergeslagen door een windvlaag en een moment afgebogen in een andere richting. De menigte gromt, krijst, brult uitzinnig. Een golf van rook omringt nu Jacques de Molay; hij probeert lucht in te ademen op ogenblikken, dat de rook door de wind wordt meegenomen, zijn lichaam kromt zich aan de paal, vertoont de structuur van zijn ribben, vouwt zich in tweeën, lijkt te verschrompelen. Vlak onder zijn voeten lekken reeds vermiljoenen vuurtongen, worden steeds talrijker in de zwarte vonkenschietende rook. Met lange ijzeren haken wordt het vuur tot nog grotere hitte opgepord. De vlammen springen hoog op, omgeven de veroordeelde nu helemaal, dringen zijn mond binnen en verstikken hem; het lichaam kronkelt nog langs de paal, voert obstinate habanerabewegingen uit, in een woeste cadans, verstart in een kramp; zwartgeblakerd valt het in de vuurzee.
De zachte, kostbare kleuren, van smetteloos ultramarijn tot glinsterend goud, geven het vertrek een warme, verzadigde atmosfeer. Kronkelend van begeerte, drukt zij zich nog dichter tegen hem aan, dwingt hem, in een plotselinge overgang tot haast onwerkelijk verfijnde trillingen. De hele mondstreek is pervers sensibel. Zonder de ogen te openen, tast ze naar de speld, die het met zemelen glanzend gemaakte haar bijeenhoudt; ze vindt hem, trekt het haar los, dat in golven aan beide kanten over haar schouders slaat en bijna tot aan de stijve tepels reikt. Ze brengt haar hand weer achter Philips' schouders, en stoot met kracht de vlijmscherpe punt in zijn rug, in het vlezigste gedeelte; steekt nog tweemaal. Haar ogen schitteren van woest, wreed plezier. Hij staat roerloos, licht gebogen. Donkerrode druppels lekken uit de wonden, vormen stroompjes. Soepel als een kat, rekt zich nog meer, buigt zich over hem heen, en voordat ze in de rugholte kunnen uitvloeien, houdt ze hen likkend tegen; laat haar geronde tong vollopen en slikt het bloed in. Likkebaardend kijkt ze hem een moment aan, somber nu alsof ze al weet, welke vreselijke dood haar te wachten staat, drukt de overgevoeiige, harde punt van de tong in de gaten, probeert ze te verbreden, al wroetend uit te diepen, als een hyena in de buikholte van een dode antilope. Haar mond is nu enkel een rooddonzige spleet, haar ogen verraden ongehoorde fantasieën van wellust, verbijsterend van wreedheid. Ze biedt zich opnieuw aan, als ze voelt dat hij verslapt, duwt haar linkerborst, de zwaarste, in zijn mond.
‘Dit is liefde,’ hijgt ze, ‘dit is liefde tot de dood er op volgt. We zullen zijn beker leegdrinken tot op de bodem, waar de donkerrode droesem ligt en het drab en je zult weten, dat liefde en pijn, dat liefde en dood hetzelfde zijn; het diepste mysterie van de liefde is de dood.’
De zon bloedde als een immense wond.
‘Oh, zachte, tedere lieveling, kruip helemaal in mij, weet je wat het allerfijnste is’; er trok een siddering door haar heen, haar bebloede lippen streelden zijn ogen, ‘het allerheerlijkste, het onmogelijkste, langzaam jouw keel toeknijpen, tergend langzaam, almaar talmend, zien hoe jouw ogen de kassen uitspalken, jouw bloeddoorlopen oogballen kussen, zien hoe mooi ze kunnen kijken uit de kristallen van jouw onschuldige ziel en dan tegelijk, jouw testikels pakken, in een keer, zonder misgreep... Oh, nee, lieve jongen, lieve vent van mij, dat kan al niet eens, ik zou je keel moeten loslaten en die zachtpaarse tint van je gezicht zou verdwijnen en plaats maken voor roze, sappig-gezonde wangen. Ik wil iets, wat grootser is en
| |
| |
vulgairder’; kroelend kust ze hem, slingert zich om hem heen als een soepele verdorven slang, haar tanden bijten zich vast in zijn nek. ‘Tederste van mij, duifje, het goddelijkste en... het meest demonische... je worgen met je eigen zachtpaarse darmen...’
En Marguerite knijpt haar ogen stijf dicht om de helse beelden van buiten en die welke opwellen uit haar eigen morbide geest, nog beter vast te houden, ze in haar te prenten als stigma's.
Ze hoort het zinnelijke ruisen van oplaaiend vuur. Haar gezicht is opaal bleek, de groene schaduwen rondom haar ogen glimmen, de dofblanke parels van haar collier worden nog matter op haar vochtige roomblanke huid.
En zij voelde zich de grote Hoer, uit de Apocalyps, over wie de Engel tot Johannes op het mysterieuze Patmos sprak: ‘Kom hier, ik zal U tonen het oordeel over de Hoer, die zit aan vele wateren, met wie de koningen der aarde gehoereerd hebben en zij, die op de aarde wonen, zijn dronken geworden van de wijn harer hoererij.
En hij voerde mij in de geest weg naar een woestijn. En ik zag een vrouw zitten op een scharlaken beest, dat vol was van godslasterlijke namen en het had zeven koppen en tien horens. En de vrouw was gehuld in purper en scharlaken en rijk versierd met goud, edelgesteente en paarlen en zij had in haar hand een gouden beker, vol gruwelen en de onreinheden van haar hoererij. En op haar voorhoofd was een naam geschreven, een geheimenis: het grote Babylon, moeder van de hoeren en van de gruwelen der aarde. En ik zag de vrouw dronken van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus.’
Zoëgg zuchtte diep, staarde door zijn lange wimpers naar de gloeiende sintels, niesde, snoof enkele druppels Otrivin in, maakte een gebaar, dat er op kon wijzen, dat hij de fascimilé van de fraai in gemsleer gebonden en schitterend door Dürer geïllustreerde Apocalyps-uitgave, wilde neerleggen, maar las weer verder, sloeg verscheidene verzen over, verlangend om bij het slot van het hoofdstuk te komen: ‘...en de tien horens die gij zaagt en het beest, dezen zullen de hoer haten en zij zullen haar berooid maken en naakt, haar vlees eten en haar met vuur verbranden...’
Hoe vaak had hij deze regels al niet gelezen, en elke keer opnieuw, onderging hij nieuwe sensaties van wellust, werden weidse perspectieven voor hem geopend, immense horizonten van ontucht en morbiditeit, krochten vol zwarte missen.
Rond zijn mond vlokte wit schuim.
Deze keer had zijn verhitte verbeelding, gestimuleerd door zijn lectuur van Druon en een gravure van de ruïnes van de formidabele Normandische burcht ‘Château-Gaillard’, aan de voet van de krijtachtige rotsen, waar Marguerite op geraffineerde wijze was geworgd, hem meegenomen naar enkele illustere leden van het verdoemde franse koningsgeslacht der Capetingers; en hij dacht opnieuw met veel plezier aan de gedegenereerde Lodewijk de Woelzieke, de onberekenbare woelrat, hansworstig en misdadig, wiens handelingen voortdurend werden onderbroken door gemene hoestaanvallen die hem in tweeën knakten; een koning die de hele dag op suikerdragées zoog om 's nachts één keer tot een mager orgasme te komen.
Vaak ook zag hij, bij deze passage uit het laatste bijbelboek, de dochter van Herodias voor zich, Salomé, die met haar hoerige danspassen, haar golvende, rococo-achtige bewegingen de koning behaagde, waarom hij haar onder ede toezegde, haar te geven, wat zij maar vragen zou, en zij, opgestookt door haar moeder, zeide: ‘Geef mij hier op een schotel het hoofd van Johannes de Doper...’ Hij vond het spijtig, dat de nederlandse literatuur altijd zo weinig oog heeft gehad voor de geraffineerde gede- | |
| |
praveerdheid van deze vrouw, in haar niet heeft gezien het symbool van perverse kwijning, adorerend alle nuances van het kwaad, mits zij gecompliceerd en subtiel zijn, grillig en bizar, lui en mooi.
Het boek lag zwaar op zijn schoot. Hij deed zijn benen iets van elkaar, zodat het met de rugband op de stoel rustte.
Hij glimlachte, boven zijn rechteroog was een lichte zenuwtrek merkbaar, zijn linkeroogappel zakte gedeeltelijk weg, als de maan achter de wolken, zodat er veel wit te zien was. Als kind al was er met dat oog iets aan de hand geweest en hij voelde, toen al, dat hij lichamelijk afkeer inboezemde; hij had zich aangewend, als hij wat wilde zeggen, de mensen niet in de ogen te kijken, maar schuin naar beneden; straatstenen, vloerkleden en cocosmatjes bij de voordeur waren voor hem, zodoende, minder vreemd en onbekend geworden dan zijn medeschepselen. Als hij er werkelijk niet aan kon ontkomen, iemand aan te kijken, of als zijn ouders hem er toe hadden gedwongen, probeerde hij zijn blik zó leeg, zó nietszeggend mogelijk te maken, alsof er in hem geen gevoelens waren, enkel een uitgebaggerd, peilloos diep zandgat, vol kil, staalblauw water, een afgrond van leegte. Deze naar de aarde gerichte houding was hij nooit meer kwijtgeraakt, had zich eerder geaccentueerd en hem, wat het lichamelijke betreft, een lelijke zijwaartse ruggegraatsverkromming bezorgd.
De dokter had tegen zijn moeder over een lui oog gesproken en een bril voorgeschreven met een ondoorzichtig glas. Het stalen ziekenfondsbrilletje, dat hij toen had gekregen, had hij beschouwd als een regelrechte straf van God voor de smerige gedachten, die hij altijd koesterde onder het bidden aan tafel en voor het naar bed gaan.
Hij herinnerde zich, hoe hij als ventje van ongeveer 10 jaar, soms tot twintig maal, geknield op het stromatje voor zijn bed, het avondgebed bad. Ervan overtuigd, dat de Duivel zelf op de loer lag, hem vieze gedachten inblies en gevoelens van haat jegens zijn schoolkameraden, probeerde hij zich helemaal op de woorden te concentreren, die hij moest zeggen, keek door het raam naar de fletsblauwe avondhemel, kneep zijn ogen srijfdicht, zodat hij sterretjes zag en begon benepen: ‘Ik ga nu slapen, ik ben moe...’ Nauwelijks had hij de eerste zin gezegd of de herinneringen aan de voorbije dag kwamen onweerstaanbaar in hem op.
Weer had hij met vrienden samen gemasturbeerd, getracht een apothekersstopflesje, dat in het midden van de kring, op een oud theetafeltje met gepolitoerde pootjes stond, vol te krijgen. Hoewel hij toen al heimelijk walgde van deze gezamenlijke activiteit - voor geen prijs zou hij echter hun uitnodiging hebben afgeslagen, te blij er bij te horen, en de jongen die hem had gevraagd, was bovendien de onbetwiste leider van de klas - was zijn afschuw van gemeenschappelijke activiteit, van welke aard dan ook, steeds groter geworden. Als ieder zich volkomen leeg had getrokken, werd de séance opgeheven, het donkergroene flesje in de kist achter een stel opgerolde rietmatten verborgen; meestal gebeurden deze dingen in een schuur op zijn vaders kwekerij. De volgende dag steeg er uit de fiool zo'n smerige, pénétrante lucht op van wilde eend, gekookt in zonnebloemolie, van sjalotten, ammoniak, gebreeuwde netten en bedorven vis, dat Zoëgg, nu hij er weer aan dacht, begon te hikken van afschuw.
En hoe intens smerig had hij zich dan gevoeld, was opnieuw begonnen met bidden, hoe had hij niet willen boeten voor zijn zwarte gedachten. De geest wilde wel, maar de overprikkelde fantasie bleef een obstakel.
Hij verwachtte, dat hij 's morgens wakker zou worden, overdekt met vreselijke gezwellen of verlamd aan beide benen. Later op de avond vond zijn moeder hem dan, onrustig slapend, voor zijn bed, in elkaar gedoken, bang dat zijn voeten het ijskoude zeil zouden aanraken.
| |
| |
Het was een keer gebeurd, dat hij in prestatie verre was achtergebleven bij de anderen; een grote, donzige pummel, leeghoofdig, rijp voor de middenschool, vol pukkels, die op doorbreken stonden, had een handje willen helpen. Hij had wild van zich afgetrapt, zijn geslonken pieletje was naar binnengeglipt, had zich als een wit, miezerig kippetongetje weer in zijn veilige bedding gevleid; de jongen was met gespreide hand op hem afgekomen - als een Chinese vechter - had door de kleine ronde glazen van zijn bril geprikt... Nog voelde hij het warme bloed vermengd met tranen, langs zijn neus lopen, proefde het nog op zijn tong; in plotselinge paniek had hij gedacht blind te zullen worden.
Machteloze woede steeg weer in hem op, hij begon te schreeuwen, en te tieren, sloeg liederlijke, obscene taal uit, onderwijl tevergeefs trachtend te onaneren. Zijn harde oogballen schitterden. Had de vent nu voor hem gestaan, hij zou hem langzamerhand de keel hebben dichtgeknepen, met intense vreugde hebben geluisterd naar het instortende kraakbeen van het strottenhoofd, zijn mannelijkheid ontbloot en met een fijn, scherp stiletmesje de twee ballen er uit gepeuterd hebben, zoals zijn grootvader dat deed, op de deel, met de jonge biggen, met een onbewogen, koele blik, in een fijne, soepele beweging, die daarna krijsend weer in het hok werden gesmeten, straaltjes lichtrood bloed op de stenen vloer spuitend. Ook dacht hij een moment aan de oude Berendsen, die enkele dagen voor Kerstmis, het konijn met de voorpoten aan de waslijn bond. Een blikkerend mes met uitgesleten lemmet en zilveren heft werd gescherpt op een molensteen. Met uitpuilende ogen keek het dier naar zijn baas, die hem het hele jaar had gevoed, vaak kroelend zijn handen had laten glijden door het zachte witte dons van zijn buik, hem achter de oren had gekieteld. Het was doodstil in de tuin; alleen de bruinverdorde blaadjes van de haagbeuk ritselden; even hield de wereld zijn adem in; bijna zalvend-plechtig liep hij op het beest toe, zette het mes op het kloppende keeltje en drukte even door, een subtiel rood stroompje, een rode draad, vlekte zijn borst, de aan elkaar gebonden achterpoten hadden zich nog gekromd voor een laatste huppelsprong, maar het was al niet meer nodig, verstijfd hingen zij naast elkaar. De bloedstroom was breder geworden, regende kletterend in een emaille melkpannetje - Maria, door God zelf uitverkoren, zal de kop van de Serpent vermorzelen -.
Thuis viel hij snikkend tegen zijn moeder aan.
Hij zou daarna de testikels in het open haardvuur smijten en hem, de vuile ploert met zijn druipoog, de lucht van zijn verbrand vlees laten opsnuiven, want de hele scène kwam nu weer voor zijn geest:
Om verdere prikken en slagen af te weren, was hij tegen de jongen aan gaan leunen, als een bokser in de ring, die zo een arbitraal ingrijpen forceert en zichzelf een pauze schept; een vreselijke lucht was in zijn neus gekomen, een mengsel van tabak en urine. Woest was hij op de grond geduwd; ze hadden op hem geurineerd, opzettelijk traag, met lange boogstralen. Lachend waren ze weggehold. Zijn vader had hem daar gevonden en hij wist nog goed dat deze had gehuild en 's avonds de buurt in was geweest om navraag te doen. Nog steeds raakte zijn maag van streek, kreeg hij braakneigingen, als deze herinneringen in hem opkwamen.
Hij vouwde zijn handen tegen elkaar, keek naar de fijne gemanicuurde nagels, waarvan hier en daar de rose lak afschilferde.
Daarna legde hij het boek, dat hij niet langer op zijn broze benen verdragen kon, op een ovaal credenstafeltje, dat met zijn sierlijke rococopootjes diep in het lamakleed stond.
Met duim en wijsvinger trok hij het slappe vel onder zijn kin naar voren, dacht een bobbeltje te voelen; hij schrok, keek ontzet in de spiegel en ontdekte geronnen bloed, gevolg van een convulsie tijdens het scheren, en zelfs al het
| |
| |
begin van een roofje.
Hij verzette zich in zijn stoel. Ergerde zich aan een torntje in zijn broeksnaad, wilde het draadje er af trekken, maar kon er geen vat op krijgen.
Nu merkte hij pas, hoe koud zijn handen en voeten waren, en het was toch broeierig heet in de kamer. Bij zijn haarinplant glinsterde vocht, alsof een slak er doorheen was gekropen. Hij prepareerde een voetbad van rauw, ingedikt sap van zomerworteltjes, die op plastic vliezen waren gekweekt en begoten waren met vloeibaar afval en gecondenseerde waterdamp, waaraan zouten waren toegevoegd; nipte aan een likeurglaasje rode slakkenstroop; de slakken had hij zelf verzameld, in lagen op elkaar gelegd, in een glas, met suiker er tussen. De suiker had de slakken opgelost; toen had hij pure alcohol toegevoegd, het door een grove zeef gegoten en een soort likeur overgehouden, die hij eigenlijk op de nuchtere maag moest drinken. Meestal echter gebruikte hij het weerzinwekkende drankje 's middags, tegen vier uur en hij had er baat bij; het verruimde zijn borstkas, en verlichtte zo zijn ademhaling.
Afwezig glimlachend staarde hij voor zich uit, een sardonisch lachje dat heel langzaam wegtrok, en een uitdrukkingsloos, versuft gezicht achterliet, als een lege bolster, waaruit de bruingeverniste kastanje verdwenen is; leeg, gevoelloos.
Zijn linkerhand, vol cacaokleurige pigmentvlekken, soms zo groot, dat ze samenvielen en op uitgevloeide chocola leken, lag achteloos over de rechter. De schrale huid trok. De kootjes van zijn vingers waren zwaar- en blondbehaard, een ronde zegelring in diepblauw, leek op een reuzenbosbes in een verwelkend dwergbosschage.
Zijn neus zat nu helemaal verstopt. Als kind had hij al overgevoelige slijmvliezen gehad, hij reageerde in 't voorjaar allergisch op de onzichtbare stuifmeelkorrels, met waterige neusverkoudheid, verstopte neus, niezen, vol op de borst, piepend hoesten en benauwde ademhaling.
‘Ja, mevrouw Zoëgg, een echt Cara-patiëntje, maar hij groeit er wel over heen,’ hoorde hij de dokter nog zeggen.
Maar het was erger geworden. En als nu, 's ochtends, de zon in brede banen de kamer in viel, myriaden sidderende stofjes zichtbaar makend, poederachtig, immaterieel, trok hij onmiddellijk de gordijnen dicht, deed een schemerlamp aan, met donkerblauw beschilderde kap. De diepblauwe schemer in de kamer verbeeldde niet alleen de nacht, maar plaatste hem ook in een sfeer van onwerkelijkheid, gaf de sensatie, dat alle objecten, waaruit het decor van zijn vertrek was opgebouwd, in de ruimte zweefden, als bij Chagall.
Wat bleef hem trouwens anders over dan de toevlucht van de droom, de nostalgie naar het ouderlijk huis, naar heel die besloten wereld van zijn tedere, delicate moeder en ontzettend lieve vader en de grote tuin. Toen had hij binding gehad met de hem omringende werkelijkheid, met de preken van Ds. Pauwe, die zijn vader trillend voorlas: ‘Oh, ontzagwekkend en aanbiddelijk Opperwezen,’ het strenge, lange bidden. Nooit vergat hij meer die austère protestantse mystiek.
De zon was hem steeds onverdraaglijker geworden, bezorgde hem een verlammend gevoel van malaise, onverwachte benauwdheden. Hij had een afkeer gekregen van al die zonaanbidders. Zelfs vormen en kleuren, die de warmte en de geur van zomerse fleurigheid opriepen, deden zijn oogleden rood opzwellen. Hij moest echter een uitzondering maken voor de melancholieke herfstzon, die hem verkwikte, vooral als hij zich aan zee bevond. Aarde en water waren dan doordrenkt van een weldadige
| |
| |
warmte, die zijn altijd koude voeten even door gloeide. De ondergaande zon kleurde het land rood, als van gedroogd bloed; deed de blauwgroene tinten van de zee terugwijken en maakte de oneindige ruimte nog sterker voelbaar. Op die momenten was hij het eens met de dichter die had geschreven: ‘la mer est plus belle que les cathédrales’.
Sinds hij het leraarsambt had opgegeven - na een zwak en vruchteloos verzet tegen de flitsende ideeën van kritische leraren, die van alle leerlingen hamburgers willen maken - had het bordeel een steeds grotere plaats in zijn leven gekregen.
In zijn huis ontving hij enkel zijn jongere broer, een mateloze drinker, maar asceet in zijn bewegingen vanwege een zeldzame, verwoestende infectieziekte, het syndroom van Reiter, die zijn kniegewrichten had aangetast, en een elegante concertpianiste, in dronkenschap vorstelijk vulgair, demi-mondaine, die voor hem Debussy speelde, heel vaak de ‘Gigues Tristes’, versluierde muziek, sierlijk bevallig zonder epileptische stuiptrekkingen, met een ondertoon van eindeloze droefheid.
Zoëgg zette de elektrische luchtbevochtiger in werking om de vochtigheidsgraad in de broeiwarme kamer te verhogen.
Resoluut stond hij op uit zijn stoel, liep naar een hoge stenen bak, die in een hoek van de kamer stond, in het schemerdonker. Aan de wanden hingen dikke druppels, op de bodem lagen stenen en vermolmde houtresten; hij lichtte een steen op: eronder wemelde het van de arthropoden, geleedpotige beesten, die van duister en vocht houden en in de volksmond pissebedden of keldermotten genoemd worden.
Met voldoening keek hij naar het gekrioel van het welig tierende volkje.
‘Het leven is hun goedgezind,’ mompelde Zoëgg. Hij nam er een mooi, grijs exemplaar uit, rolde hem tot een kogelrond balletje in zijn palm. Hij kweekte ze ter verstrooiing, hield er van, zo'n beest te bestuderen in zijn gedragingen en het naar de stemming van het moment of opnieuw de vrijheid te geven of krakend te verpulveren tussen zijn vingertoppen.
Hij gooide het diertje terug in het gewriemel. Het was precies vijf uur. Kalm liep Zoëgg naar het raam.
|
|