| |
| |
| |
C. Buddingh' Belofte maakt schuld
Vorige week woensdag botste ik, toen ik de Raadhuisstraat uitkwam, bijna tegen Willem Plugge op. Ik had hem zeker in geen twaalf jaar meer gezien: hij woont al eeuwen in Assen, niet bepaald een plaats die tot veelvuldige bezoeken noodt, maar ik herkende hem natuurlijk onmiddellijk: zelfde kastanjebruine krulletjes - Paul zei eens een keer: ‘het haar dat een ander op zijn buik heeft, heeft Willem op z'n hoofd’ - alleen waren ze nu van voren wat dunner en groeiden ze een stuk verder door in zijn nek, zelfde goudkleurige brilletje, dat nog steeds fonkelde alsof hij het vijf minuten tevoren met benzine had schoongepoetst, zelfde rimpelloze appelwangetjes en zelfde vreemd naar buiten staande voeten: ‘zijn vader en moeder,’ plachten we destijds te zeggen, ‘hebben niets nagelaten om hem althans op één punt op Charley Chaplin te doen lijken.’ Alleen toen hij, met die onmiddellijk weer zo vertrouwde zachthese stem uitriep: ‘Verrek, Flip, hoe bestaat het!’ wist ik dat de jaren ook aan hem niet onopgemerkt waren voorbijgegaan: vroeger zou het ongetwijfeld: ‘Welk één coïncidentie’ of iets dergelijks zijn geweest. ‘Durf je je zo maar weer eens aan de gevaren van de grootstad bloot te stellen?’ vroeg ik en hij grijnsde - of liever: deed daar weer een poging toe, want echt grijnzen kon hij niet - en zei: ‘Congres. Oude en nieuwe problemen bij het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs,’ en toen ik even ontzet, maar toch met de nodige deernis kreunde, knikte hij gelaten, precies zoals hij vroeger had geknikt wanneer Paul en ik hem hadden gezegd dat zijn stuk weer erg goed was, maar natuurlijk voor de zoveelste maal veel en veel te lang. ‘Ik was eigenlijk al op weg naar het station,’ vervolgde hij, ‘maar dit treffen dient toch wel gevierd met een glaasje. Waar gaan we heen?’
En zo zaten we een minuut of tien later bij Polen, om eerst snel bij te praten en daarna oude herinneringen op te halen aan wat zowel voor hem als voor mij mischien wel de mooiste periode van ons leven was geweest.
‘Weet je,’ zei hij op een gegeven moment, ‘ik heb laatst alle nummers van het Paard nog weer eens doorgelezen. En het had toch wel wat, ook afgezien van de verzen van Paul, die natuurlijk nog altijd geweldig zijn. Alleen één ding was me ook nu weer een volslagen raadsel: hoe hebben jullie in vredesnaam ooit die troep van Gijsbert Grobbink op kunnen nemen? Dat was toch je reinste blablabla - en nu druk ik me nog zachtjes uit. Dat jullie dat destijds niet hebben gezien! Zelfs Paul niet.’ Wanneer hij dat laatste zinnetje er niet aan had toegevoegd, misschien dat ik dan ook nu nog mijn mond had gehouden. Toen ik zei: ‘Maar dat hebben we wel degelijk gezien,’ dacht ik eerst dat ik het eruit flapte omdat ik Paul, die nu al zestien jaar onder de groene Franse zoden ligt, in bescherming wilde nemen, maar in werkelijkheid was het geloof ik toch uit gekwetste ijdelheid, omdat hij zo duidelijk scheen aan te nemen dat mijn onderscheidingsvermogen me best wel eens in de steek had kunnen laten.
‘Jullie wisten dat het rotzooi was?’ riep hij verbijsterd en in zijn opwinding veegde hij zijn jonge Vrijmoedt bijna van het tafeltje. ‘Maar dan snap ik het helemaal niet meer. Hoewel, nu ik er nog eens over nadenk, hebben jullie er altijd een tikje geheimzinnig over gedaan! Vertel op.’
En toen kon ik er natuurlijk niet meer onderuit. Maar onbewust wilde ik waarschijnlijk al dat hij eindelijk de waarheid te horen zou krijgen, zodra hij erover begon. Ik had trouwens gedacht dat hij het toch wel een mooi zot verhaal zou vinden, maar er kwam geen lachje
| |
| |
over zijn lippen, zodat ik op het laatst het gevoel had alsof ik in de biechtstoel zat en de pastoor tegenover mij er nog eentje was van het oude, star-rechtlijnige geloof. Toen ik uitverteld was bleef hij zeker een halve minuut lang met zijn bolle roze hoofd zitten schudden - hij maakte er zelfs af en toe kleine smakkende geluidjes bij. ‘Ja, ja, dus zo zit die zaak in elkaar,’ bromde hij ten slotte bijna verveeld. ‘Nou, het is me wat fraais. Godverdomme, zo kan je toch geen tijdschrift maken!’
‘Beste Willem, het is toch allemaal lang verleden tijd,’ wou ik eerst nog tegenwerpen, maar op het laatste moment slikte ik het toch maar weer in. ‘Ja, misschien heb je wel gelijk,’ zei ik. ‘Zullen we er nog eentje nemen? En kijk niet zo ongelooflijk streng. Er hebben wel meer slechte verzen in het Paard gestaan.’
Dat was natuurlijk een kulargument, maar Willem ging er gelukkig niet op in. Hij had weer dat heel bedachtzame gekregen, dat hij vroeger ook had wanneer Paul en ik ons in enorm geestdriftige bewoordingen uitlieten over een of andere nieuwe bundel die we hadden gekocht. We dronken nog een paar glaasjes en praatten nog een tijdje verder, maar nu meer over koetjes en kalfjes en toen keek hij op zijn horloge en zei: ‘Ja, als ik die trein van tien over zes wil halen...’
Hij deed toch eigenlijk wel superzakkig, dacht ik eerst, toen hij weggestapt was. Maar later wist ik het zelf niet meer. Misschien had hij inderdaad wel gelijk: gek, dat iets na zeventien jaar plotseling een probleem kon worden.
Waarschijnlijk dat ik daarom besloten heb het hele verhaal op schrift te zetten. Stellig - misschien wel in de eerste plaats - met de bedoeling mezelf, en Paul, te rechtvaardigen. Maar ook omdat ik denk: ach, het is toch ook een stukje literatuurgeschiedenis. Wat zelfs Willem niet zal kunnen ontkennen.
Maar voor ik tot de eigenlijke historie kom moet ik natuurlijk eerst iets vertellen over het Paard en over Paul en mij in die soms al zo eindeloos ver weg lijkende dagen van weleer. Het begon allemaal in '56. Paul en ik waren, zij het geen klasgenoten - hij was een jaar ouder, maar zat een klas lager - oude schoolvrienden, we woonden allebei in Arnhem, waar we ook opgegroeid waren en studeerden allebei in Utrecht, Paul geschiedenis, ik Nederlands. We schreven allebei vanaf ons zestiende, zeventiende en natuurlijk droomden we - welke jonge dichter droomde daar niet van, zeker in die dagen - van een eigen tijdschrift. Het was de periode van de Vijftigers, maar hoezeer we hun gedichten ook bewonderden, we hadden toch het idee dat er daarnaast een ander soort poëzie mogelijk moest zijn, meer op Pound en Auden georiënteerd - ik hoor Paul nog met zijn wat lawaaiige, maar toch ook precieze stem citeren: ‘Since the external disorder, and extravagant lies, / The baroque frontiers, the surrealist police; / What can truth treasure, or heart bless, / But a narrow strictness?’ En die ‘narrow strictness’ werd geleidelijk aan onze slogan: als we dat eens als uitgangspunt konden nemen en daarop een programma baseren - ja dan... Misschien dat onze namen dan zelfs tot Amsterdam zouden doordringen. En toen, op een dag - ik weet het nog exact, het was begin maart, zo'n druilerige, late winteravond - kwam Paul helemaal wild van geestdrift bij me binnengestoven en schreeuwde: ‘Maak je buik maar nat, Flip me old fly-by-night: we hebben een uitgever, over twee, nou zeg drie maanden, ligt ons eerste nummer alom in den lande bij de erkende boekhandel!’
Paul was - bleek - via via in contact gekomen met een drukker in Arnhem die wel eens iets bijzonders wilde en toen Paul hem over onze plannen had verteld en een stel van zijn gedichten had laten lezen, was hij enthousiast geworden en had gezegd dat hij het in ieder geval één jaargang wilde proberen.
We waren allebei zo opgewonden dat we die avond zelfs niet dronken zijn geworden. Daarvoor hadden we het veel te druk met eindeloze lijsten maken van mensen die we zouden vragen - en mensen die we vooral niet zouden vragen, en wat er wel in moest komen en wat
| |
| |
niet, en vooral ook, hoe het moest komen te heten. We hadden zeker al dertig, veertig titels verworpen, toen Paul uitriep: ‘Wat denk je van “Het Paard van Troje”? Want wie ons binnenhaalt, jongen, weet niet wat hem allemaal boven z'n hoofd hangt!’
De volgende weken waren de koortsachtigste die ik ooit heb doorgemaakt - en hoop door te maken. Er moest met de uitgever-drukker worden overlegd, er moesten medewerkers worden aangezocht, eigen gedichten en verhalen moesten worden bij gepolijst en uitgetypt, er moest een soort beginselverklaring worden opgesteld, er moest briefpapier komen en enveloppen. Paul en ik zouden de redactie vormen en Willem, die we ook al jaren kenden, zou ‘de theoretische kant’ voor zijn rekening nemen: boekbesprekingen en kritische beschouwingen en dat soort dingen. ‘Ja, we zullen Arnhem eens hoog opstoten in de vaart der Nederlandse gemeenten!’ riep Paul - en echt niet uit een grapje, toen we samen de kopij naar de drukker brachten. En het mooie - en ondanks onze halve brooddronkenheid voor onszelf toch ook verrassende was, dat het Paard inderdaad een succes bleek. Er werd meteen in allerlei, ook landelijke, kranten heel lovend over geschreven, zij het vaak door figuren die Lucebert c.s. nog altijd maar onzin vonden, maar toch ook door critici in wier oordeel we wel vertrouwen konden hebben, het duurde niet lang of de manuscripten lagen kniehoog opgetast in mijn kleine kamertje in het ouderlijk huis en na drie, vier nummers was het duidelijk dat het Paard inderdaad iets nieuws aan het inluiden was in de vaderlandse letterkunde. Vooral dank zij de verzen van Paul zelf - ‘speciaal de gedichten van Onderwater zijn weer bijzonder geslaagd en lijken de weg te openen naar een nieuwe richting in onze momenteel toch wel zeer eenzijdige poëzie’ - en de opstellen van Willem, die nooit de verhoudingen uit het oog verloor en juist door zijn haast bedeesde wijze van formuleren indruk maakte en - wat ook erg belangrijk was - voor abonneewinst zorgde. Binnen een jaar leek niet alleen ‘Het Paard van Troje’, maar ook Paul Onderwater en Flip Geurtsen, niet meer weg te denken uit de Nederlandse literatuur. We werden geïnterviewd,
we kwamen voor de radio, ja, we kregen zelfs, zonder erom gevraagd te hebben, kaarten voor het boekenbal toegestuurd. ‘We zitten op rozen, Flip me boy, op rozen!’ zei Paul keer op keer handenwrijvend, als er weer een inzending van een bekend Nederlands poëet binnenkwam of het verzoek van een of andere culturele vereniging of we niet een ‘Paard van Troje-avond’ konden komen houden. Maar ofschoon Paul nog geestdriftiger leek dan ik en nog meer in een droom scheen te leven, hield hij zijn hoofd in werkelijkheid veel koeler. ‘Het is erg mooi, voor zolang als het duurt,’ zei hij soms, wanneer we na een redactievergadering amechtig zaten uit te blazen, alsof hij toen al voorvoelde dat hij zich minder dan twee jaar later bij Reims te pletter zou rijden. En ik herinner me nog dat ik een keer, half-gekscherend, maar in wezen donders nijdig, tegen hem uitriep: ‘Weet je wat jij bent? Een uit zijn krachten gegroeide fatalist.’ Waarop hij alleen maar grinnikte, alsof hij vond dat ik de spijker nu eens een keer - en dan bij wijze van uitzondering - precies op de kop had geslagen.
Maar ik moet oppassen dat ik niet teveel ga uitweiden. Het is niet mijn bedoeling hier een geschiedenis van het Paard te schrijven, wie daar nu nog in is geïnteresseerd moet de twee jaargangen, die uiteindelijk verschenen, maar in de plaatselijke openbare bibliotheek gaan halen of anders een dagje uittrekken voor een bezoek aan het letterkundig museum. Ik wil alleen duidelijk maken dat we een zekere naam gekregen hadden en dat het Paard een tijdschrift was waar een heleboel dichters, en niet alleen aankomende, dolgraag in wilden publiceren, en dat was, zo half vijftiger jaren, voor een paar jongens uit de provincie geen geringe prestatie. We hielden zelfs eens per maand ‘zitting’ in Amsterdam: ‘de redactie zal, met ingang van november, iedere eerste maandag van elke maand 's middags tussen half drie en
| |
| |
half zes te spreken zijn in café Scheltema,’ kondigden we in het vierde nummer aan. Natuurlijk wisten we, toen we dat erin zetten, niet, dat we vrijwel uitsluitend dichters op ons dak zouden krijgen van wie we de inzendingen teruggestuurd hadden. Integendeel, we voelden ons, aanvankelijk dan tenminste, bijna Parijzenaars.
Ofschoon we nog altijd in Arnhem woonden - ik had het er wel eens over om naar de hoofdstad te verhuizen, maar Paul wilde daar niet van horen - kwamen we vaak in Amsterdam, vooral wanneer daar iets bijzonders te doen was. ‘We moeten ons laten zien, Flip me boy,’ was Pauls opvatting. ‘Alleen door voortdurend overal aanwezig te zijn kun je hopen zo nu en dan in het nieuws te komen. Weet je dat we al bijna tegen de tweeduizend abonnees aan zitten? Maar denk erom: er gaat voor ons niets boven Gelderland. Dat snapppen de heren journalisten namelijk niet. En je weet, heren journalisten schrijven bij voorkeur over die dingen die ze niet snappen. Vandaar ook dat de kranten steeds dikker worden.’
En nu kom ik toch zo langzamerhand tot mijn eigenlijke verhaal. Het Paard bestond ruim een jaar, toen er in Amsterdam een nachtconcert zou worden gegeven door Milt Jackson en Miles Davis. Er was geen twijfel aan mogelijk: daar moesten we heen, ook al deed Paul het graag voorkomen dat hij eigenlijk helemaal niet van jazzmuziek hield. ‘Naar Charley Parker luisteren is natuurlijk zoiets als Courths-Mahler lezen,’ zei hij een keer, en al wist ik dat het alleen was om mij uit mijn tent te lokken, toch had ik er behoorlijk de pest over in. Ik weet nog dat ik riposteerde: ‘Van Italiaanse opera's houden is natuurlijk Auden-epigonisme.’ Wat vanzelfsprekend nergens op sloeg. Goed, we gingen dus naar het nachtconcert, Paul en ik en Kootje van Rekum. Kootje was ons factotum. Dat wil zeggen: hij vereerde Paul, alsof die de reïncarnatie was van Homerus en wij lieten hem allerlei karweitjes opknappen: adresbandjes schrijven, inzendingen retourneren, waar we zelf geen zin in hadden. ‘Als je het een jaarlang keurig netjes doet, komt jouw naam ook op de binnenkant van het omslag: secretaris: Ko van Rekum,’ beloofden we hem en we lazen zijn afschuwelijk slechte gedichten waar hij iedere keer als we hem zagen binnen vijf minuten mee op de proppen kwam en zeiden: ‘Aardige regel, Kootje, je gaat vooruit, wie weet, wie weet kom jij ook nog een keer in het Paard te staan.’ En dan schreef Kootje zich weer het eelt op zijn vlezige vingers.
We namen een vroege avondtrein en tegen tienen zaten we bij Keizer. Waar we zouden logeren wisten we nog niet, maar ‘medewerkersbedden horen vanzelfsprekend voor ons open te staan,’ was Pauls opvatting, die bovendien bijna steeds door de practijk bevestigd werd. Het was nog vrij stil bij Keizer, maar geleidelijk begonnen de concertbezoekers toch binnen te druppelen en rond kwart over elf was er practisch geen stoel meer vrij, behalve eentje naast ons - we hadden ons strategisch opgesteld achterin de nis - waar Paul onze koffertjes op had gezet en onze jassen overheen gegooid. Af en toe zwaaide of knikte iemand naar ons toe. Soms zag je ook mensen die niet knikten of zwaaiden, maar elkaar aanstootten of even nieuwsgierig onze richting uitkeken en dan iets tegen elkaar zeiden. ‘Het Paard is weer herkend,’ grijnsde Paul dan tevreden. ‘Abonnees of toekomstige abonnees, Flip me boy.’ ‘Inzenders of toekomstige inzenders van pakken totaal onbruikbare kopij, zul je bedoelen,’ antwoordde ik een keer, maar Paul lachte enkel en zei: ‘Wat wil je, jongen. Dat hoort ook tot de klantenservice.’
Maar op een gegeven ogenblik hoorde ik hem toch in zichzelf mompelen: ‘O mijn God, daar heb je Nikkie. Als Kikkeroog er in 's hemelsnaam maar niet bij is. Anders kunnen we onze lol het eerste uur op.’
Ik gluurde voorzichtig langs mijn pilsje en zag haar zoekend tussen de tafeltjes doorlopen.
Dan kreeg ze ons in de gaten, haar arm zwaaide omhoog, gebaarde dan, terwijl ze haar vreemd-lange wenkbrauwen vragend optrok,
| |
| |
naar de stoel met onze jassen erover. ‘Is daar nog een plaatsje?’
‘Ben jij niet met Gijsbert?’
‘Nee, die zit in Parijs.’
Paul stond op en veegde jassen en koffers met één vloeiende armbeweging op de vloer. Nikkie wrong zich naar ons toe en plofte dankbaar naast ons neer. ‘Geweldig, Paul. Dag Flip. Dag Kootje.’
‘Zo, zo, zo, dus Gijsbert-boy zit in de Viel Luumjèr,’ zei Paul, terwijl hij Nikkie galant uit haar mantel hielp en zijn blik een ogenblik met welgevallen liet rusten op haar kennelijk uit zeer rekbare wol gebreide zwarte truitje.
‘Ja, hij kan misschien exposeren bij Dragon.
Hij heeft een van de mensen die daar werkt in het Stedelijk gesproken en is nu naar Parijs om het te bepraten.’
‘Zo, zo, zo, Nikkie,’ zei Paul, goddank volmaakt ernstig. ‘Een expositie bij galerie Du Dragon. Dat zou niet mis zijn, wel?’
‘Nee, het zou natuurlijk fantastisch wezen. Fantastisch.’ Haar stem trilde bijna van geestdrift en ik dacht: verdomd, ze gelooft er zelf nog in. ‘Natuurlijk is het nog niet zover. Maar stel je eens voor!’
Ja, stel je eens voor, dacht ik, en aan de ene kant kon ik het wel uitgillen van de lach en aan de andere kant voelde ik me plots triester dan ik me in maanden had gevoeld: die afzichtelijk beklodderde lappen linnen, die ze zelfs in Purmerend nog niet op hadden willen hangen, bij galerie Du Dragon! ‘Ik weet niet wat ik nog erger vind, Gijsberts schilderijen of z'n gedichten,’ had ik eens tegen Paul gezegd, toen we weer een dikke envelop vol van hem hadden binnengekregen. Er lag trouwens weer een nieuwe zending, dit keer ‘Westfaalse sonnetten’, waarin hij plotseling ook op de politieke toer was gegaan, ik had ze nog maar even ingekeken, maar dat was genoeg geweest. ‘Zo balkt en briest / de ezel van het Duits grootkapitaal,’ eindigde een ervan. ‘Ik snap die Nikkie niet!’ had ik er toen bijna grommend aan toegevoegd. ‘Waarschijnlijk snapt ze het zelf ook niet,’ had Paul geantwoord. ‘En als ze het wel snapt, dan is zij in ieder geval de enige. En dan te bedenken dat hij een eersteklas typograaf moet zijn. Bij Verhoef’ - de drukker die het Paard maakte - ‘zitten ze om dat soort vaklui te springen.’
Maar de kans dat Gijsbert ooit nog tot de schoot van het drukkersvak zou terugkeren, leek nihil. Hij was een lange, pezige, knoestige, puisterige man, met vreemde bolle ogen, zeker achter in de dertig, schatten we, die zo'n tien jaar geleden uit Hengelo naar Amsterdam was gekomen, daar in half-artistieke milieu's was beland en plots, van de ene dag op de andere - hij was toen al getrouwd met Nikkie - zijn baan had opgezegd en aan het schilderen was geslagen: enorme kleppers van doeken, een soort slap aftreksel van wat de Cobra-mensen deden, maar dan weer gecombineerd met aan Léger en Rivera ontleende figuren en motieven, zwak van tekening, warrig van compositie en altijd even broeierig van kleur. In de zes jaar dat hij ermee bezig was had hij nog niet één doek verkocht, en hij zou dan ook al lang van honger en ellende zijn omgekomen wanneer Nikkie er niet was geweest.
Nikkie had altijd al halve dagen op kantoor gewerkt, omdat ze dat prettiger vond dan maar thuiszitten. Goed, als Gijsbert dan niets meer verdiende, ging zij wel hele dagen werken. En als Gijsbert het geld dat zij maandelijks inbracht voor driekwart nodig had om linnen en verf aan te schaffen, dan kocht ze toch geen nieuwe kleren meer en vermaakte ze haar oude wel. Ik keek haar even van opzij aan en zou bijna sentimenteel zijn geworden als de aanblik van haar inderdaad hier en daar wat rafelige v-hals niet tegelijktijdig heel andere gevoelens bij me had wakker geroepen. ‘Nikkie maakt altijd zo'n geweldig compacte indruk,’ had Paul eens gezegd, en dat was waar: het leek net alsof ze, juist toen ze te lang en te breed dreigde te worden, op een niet te verklaren manier tot zeven achtste van haar oorspronkelijke proporties was ineengeperst. Maar wat me het meest aan haar fascineerde waren haar ogen. Ik wist nog steeds niet of die nu
| |
| |
echt een tikje schuin stonden of dat ze alleen maar heel licht loensde, maar er ging in ieder geval, voor mij tenminste, een enorme erotische aantrekkingskracht van uit, het leek alsof ze voortdurend suggereerden: ‘Als ik wilde, jongetje, zou ik je twee, drie dingetjes kunnen leren waarvan jij zelfs nog nooit gedroomd hebt,’ en waarschijnlijk kon ze dat ook - ze was tenslotte zo'n jaar of zes ouder dan wij. ‘Ga je ook naar Miles?’ vroeg Paul, die voorlopig nog zonder succes de aandacht van een ober trachtte te trekken om iets voor Nikkie te laten komen en ook onze eigen glazen te doen bijvullen.
‘Ja, ik kon het kaartje van Ineke overnemen. Die is plots met Karel naar Maastricht.’
‘Dus je bent maar in je dooie eentje?’
‘Ja.’
‘Welke rij?’
‘T, geloof ik.’
‘Laat je kaartje eens zien.’
Nikkie grabbelde in haar zwartsuède tasje en stak Paul het entreebewijs toe. Die pakte het van haar aan en duwde het Kootje in zijn hand.
‘Alsjeblieft, jongen, daar mag jij gaan zitten. Flip en ik nemen Nikkie straks tussen ons in.’ Kootje was te verbluft om te protesteren en trouwens: dat zou hij toch niet hebben gedaan: dat hij, naast Paul, bij Keizer zat en straks misschien ook nog met ons mee zou gaan naar de Kring, was voor hem al de zevende hemel.
‘Eindelijk dan,’ verzuchtte Paul, toen een van de kelners onze richting uit kwam. ‘We zullen meteen maar een dubbele portie laten aanrukken. Behalve voor Kootje dan natuurlijk, want ik heb zijn moeder moeten beloven dat ik hem morgen weer heelhuids zou afleveren. Ober, zeven jonge, graag. En als het kan een beetje actie del tempo.’
En zo zaten we, een kleine drie kwartier later, midden vierde rij van voren, met een stralende Nikkie tussen ons in. Paul, die links van haar zat, sloeg zijn arm meteen om haar net niet mollige, maar toch stellig uitermate stevige schouder en dat scheen ze helemaal niet erg te vinden, integendeel, ze leunde gezellig tegen hem aan en schurkte af en toe behaaglijk met haar korte bruine haar langs zijn zwartleren jasje. ‘Ze is trots,’ dacht ik, ‘trots dat zij hier zit met Paul Onderwater, de nieuwe hoop van de Nederlandse poëzie.’ En bovendien: Paul mocht dan een paar zeiloren hebben en een beetje kromme neus, vergeleken met Gijsbert was hij natuurlijk een wonder van mannelijke schoonheid. En ik mocht mijn arm dan niet om haar heen hebben, maar ik had daardoor, als ik mijn hoofd op mijn vuist liet rusten, weer een onbelemmerd uitzicht op haar ook weer net niet mollige, maar even fraai als ferm gevormde rechterdij, die zacht glanzend heen en weer bewoog en op en neer wipte in het intieme schemerduister en die zeker zo aangename visioenen bij mij opriep als de toch ook allerminst te versmaden klanken van het Milt Jackson kwintet.
En Miles was die avond zonder meer groots. Ik wou, toen we naar buiten liepen, eerst nog tegen Paul zeggen: ‘En vond je dat dit ook op Courths-Mahler leek?’ maar zag er toch maar van af. Waarschijnlijk had hij alleen gezegd: ‘O, Flip me boy, wat laat jij je toch gauw op de kast jagen,’ als hij het tenminste überhaupt al had gehoord, want hij liep even dicht tegen Nikkie aangedrukt als zij tegen hem en fluisterde kennelijk een of ander malicieus verhaal in haar oor, want ik hoorde haar een paar keer uitroepen: ‘Nee, Paul, dat meen je niet!’ en: ‘O, Paul, echt?’ Kootje en ik sukkelden maar een beetje schaapachtig achter hen aan.
Bij de Kring was het natuurlijk waanzinnig druk, iedereen probeerde naar binnen te komen, maar de dikke Brouwer, voor wie ik nog altijd een heilig ontzag had, ook al was ik, evenals Paul, sinds een half jaar lid - ‘weer een klein stukje erkenning, Flip me boy’ - en zei hij altijd uiterst vriendelijk-beleefd: ‘Ha, meneer Geursen,’ was weer even onverbiddelijk als altijd, zodat je je, eenmaal binnen, toch nog redelijk kon bewegen en zelfs zitten als je daar behoefte aan mocht hebben. Paul was, zodra
| |
| |
we boven waren, meteen op Wijnand Sluyters afgestevend, die misschien een roman, waaraan hij een paar maanden terug begonnen was, uit zou willen geven; Nikkie stond een tikje beteuterd bij de bar, ik schoot op haar to; en zei: ‘Misschien kan de andere helft van de redactie het overnemen? Wat zal het zijn? Jonge weer?’ ‘Nee, nu maar liever een pilsje.’ En zou ze er - ze vroeg het zo aarzelend dat ik weer helemaal week werd van binnen - misschien een biefstukje bij kunnen krijgen? ‘Kijk, daar in dat hoekje zijn nog precies twee plaatsjes. Zal ik vast gaan zitten en het jouwe vrij houden?’ Vijf minuten later zaten we dicht tegen elkaar aangeschoven en kriebelden haar korte haartjes langs mijn wang terwijl onze messen door het malse rode vlees gleden.
‘Hè, dat was heerlijk, Flip. Proost!’
Onze glazen tikten tegen elkaar en ik sloeg - nu of nooit - op mijn beurt mijn arm om haar heen. Haar truitje was losgeraakt uit haar rok en ik schoof mijn hand eronder. Haar middel voelde aan als warm rubber. Toen ze zich over het tafeltje boog om haar sigaret uit te drukken, streelde de onderkant van haar borst langs mijn duim.
‘Nog een pilsje?’
‘Nee, eventjes wachten maar. We zitten hier toch gezellig? Hè, dat biefstukje heeft me goed gedaan.’
‘Weet je dat je heerlijk ruikt, Nikkie. Echt naar vrouw?’ had ik willen zeggen, maar natuurlijk durfde ik dat niet. En zo bleven we, een beetje wazig voor ons uitstarend, tegen elkaar aangedrukt zitten.
‘Weet je dat mijn poriën nu jouw druppeltjes zweet opzuigen?’ vroeg ze alleen op een gegeven ogenblik, want ik was - of het nu door de warmte kwam, of de drank, of de opwinding, vermoedelijk alle drie - over heel mijn gezicht gaan transpireren.
‘O, sorry,’ zei ik, meteen mijn zakdoek grijpend.
‘Welnee, laat maar, Flip. Zweet is toch niet vies?’
Ik weet niet meer wat ik daarop had willen
| |
| |
antwoorden, maar op dat moment dook Paul bij de bar op. Hij tuurde zoekend in het rond, tot hij ons in het oog had gekregen, zwaaide dan uitbundig met twee vuisten boven zijn hoofd en stapte handenwrijvend op ons toe. Ik trok mijn hand vlug onder Nikkie's truitje vandaan.
‘Feliciteer me, parkieten,’ grinnikte hij en ik zag dat ik niet de enige was die transpireerde. ‘De goede Wijnand heeft definitief toegehapt. Volgende week arriveert het contract. Plus een geenszins onredelijk voorschot. Ja, ja, dank, dank, ik weet wat jullie willen zeggen. Dit dient ondoutelijk gevierd, maar dan wel in kleine, exclusieve kring en niet temidden van deze malodorose meute. Wij drietjes bij voorbeeld, Nikkie me girl, Flip me boy. Edoch waar?’
‘We zouden naar mij toe kunnen gaan,’ opperde Nikkie. ‘Ik ben alleen bang dat er niet veel te drinken is.’
Paul hief bezwerend zijn handen op.
‘Nikkie me girl, op míjn feest wordt uitsluitend míjn drank gedronken. En wanneer je ziet wat deze nog immer verder uit de kluiten wassende boskabouter uit zijn vetleren koffertje te voorschijn zal toveren, zullen kleine sliertjes kwijl je nu al hoogst appetijtelijke lippen een, laat ik zeggen, vierdimensionale glans en gloed verlenen. Snel verrezen dus van die krikkemikkige stoelen en op naar Nikkie's ongetwijfeld aanzienlijk intiemer home.’
‘Wat doen we met Kootje?’ vroeg ik. Ik had Paul al vaker opgewonden meegemaakt, maar nog zelden zoals nu.
‘Voor het eenvoudige voetvolk is vanzelfsprekend geen plaats. Bovendien zegt het spreekwoord terecht: aan een hand zo vol geladen mist men twee, drie kootjes niet. Kom, we gaan. Ik zal wel even tegen hem zeggen dat hij zich maandagochtend stipt half acht op het bekende adres moet vervoegen.’
We waren nog nooit eerder bij Nikkie thuis geweest - alleen op Gijsberts atelier - maar we wisten dat ze in de Tweede Weteringdwars-straat woonden, vlakbij dus. Nikkie liep tussen ons in, haar linkerarm om Pauls middel, haar rechterarm om het mijne, onze vrije armen - want met één hand moesten we onze jas en ons koffertje dragen - om haar schouders gestrengeld. ‘Ja, dit is pas leven,’ dacht ik, terwijl de nachtwind over mijn klamme voorhoofd streek en Paul maakte uitgelaten danspasjes en hapte Nikkie dan weer even in haar oorlelletje.
‘Mijn God!’ was het eerste wat ik uitriep toen Nikkie de deur had opengemaakt en ons voorging naar de woonkamer. In een hoek van het bepaald niet grote vertrek stond een kolossaal hemelbed, dat glimmend zwart was geschilderd en met zwartkanten draperieën omhangen.
‘Zeker uit de boedelveiling van St. Trinian's?’ hijgde Paul. ‘Waar hebben jullie dat in hemelsnaam op de kop getikt?’
‘Ik, op het Waterlooplein. Maar het was Gijsberts idee om het helemaal zwart te schilderen. Zwarte humor, weet je wel.’
Ik kreunde nog na, maar Paul was er al op afgelopen en trok met één ferme ruk de gordijnen weg. ‘Comfortabel lijkt het me in elk geval wel. O boys. Weet je dat ik best een tukje zou kunnen doen? Zo'n gesprek met een vooraanstaand uitgever gaat je niet in je kouwe kleren zitten. Doch thans met spoed de glazen aangedragen, Nikkie me girl. Die doeken kunnen zeker niet zolang omgedraaid worden?’ vervolgde hij, met een blik op de wanden waar enkele recente producten van Gijsbert prijkten. ‘Nee, ik was er al bang voor. Goed, de betere alcohol zal ons zicht toch spoedig danig reduceren. Want zie eens wat deze jeugdige en op alles voorbereid zijnde romancier uit het Gelderse Haagje Mokumwaarts heeft gevoerd?’ Hij knipte zijn koffer open, rommelde tussen zijn slordig opgevouwen donkerblauwe pyjama en hield triomfantelijk een platte, ronde fles omhoog.
‘O Paul, slivovitsj!’ kreet Nikkie verrukt.
‘Goed, nietwaar?’ knikte Paul voldaan. ‘Glazen! Ijlings! Ijlings! En niet zulke kleine.’
De pruimenjenever brandde op mijn lippen, mijn tong, in mijn keel en ik zag bij Nikkie, die misschien een al te gulzige slok had geno- | |
| |
men, kleine traantjes in de hoeken van haar nu toch werkelijk heel licht scheefstaande ogen springen. ‘Op je roman, Paul,’ toastte ik en Nikkie herhaalde: ‘Ja, Paul, op je boek.’
Paul schonk nog eens bij en we leunden behaaglijk achterover in de kleine rotan kuipjes. Het leek zelfs of de schilderijen van Gijsbert eensklaps minder afzichtelijk waren geworden. Paul dronk kauwend, met heel kleine slokjes, Nikkie nam telkens een ferme teug en klokte die dan langzaam rond in haar mond eer ze hem heel traag haar keel in liet sijpelen.
‘Zal ik wat te eten maken? Of een plaatje opzetten?’ vroeg ze.
‘Nee, nee,’ weerde Paul af. ‘Alles is volmaakt zo. Of bijna volmaakt dan,’ ging hij verder, ‘want dit pitriet is misschien heftig functioneel, maar ook donders hard in de helaas al niet meer piepjonge rug. Waarom gaan we eigenlijk niet allemaal op dat in elk geval donzig uitziende bed liggen. Het staat er tenslotte, en niet voor niets, neem ik aan.’
‘Goed idee,’ wilde ik zeggen, maar tot mijn verbijstering hoorde ik dat er ‘hoed gidee’ uit mijn keel kwam.
‘Geen lettristische spielerijen, me boy!’ zei Paul streng. ‘A narrow strictness, jongen. Alleen een narrow strictness kan ons redden. En een nieuwe bel slivovitsj vanzelfsprekend. Houd je glas nog maar eens netjes op, Nikkie girl.’
Ik voelde, meer dan dat ik het besefte, dat ik languit achterover lag op het heerlijke zachte bed, Nikkie's warme lichaam tegen het mijne aan en over haar heen en weer deinende gezicht heen zag ik Pauls hoofd telkens vaag opdoemen en weer verdwijnen, opdoemen en weer verdwijnen. Ik moet even in slaap zijn gevallen, maar nog wel de tegenwoordigheid van geest hebben gehad om eerst mijn glas op de grond te zetten, want toen ik wakker werd had ik het niet meer beet. Waar ben ik in vredesnaam? dacht ik. Dan hoorde ik gezuig en gesmak, ik liet mijn hoofd naar rechts vallen en zag Nikkie's naakte borsten, een deel ervan, tenminste, want Paul had zijn handen eromheen geslagen en kneedde ze vakkundig. Dat moet tenminste mijn indruk zijn geweest, want Paul vertelde me later dat ik: ‘Vakwerk, real vakwerk’ had gemompeld eer ik zijn rechterhand had weggeduwd om mijn mond over die verrukkelijk rechtopstaande tepel te drukken. Verdere details zijn eigenlijk onnodig en ze staan me trouwens ook niet zo erg helder meer voor de geest. Wel weet ik dat we ons korte tijd later alle drie van ook onze laatste kledingstukken moeten hebben ontdaan en dat Paul prevelde: ‘Ieder op de beurt, Flip me boy, maar vrouwen en kinderen eerst,’ en toen priemde er eensklaps een verblindend licht in mijn ogen en schreeuwde een woeste stem: ‘Wat heeft dit godverdomme te betekenen?’ en toen ik op mijn rug rolde zag ik een uitzinnige Gijsbert voor me staan - later hoorden we dat meteen na aankomst zijn portefeuille waar zijn pas en bijna al zijn geld in zat in de metro was gerold en dat hij, na een hoop gelazer bij de politie, weer meteen naar Amsterdam had kunnen terugsporen - die een knopkerrie, die hij nog van een oudoom scheen te hebben geërfd - hoorden we ook later - van de muur had gerukt en omhoog hief, met daaronder, er idioot tegen afstekend en al half in elkaar geknepen, een in groen crêpepapier gewikkeld tuiltje heel kleine paarse
viooltjes, en zeker vijf, zesmaal krijste: ‘Godverdomme, ik sla jullie allemaal de hersens in, godverdomme, ik sla jullie allemaal de hersens in.’
En op dat moment, plotseling weer even volkomen nuchter: ik zag dat Paul eerst onder de dekens weg wilde schieten, maar dan toch het nutteloze ervan inzag, hoe Nikkie haar handen om haar borsten klemde alsof ze die in de allereerste plaats beschermen moest, op dat moment kreeg ik wat ik toen als mijn ‘brainwave’ beschouwde - alleen ben ik er nu, na het gesprek met Willem, iets minder zeker van. Ik richtte me half op en zei: ‘Gijsbert, als jij die pseudo-falius weglegt en je hier voor morgenochtend twaalf uur niet meer laat zien, plaatsen wij jouw Westfaalse sonnetten in het eerstvolgende nummer van het Paard.’
| |
| |
En verdomd - soms kan ik het zelf nog niet geloven, maar het ís zo: Gijsbert liet zijn arm, eerst nog een tikje wantrouwig, maar toen zelfs bijna resoluut zakken en zei: ‘Meen je dat?’
‘Paul?’ vroeg ik enkel.
En Paul, die me voor het eerst sinds we elkaar kenden misschien werkelijk bewonderend aankeek, knikte en zei gedecideerd: ‘Alle twaalf.’ En eer het werkelijk tot ons doordrong hing de knopkerrie weer aan de muur en hoorden we de deur achter Gijsbert dichtslaan.
‘Flip me boy, je bent een genie, een genie!’ kreet Paul. ‘Wat zeg jij ervan, Nikkie?’
Maar Nikkie knikte enkel een tikje bleekjes en zei dan: ‘Zullen we nu maar gaan slapen. En ik geloof dat ik ook maar weer iets aantrek. Ik heb het een beetje koud gekregen.’
De maandagavond erop hadden we redactie-vergadering. ‘Jezus, Flip,’ zei Paul en hij was dit keer zo geëmotioneerd dat hij het ‘me boy’ zelfs achterwege liet, ‘die Kikkeroog-sjit kunnen we er echt niet inzetten, dat kan gewoon niet.’
‘We hebben het beloofd,’ zei ik, ‘en belofte maakt schuld.’
Paul godverde binnensmonds nog wat na, maar toen ik: ‘Denk aan Nikkie’ zei, knikte ook hij gelaten.
En zo zijn de ‘Westfaalse sonnetten’ van Gijsbert Grobbink dus in het Paard gekomen. Misschien had Willem gelijk en hadden we ons op onze bek moeten laten slaan. Wie zal het zeggen? Gijsbert en Nikkie zijn nog altijd bij elkaar, volgens mijn laatste informatie dan, die al weer van bijna twee jaar geleden dateert, want ze wonen al bijna twaalf jaar in Oldenzaal, waar Gijsbert aan een of andere inrichting voor gestoorde kinderen schildertherapie doet. Hij moet nu drieënvijftig zijn. En zij ook al weer zesenveertig. En Pauls roman is nooit verschenen. Misschien maar beter ook: ik heb de eerste tachtig bladzijden gelezen en ze haalden niet bij zijn poëzie. Waarom moest hij ook met alle geweld van het voorschot die verdomde tweedehands Triumph kopen?
|
|