Er brandde licht, op de tweede verdieping, en een bleke, magere vrouw stond in de deur. Zij was niet onknap, misschien dertig jaar. Haar springend, kortgeknipt haar was slordig gekamd. Haar lippen onzorgvuldig aangetipt, maakten haar mondhoeken te breed. Maar zij had mooie, donkere, droeve ogen, groot en vochtig, en een warme, diepe stem.
‘Komt u binnen, heren.’
Haastig sloot zij de deur achter ons.
De kamer was groot, bijna een zaaltje, misschien door de onvoldoende meubilering en de lage balken zoldering. Licht viel door twee ramen naar binnen, scheen op een langwerpige, ongedekte tafel. Er zat een jongetje, niet ouder dan acht jaar. Hij had zijn zondagse kleren aan, en keek naar ons met de grote verbaasde ogen van zijn moeder, uit een even bleek gezichtje. Voor hem stond een groot bord pap, waarin hij gedachteloos met zijn lepel roerde.
‘Eet jij maar door hoor jongen,’ zei meneer geruststellend, en richtte zich weer tot de vrouw: ‘Dit is toch uw zoontje?’
‘Ja,’ antwoordde zij.
‘Corrie heet je, hè?’ vroeg hij vriendelijk aan het kind, dat haastig knikte.
‘En u bent,’ de baas las voor uit het vonnis: het zoontje werd aan de vader toegewezen en moest door de moeder aan hem worden afgestaan.
‘Ik begrijp wel dat het verdrietig voor u is, maar ik moet uw zoontje meenemen, in opdracht van uw vroegere man.’
‘U krijgt hem niet,’ antwoordde de vrouw bitter.
‘Het zal wel moeten. De rechter heeft het zo beslist. Als u niet meewerkt moet ik geweld gebruiken. U moet verstandig zijn.’
‘Dat ben ik. Daarom blijft hij bij me.’
De baas gaf mij een wenk bij het jongetje te gaan staan, maar de moeder liep er ook naar toe, en de deurwaarder volgde haar.
‘Nee,’ gilde ze, ‘mijn man deugt niet.’
Angstig keek het jongetje voor zich.
‘In de stukken staat dat u een inktpot naar zijn hoofd hebt gegooid.’
‘Hij wou me gebruiken,’ snikte de vrouw.
Weer wenkte meneer, dat ik het jongetje mee naar buiten moest nemen. Op de trap kon ik hem geen hand geven, tilde hem op, en hij hing als een loden gewicht om mijn nek zodat ik bijna stikte.
Buiten zette ik hem neer.
‘Ik wil niet naar papa,’ zei hij zacht, en herhaalde het automatisch.
‘Waarom dan niet?’ vroeg ik, ‘papa is toch ook lief?’
‘Hij slaat me altijd.’
We stonden zwijgend bij elkaar. Wat ben je lang tegenover zo'n jongetje, dacht ik, twee hoofden groter.
Toen wilde hij zich losrukken, trapte tegen mijn scheenbeen tot de tranen in mijn ogen kwamen. Ik schudde hem door elkaar. ‘Rotjongen,’ beet ik hem toe.
Hij scheen te kalmeren en diep na te denken. ‘Dan bent u de kinderdief,’ zei hij in zichzelf, en het was alsof hij een ontdekking deed.
Zwijgend stonden we naast elkaar, hand in hand.
Een ogenblik keek hij schuchter naar mij omhoog.
Toen rukte de jongen zich los en holde de Vijzelgracht op.
Langzaam liep ik terug om te gaan vertellen dat het jongetje was weggelopen.