| |
| |
| |
Leo Ross De Stille Kracht als kijkvoer
Voor de beroemde goena-goena-sfeer uit onze Indische boeken, voor de bedwelmingen, de betoveringen, het geheimzinnige van tropennachten schijn ik volstrekt ongevoelig te zijn. Ik hoor geen dode kindertjes klagen in de toppen der bomen en ik zie geen witte hadji opduiken uit de schaduw en lopen over het erf. Leo Ross, Java, De Gids 136, nr. 3, 1973, 193.
Waarom worden romans en novellen verfilmd? Wat de bioskoopfilm betreft, is die vraag niet zo moeilijk te beantwoorden. De filmindustrie met haar ononderbroken produktie heeft ononderbroken behoefte aan motieven en verhalen, die de literatuur ruimschoots levert. Met de teevee is het anders gesteld. Voortdurende produktie van t.v.-drama's is geen voorwaarde voor het voortbestaan van een t.v.-industrie: met voetbal, quiz, actualiteiten, bioskoopfilms, kerkdiensten, ‘Zienswijze’ e.t.q. vult men de toegemeten zendtijd wel. De t.v.-dramaturg kan dus kieskeuriger zijn, zijn produkt heeft iets van een unieke prestatie (die men ook niet gemakkelijk een tweede of derde keer te zien kan krijgen). Daarom zou men aan zo'n t.v.-dramatisering hogere eisen kunnen stellen. Anderzijds zou men om dezelfde reden de t.v.-bewerking van bijvoorbeeld De stille kracht (uitgezonden op 1, 8, 12 en 15 april 1974) juist kunnen beschouwen als een wegwerpprodukt, in een paar dagen tijds in elkaar geflanst, bestemd om een groot publiek zó bezig te houden dat het niet naar het andere net switcht. En daarbij moest de regisseur van De stille kracht nog werken deels met dilettanten, deels met beroepskrachten die haastig van het beroepstoneel waren geleend. Er is geen traditie van t.v.-drama in Nederland - maar dat kan juist een voordeel zijn, meent Walter van der Kamp in een interview.
Hoe nu De stille kracht als drama te beoordelen? Ik zal het stuk beschouwen als een cultureel visitekaartje van de avro en ik zal het benaderen vanuit de literaire hoek, het dus vergelijken met de roman van Louis Couperus, uitgaand van de eenvoudige veronderstelling van Alfred Estermann, ‘dass die Literatur-wissenschaft prüfen darf, was mit den ihr als Forschungsgegenstand anvertrauten Werken geschieht’ (3). Of om met Veenstra te spreken: ‘Couperus is een te goed schrijver om een onbevoegd zich vergrijpen aan zijn werk te laten passeren’ (127).
| |
T.V.-stuk en ‘Erzählvorlage’
Er is een onmiskenbare overeenkomst tussen film/t.v.-verfilming en roman/novelle/Erzählvorlage: beide hebben ‘sichtbar den Menschen zum Objekt ihrer künstlerischen Darstellung’ (Estermann, 2); zij beschikken in principe ook over nagenoeg gelijke mogelijkheden wat betreft ruimte en tijdsbehandeling (‘Rückwendungen’, ‘Vorausdeutungen’). Als het moet, kan de verfilming het voorbeeld op de voet volgen (of het scheelt niet veel), en legt men draaiboek naast vertelwerk, dan kan men beide - zoals Helmuth O. Berg zegt - vergelijken alsof het twee versies van dezelfde stof betreft. De camera is in het nadeel, omdat het van binnen- | |
| |
uit karakteriseren van personages niet goed mogelijk is, maar met een verteller, een persoonlijke (een persoon in het spel die tot een andere persoon in het spel spreekt of zich tot de toeschouwer richt) of een onpersoonlijke (splitsing van woord en beeld), kan de regisseur een heel eind komen. Anderzijds kan de camera in één shot samenvatten waar de schrijver lange bladzijden voor nodig heeft (schildering van een landschap, bijvoorbeeld): een voordeel. Het ‘vertelde’ wordt ‘vertoond’; maar dat heeft weer het nadeel dat de fantasie van de lezer beperkt wordt (alleen al door de keuze der spelers: menig lezer zal zich bij Léonie van Oudijck iemand anders, een ander type zelfs, hebben voorgesteld dan Pleuni Touw in haar nylon kimono). Ook manipuleert de ‘actieve’ camera, zoals WvdK die gebruikt, de kijker méér dan de schrijver deed, door te werken met tussenshots, close-ups e.d. en door dubbelzinnigheden op te lossen. WvdK laat bijvoorbeeld twee keer duidelijk zien (de camera tast alle wanden af) dat de badkamer waarin Léonie met sirih bespuwd wordt, geen vensters heeft; bij Couperus heeft diezelfde ruimte - uiteraard - wél een venster (C. 155), zodat de lezer
de vrijheid heeft om er het zijne van te denken. En een voorbeeld van tussenshots: tijdens de tafeldansscène in het huis van Eva Eldersma, waar het ‘knaapje’ (een Indisch tafeltje met drie poten) de zes-en-twintig-letters-van-het-Nederlandse-alfabet aftelt om tot een boodschap te raken, last WvdK telkens scènetjes tussen Léonie en baboe Oerip in, een tweetal dat zich tot vervelens toe met toverzalf occupeert. De bedoeling moet hier wel zijn dat zo'n lange passage wordt ‘aufgelockert’ (Berg): monotonie dient te worden vermeden. Maar de goedkope manier waarop WvdK dit probleem oplost, herinnert ons er wel aan ‘dass das Fernsehen in erster Linie ein Massen-medium ist’ (Berg, 75). Pikant daartegenover is de opmerking van WvdK dat hij niet toegeeft aan de algemene smaak (want anders zou hij ‘dijenkletsers’ maken).
Ook de sensationele passages in WvdK's Stille kracht herinneren aan de teevee als kijkvoer voor de massa's: de uitbreiding van de bedscènes van Léonie bijvoorbeeld en de Grande Entrée van de dronken Regent van Ngadjiwa op het bal in de tweede en/of derde acte. Over het ‘funktionele naakt’ bij WvdK heeft Nederland uitgebreid gejubeld: de vpro had het taboe doorbroken, WvdK maakte er kunst van. Intussen wekt het argwaan dat Pleuni Touw na de sirihspugerij minutenlang in haar blootje staat, terwijl Oerip haar bij Couperus onmiddellijk in een kimono hult (‘de meid had de kimono, ook bezoedeld, gegrepen van de kruk der deur, en sloeg ze haar meesteres om’, C. 156). Omgekeerd ligt Addy de Luce bij Couperus naakt op bed, als Theo van Oudijck hem ter verantwoording komt roepen (C. 82); bij WvdK zijn Addy's geslachtsdelen zorgvuldig bedekt.
En wat de Grote Entree van de dronken Regent van Ngadjiwa betreft: het is ondenkbaar dat een Regent zich in laveloze toestand waggelend onder Europeanen begeeft (de scène moet zich dan ook op straat afspelen, nadat de Regent naar huis gegaan was - C. 99), het is een leugen dat de Regent op dat feest als gastheer optrad (Van Oudijck: ‘hij hoort vanavond de gastheer te zijn’ - waarvan moest de Regent dat betalen?), het is bespottelijk dat Soenario en de Raden-Ajoe Pangèran uit Laboewangi opeens in die balzaal in Ngadjiwa zitten; het is allemaal vanwege het knaleffekt. (Ook het dobbelen van de Regent van Ngadjiwa, in Laboewangi en tussen de blanken, is pure onzin. Op Patjaram wordt gedobbeld, maar met hoeveel angst voor de toevallig aanwezige Léonie: ‘zij zagen haar allen aan, de vrouw van de resident, de vrouw van de gezagsman, die, zij wisten het, haatte hun dobbelspel’ - C. 79). De enige opmerking over de dronken Regent van Ngadjiwa die me beviel, was de hartgrondige verzuchting van Eva Eldersma: ‘Nog nooit heb ik zo'n walgelijke scène meegemaakt’ - de verzuchting van een burgertrut, tenzij men aanneemt dat Petra Laseur het acteertalent van Indra Kamadjojo
| |
| |
bedoelde.
Volgens Alfred Estermann heeft de regisseur die met een Erzählvorlage in zee gaat, twee mogelijkheden: óf hij maakt een Kunstfilm, een geheel eigen werk met eigen kwaliteiten, eigen bedoeling enz. (zoals Der blaue Engel, een film die met de roman Professor Unrat van Heinrich Mann nauwelijk meer iets uitstaande heeft) óf een Verfilmung, een film (c.q. t.v.-stuk) volgens alle eisen van het filmen, maar ‘unter der Propaganda, dass es sich um eine Wiedergabe des Originals handle’ (205). Dit laatste is met WvdK het geval en dat klopt ook met zijn eigen opmerking: ‘Ik ben een echte bewerker, geen gefrustreerd schrijver.’
Bij zo'n verfilming treden gewoonlijk de volgende veranderingen op: ‘Teile und Figuren entfallen, andere werden hinzuersonnen, umgedeutet und umcharakterisiert, Handlungen und Momente werden kaschiert und frisiert, Akzente werden versetzt und übergangen. Gleichzeitig orientiert man sich jedoch an der Aussage der Vorlage, indem man vorzugsweise die Bilder des Aussenstoffes übernimmt’ (Estermann, 205). Voorbeelden betrekt Estermann o.a. uit Weidemann's verfilming van Buddenbrooks (277). Voor Nederland zal WvdK's t.v.-bewerking van De stille kracht voortaan het schoolvoorbeeld zijn.
| |
Het wegvallen van delen en figuren uit de roman
Léonie van Oudijck keert uit Batavia terug in gezelschap van René en Ricus, twee kinderen van Van Oudijck (C. 17). Beide jongens, 13 en 14 jaar oud, ontbreken bij WvdK en daarmee vervalt de voornaamste rol die Couperus ze toebedeeld heeft: wanneer het eerste steentje door de slaapkamer van Léonie ‘sist’ (C. 26) en Léonie en Theo zich afvragen waar dat wel vandaan mag komen, blijken René en Ricus op de volgende bladzij - en dat is natuurlijk geen toeval - de gewoonte te hebben met stenen naar katten te gooien. De lezer heeft, mét Léonie en Theo, de mogelijkheid om niet aan goena-goena te geloven; WvdK sluit die mogelijkheid uit. (Soms denk je: zou WvdK écht aan spoken en witte wieven geloven? Maar de enige plek waar Couperus objektief over de ‘witte hadji’ spreekt - 206 -, ontbreekt nu weer juist bij WvdK.)
Van de Duitse dokter Rantzow en hoofd-ingenieur Doorn de Bruijn maakt WvdK één figuur: dokter Van Doorn. (Ook de respektievelijke echtgenotes versmelten.) Daardoor valt een dimensie weg, die toch al niet zo overdadig bij de aestheet Couperus vertegenwoordigd was: de technisch-sociale. Met de hoofd-ingenieur verdwijnt de ‘Irrigatie-brigade’ uit het gezicht, een instelling van de Regering anno 1885, die bedoeld was om de bevloeiing van de sawah's te verbeteren, maar die blijkbaar toch vooral op de belangen van de suikerindustrie lette, want Van Oudijck weet ‘door zijn tact’ de verbetering van de irrigatie der rijstvelden te bewerken (C. 30): lof voor de ambtenaar Van Oudijck als aanhanger van de ‘ethische’ politiek (de belangen der bevolking zouden voortaan vooropstaan). En met de Duitse dokter verdwijnt één van Couperus' mogelijkheden om de vaderlandse lezer over Indische toestanden te informeren (‘Ik zou de Regent laten springen, zei de dokter. Maar dokter, zei Van Helderen. Zoveel weet je toch wel van onze Javaanse toestanden, om in te zien, dat dat zo maar niet gaat’ - C. 51, 52) én de enige plaats waar een deskundige - ‘die niet kon velen, dat een vreemdeling in een Nederlandse kolonie iets afbrak’ (C. 52) - de Nederlandse koloniale politiek verdedigt. Als WvdK's tweeëenheid dokter Van Doorn om informatie vraagt (over de opvolging van de pas gestorven Pangèran; Van Doorn: ‘Wie volgt hem op?’ Frans van Helderen: ‘Ik denk zijn oudste zoon, Soenario’), dan is de man gewoon een beetje wereldvreemd.
De woning en de suikerfabriek van de familie De Luce, bij Couperus ongeveer even ver van Laboewangi (Pasuruan) als van Ngadjiwa (Malang) gelegen (C. 65), aan de rivier de Brantas (waarlangs de suiker per prauw naar
| |
| |
Soerabaja verscheept werd - C. 84), liggen bij WvdK opeens in Ngadjiwa. De driehoek Laboewangi-Ngadjiwa-Patjaram is bij WvdK versmolten tot een tweeëenheid à la Bussum/Naarden. Eén van de vermakelijkste consequenties daarvan is de aanwezigheid van de oude Raden-Ajoe Pangèran (Caro van Eijck) - in het stuk de schoonzuster, in het boek de moeder van de Regent van Ngadjiwa - in het huis van deze Regent, als Van Oudijck na de Grote Dronkemansscène van de Regent de arme man opzoekt: Van Oudijck ontmoet haar daar - bij WvdK -, terwijl ze er - bij Couperus - helemaal niet is en ook niets te zoeken heeft. Bij Couperus ontmoet Van Oudijck wél een Raden-Ajoe, maar dat is de vrouw van de Regent. WvdK heeft zich gewoon in de Raden-Ajoe's vergist. Maar daar wou ik het niet over hebben. Ik wou alleen attent maken op het feit dat de oude mevrouw De Luce, die al te grandioze gastvrouw, in het stuk totaal onzichtbaar blijft, ze komt haar gasten niet eens begroeten, én dat WvdK de kans mist om even, heel even, in het voorbijgaan, iets van de economische achtergronden van het gebeuren te schetsen: de crisis in de suikerindustrie (van 1895) heeft ook de De Luce's getroffen (C. 65). Erger, de hele suikerfabriek van de familie De Luce is bij WvdK in lucht opgegaan. Hij wil toch niet suggereren dat de familie eigenlijk failliet is? Maar nee, het is eenvoudiger: aan economische achtergronden heeft WvdK gewoon geen boodschap.
Verdwenen is bij WvdK ook de passer-malam, het feest van de Javaanse bevolking dat samenvalt met de door Eva Eldersma (met hulp van o.a. een bij WvdK alweer gesneuvelde suiker-fabriek) georganiseerde fancy-fair (C. 114). Op de fancy-fair luistert men angstig naar het ‘woelen’ van de passer-malam (C. 121). Bij WvdK viert de ‘overheerste’ geen feest, alleen de ‘overheerser’. Later blijkt Van Oudijck beide feesten op een ongeluksdag bepaald te hebben (C. 147). Niets daarvan bij WvdK, waar Oerip - terwijl de pontianaks in de waringins iets van Stockhausen zingen - de gebeurtenis dan ook maar niet vermeldt, zo goed als ze vergeten blijkt te zijn dat ze zelf de ‘witte hadji’ gezien heeft (C. 78).
Verdwenen ook is het dansen van de tafel bij Eva Eldersma, na die eerste keer, en de lektuur van Eva en Frans van Helderen van boeken over spiritisme (C. 133, 137, 138). WvdK wil de ‘stille krachten’ met alle geweld op Indië blijven projekteren, hoewel ‘tafeldans’ natuurlijk puur Europees is.
| |
Verzonnen figuren
De Verfilmung kent ook de erbij verzonnen figuur, bij WvdK de figuur van Paul van Hove, broer van Eva Eldersma, schilder, die o.a. de informatie verstrekt die in het boek door de auktoriale verteller gegeven wordt. Ook ontlokt Paul van Hove aan gesprekspartners dingen die ze in het boek alleen maar denken (compensatie van het tekort van de camera). Twee voorbeelden van hoe dat bij deze regisseur in zijn werk gaat.
Paul van Hove maakt een portret van Léonie, in de eerste acte. (Eigenlijk is het al meteen klaar en zit Ton Kuyl maar wat te kriebelen. Pas in de laatste acte wordt het portret officieel voltooid verklaard: hoe lang is Paul daar nu - niet - mee bezig geweest? WvdK had eerst een onvoltooid portret moeten laten zien. In de loop van het stuk had dat portret voltooid kunnen worden. Dat had dan picturaal de dramatische voltooiing van het portret van Léonie kunnen begeleiden. Weer een gemiste kans. Dit nog afgezien van de famous-artists-stijl van Pauls kunstwerk anno 1900. Als Van Oudijck het portret komt bekijken, grijpt Paul de gelegenheid aan om de onnozelste opmerking te lanceren die ooit over Léonie gemaakt is: ‘ze heeft iets ondefinieerbaars...’) Goed, Paul schildert Léonie en onderhoudt de poseuse over goena-goena: ‘laatst nog - ik hoorde iets vertellen van een getrouwde dame - ik zal geen namen noemen, maar ze woonde in Ngadjiwa’ (waarom in godsnaam in Ngadjiwa en niet in Tjilatjap of op Ambon?) - ‘ze ont- | |
| |
moette haar minnaar en toen vloog er opeens een steen door de kamer.’ Zo licht Paul van Hove ons over goena-goena in en neemt dus de schok weg die op had moeten treden als even later bij Léonie en Theo in een identieke situatie dezelfde goena-goena-truc wordt uitgehaald, d.i. een dramatische struktuurfout. Bovendien is Paul's informatie misleidend: bij die mevrouw in Ngadjiwa is geen sprake van een conflict Regent-Resident, zodat de kijker op een dwaalspoor gebracht wordt en denkt dat het steentje dat door de kamer van Léonie ‘sist’, niet een eerste manoeuvre is in een grote aanval op Van Oudijck, maar bijvoorbeeld een straf voor haar onfatsoenlijk gedrag, zoals trouwens ook Léonie zelf denkt, bijgelovig als ze is. (Ze is immers een peranakan, een
Indische.)
Het tweede voorbeeld: Otto van Oudijck staat 's avonds aan de Javazee (eigenlijk Straat Madoera) en voelt zich eenzaam, in het isolement van zijn funktie en in zijn familieleven. Maar een figuur in een t.v.-stuk moet praten. Dus Paul duikt uit het niets naast hem op en zegt: ‘In wezen bent u toch een eenzaam mens. Als hoofd van het gewestelijk bestuur bent u automatisch in een geïsoleerde positie geplaatst. U wordt altijd eerbiedig benaderd’. Van Oudijck antwoordt: ‘Dat is waar, het vertekent alles een beetje’. De laatste toevoeging is natuurlijk onzin. Maar erger is dat Van Oudijck's tweeledige eenzaamheid gehalveerd wordt: zijn leven berust op twee pijlers, twee fikties, zijn ambt en zijn gezin. - Vervolgens denkt de ‘oppas’, achter Van Oudijck neergehurkt: ‘wat doet hij hier zo vreemd te staan bij de vuurtoren... zo vreemd, die Hollanders... wat denkt hij nu... waarom doet hij zo... juist op dit uur, op deze plek... de zeegeesten waren nu om... er zijn kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest.. zie, daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèndèng en een hard ei op een vlotje van bamboe; (...) Het is hier niet goed... tjelaka, tjelaka (onheil, onheil)’. Maar ook een Javaan kan op de teevee niet denken. Bij WvdK verschrompelt deze hele gedachtengang en dit hele tafreel tot een conversatie tussen twee heren; Paul: ‘Er zijn kaaimannen in het water. Ze zeggen dat elke kaaiman de geest van een dode is’; Van Oudijck: ‘Inlands bijgeloof!’ (En dat is het ook.)
| |
Uitbreidingen
Men zou dergelijke verschrompelingen nog kunnen verdedigen door te wijzen op het gebrek aan tijd waarmee iemand als WvdK te kampen heeft. Maar die vlieger gaat niet op: tegenover de inkrimpingen staan de uitbreidingen.
Ik noem één voorbeeld: de manier waarop Van Oudijck bij WvdK door Léonie wordt afgescheept (Léonie: ‘Ik ben zo vreselijk moe, Otto - en ik heb weer die hoofdpijn...’ Van Oudijck: ‘Neem me niet kwalijk’). Die tijd had WvdK beter kunnen besteden. Behalve dat hij nu een totaal misplaatst beeld van Van Oudijck als sul oproept, zijn deze uitbreidingen ook in flagrante tegenspraak met het sexual behaviour in De stille kracht, dat volkomen gebaseerd is op het typisch Indische vooroordeel van de koele Europeaan (Van Oudijck, Onno Eldersma, Eva) en de wellustige ‘kreool’ - dat woord ‘kreool’ (van het Spaanse ‘Criollo’) bezigt Couperus - ten onrechte - voor kinderen van zuiver Europese ouders in Indië (Léonie: ‘melkblanke kreole’ - C. 71) en - nog meer ten onrechte, wat kon de woordkunstenaar dat schelen? - voor kleurlingen (Doddy ‘met haar sleeppas van heupwiegelende kreole’ - C. 28). Voor het verschijnsel ‘Indo’ is WvdK blind geweest. Frans van Helderen (‘soms ben ik net gek’, typisch ‘kreools’, C. 61) wordt door Eva Eldersma zelfs schertsend ‘een njò’ genoemd, dus op één lijn gesteld met Si-Oudijck (‘geheel vernjòòd’ - C. 83) en ook Ida van Helderen, de ‘nonna’, stamt uit een kreolenfamilie, en is dus altijd verliefd, dan op deze, dan op gene - C. 54 (door WvdK weggemoffeld). Eva Eldersma daarentegen heeft ‘geen liefdenatuur’ (C. 54), wat vreemd genoeg bij WvdK terugkeert in een opmerking van Frans van Helde- | |
| |
ren: ‘Jij hebt geen natuur van liefde en ik heb er geen van werken’ - zonder dat Frans' passie voor Eva (die meer een verhouding met broer Paul lijkt te hebben) ook maar wordt
aangeduid, noch de discriminatie van de ‘luie Indo's’ in de ambtelijke carrière. Van Oudijck haat alles wat halfbloed is (C. 90), ‘half-ras’ zoals de De Luce's (C. 171); hij bevindt zich in dezelfde situatie als Willem Walraven dertig jaar later: ook deze had halfbloed-kinderen en haatte Indo's (en zij hem). Van Oudijck heeft een ‘gekleurde’ controleur al eens ‘laten springen’ (C. 90), er dreigt een conflict met controleur Van Helderen (C. 136), hij veracht de ‘sinjo’ Addy de Luce die daardoor diep beledigd is (C. 82). Niets heeft WvdK daarvan begrepen. Hij laat Van Oudijck zelfs bij de verfoeide familie De Luce logeren (waar Léonie hem ter derde male afscheept: ‘ik geloof dat in de andere vleugel nog een kamer vrij is,’ zeker in de bijgebouwen waar de gekleurde kinderen en kleinkinderen van de oude mevrouw De Luce slapen!) in plaats van bij de assistent-resident van Ngadjiwa, Vermalen; op zo'n moment denk je dat WvdK gek geworden is.
Tenslotte komt Addy de Luce ook heel gezellig bij Van Oudijck thee drinken en zegt als een echte totok: ‘Benauwd vandaag’ - terwijl de warmte nu juist het enige in Indië/Indonesië is waar men niet over spreekt.
Er is één plaats waar WvdK het Indo-probleem uit laat lekken: waar Frans spreekt over ‘de Indose bevolking, verknocht aan de Indische grond, neergedrukt in de minachting van de overheerser, die eens die bevolking, uit zijn eigen bloed verwekte. Die bevolking dreigt nu op te staan.’ Ziehier de Indo-wrok tegen de ‘totok’ van Oudijck en waarschijnlijk de enige politieke tendens die Couperus in zijn boek legde. Wat het Nederlands publiek anno 1974 daarvan begrepen heeft, is mij een raadsel. Misschien heeft het in ‘Indo's’ Indonesiërs gezien? WvdK had hier informatie moeten verstrekken: over het hoofd van Pieter Erberveld (halfbloed, beschuldigd van een samenzwering tegen de Europeanen, in 1722 gevierendeeld) dat als ‘een verfoeylijke gedagtenisse’ in een muur aan de Jacatraweg in Batavia gemetseld stond (‘centrum van Indo-wrok’, aldus Du Perron); over de adressen van de Indo's aan de Tweede Kamer, met verzoek om gelijkstelling; over de oprichting van de ‘Indische Partij’ en het ‘Indo-Europees Verbond’ enz. Niets daarvan. Het bleef een los draadje. Als Couperus vermeldt dat Eva Eldersma zich voor ‘de opkomende kwestie der Indo's’ interesseert (C. 131), schrapt WvdK dat.
| |
Informatie over Indië anno 1900
Vrijwillig - het budget was ervoor - heeft WvdK afgezien van opnamen ter plaatse. Daarom ontbreekt alles wat De stille kracht sfeer zou kunnen geven: de brullende kikvorsen, de tokkèh's, de kalongs, het meer van Lellès, het kermen der kinderzieltjes in de waringins, het ‘reusachtige erf’ van Van Oudijck, de Brantas, zelfs de Javazee waar de Resident zo lang met Paul van Hove gemeenplaatsen staat uit te wisselen. Van Laboewangi (Pasuruan aan Straat Madoera; ‘Laboe’ betekent pompoen, ‘wangi’ welriekend) krijgen we niets te zien; geen idee van de grootte van de plaats, noch van de samenstelling van de bevolking (Indo's, Javanen, Chinezen en Arabieren - C. 121). Als Van Oudijck langs het Chinese kerkhof rijdt, ergert hij zich à la Mao en berekent ‘hoeveel bouw wel voor cultuur verloren was door die begraafplaats der rijke Chinezen’ (C. 35); de conservatieve WvdK schrapte de scène. Van het verval van het stadje begrijpt de kijker niets: de achteruitgang van de koffie-cultuur in het laatste kwart van de 19de eeuw (door het optreden van ziekten) is hem onbekend; de verarming van de bevolking (na de crisis in 1895 daalde de prijs van de suiker op de wereldmarkt tot de helft, wat de suikerboeren lonen en grondhuren deed verlagen) wordt hem niet verklaard. Frans van Helderen spreekt van het gevaar dat Amerika voor de Hollanders zou kunnen opleveren, maar is er
| |
| |
iemand die zich de verovering van de Philippijnen door de Verenigde Staten in 1898 herinnert, waarbij de Amerikanen gebruik maakten van de ook daar aanwezige ‘kreolen-wrok’? Maakt iemand zich eigenlijk een concrete voorstelling van het werk van Van Oudijck en Onno Eldersma? Als Van Oudijck de ‘politierol’ afhandelt, laat WvdK niets zien van de betrokkenen: de officier van Justitie, de stoet van beklaagden, de djaksa, de politie-oppassers, de verhoren (zoals men er ook nu nog in Indonesië kan beleven). Überhaupt merken we niets van de kommiezen, de klerken, de djoeroetoeli's en de magangs die het huis van de Resident tot een mierenhoop maken. Waar raakt die Onno Eldersma eigenlijk zo overwerkt van? Het spel van de bloedarme Lex van Delden is overtuigend genoeg, maar de kijker (de ‘ideale kijker’? och, eenvoudig de kijker die zijn verstand gebruikt, de aktieve kijker) moet zich zoiets toch onherroepelijk afvragen. Wat voert Van Oudijck de ganse dag uit? Hij zit maar aan zijn eenzame bureau, zoals Friso Ruttenberg in Hermans' novelle Het grote medelijden. Het enige wat Van Oudijck over zijn werk opmerkt, is het weinig enthousiaste: ‘Nou ja, laat de volgende gestrafte binnenkomen. Allemaal kruimeldiefstallen vanmorgen - ze moeten natuurlijk gestraft worden, maar het houdt zo op’. Een slecht rechter die meteen al van gestraften spreekt. Laten we die roddelende dames in de sociëteit maar kort afdoen. Dames kwamen niet in de sociëteit, tenzij bij feesten en bijzondere gelegenheden, en dan niet zonder man. (Waar was die postkommies Van Does toch gebleven? Of was mevrouw Van Does plotseling weduwe?) En geen Europeaan zit in Pasuruan in de zon; het is er in de schaduw al tussen de 30 en de 40 graden Celsius. WvdK kent het verschil tussen een Indische sociëteit en
het terras van Américain niet.
| |
Stille kracht
Iedere uitzending werd ingeleid en uitgeluid
| |
| |
door een stem, die - naar spoedig na de aanvang bleek - aan Paul van Hove (Ton Kuyl) toebehoorde. Zijn teksten waren ontleend aan auktoriaal commentaar in het boek.
Paul van Hove: ‘Hier op Java noemen ze het: dat-waar-je-niet-over-spreekt... En het is overal - het schuilt in de grond, het sist in de vulkanen, het komt aanwaaien met verre winden, het ruist aan met de regen, het rolt aan met de donder, het zweeft van ver uit de horizon over de eindeloze zee... En het is vooral te zien in de ogen van de Javaan en het knaagt als een vergif van vijandschap aan lichaam, ziel en leven van de Europeaan... Stil bestrijdt het deze overwinnaar, heel langzaam sloopt het hem, het laat hem verkwijnen en tenslotte sterven... Dat-waar-je-niet-over-spreekt... het is de stille kracht...’
Dit correspondeert met Couperus (206): ‘Zij voelden het beiden’ (namelijk Van Oudijck en Eva Eldersma), ‘het onzegbare: dat wat schuilt in de grond, wat sist onder de vulkanen, wat aandonst met de verre winden mee, wat aanruist met de regen, wat aandavert met de zwaar rollende donder, wat aanzweeft van wijd uit de horizon over de eindeloze zee, dat wat blikt uit het zwarte geheimoog van de zielgeslotene inboorling, wat neerkruipt in zijn hart en neerhurkt in zijn nederige hormat, dat wat knaagt als een gift en een vijandschap aan lichaam, ziel, leven van de Europeaan, wat stil bestrijdt de overwinnaar en hem sloopt en laat kwijnen en versterven, heel langzaam-aan sloopt, jaren laat kwijnen, en hem ten laatste doet versterven, zo nog niet dadelijk tragisch doodgaan: zij voelden het beiden, het Onzegbare...’
De weergave van ‘het Onzegbare’ met ‘dat-waar-je-niet-over-spreekt’ is wel een ongelooflijke banalisering, wekt associaties met een venerische ziekte of iets anders onfatsoenlijks, of de warmte. Couperus bedoelt: er zijn geen woorden voor, het is niet in woorden te vatten. Vandaar zijn lange woordkunstige omschrijving, terwijl je bij WvdK denkt: waarom die omslachtige, onheldere beeldspraak? WvdK heeft de bedoeling van Couperus dan ook niet begrepen: van ‘het leven in het leven’ (C. 95), ‘het goddelijk rustige leven’ (C. 97), ‘het bovenmenselijk goddelijke’ (C. 132), m.a.w. het Noodlot en de Geleidelijkheid (C. 94) dat men ‘vroom’ over zich moet laten komen (C. 110), maakte WvdK een politieke kracht die zich tegen het kolonialisme verzet. (Daarom spreken de ‘overheersers’ er liever niet over: geen slapende honden wakker maken!) In werkelijkheid verwoordt Couperus de ondergang van het menselijk willen, het Noodlot als een noodlottig verval, voor Van Oudijck (wiens ‘hoogmoed’ gebroken wordt als in een klassiek drama - C. 123), voor Léonie (die haar passies meende te kunnen regisseren), voor Laboewangi (ondergang van koffie- en suikercultuur), voor de Adiningrats: heilloos verderf (C. 107), zichtbare sloping (C. 100), de afgrond waarin de Regent van Ngadjiwa tuimelt (C. 99), de ondergang van de hoogheid der Javaanse geslachten (C. 79). Wie in Couperus een profeet der dekolonisatie ziet, moet wel over een heleboel heengelezen hebben. Couperus, aldus WvdK, zag hoe de zaken stonden, terwijl wij in 1935 nog zeiden dat de Javaan tevreden was met een kopje rijst en een slaapmatje! Onzin. Couperus kleedt zijn Noodlotsidee in een Indisch gewaad, spreekt van Islam en ‘pan-islamisme’ met zijn dreiging van heilige oorlog (C. 35), op een banaler niveau: van een ‘het-maar-laten-gaan’ (Eva Eldersma, die niet meer eist dan haar man
zich kleedt voor het eten - C. 126). Maar WvdK ziet er de problematiek van het kolonialisme in. Wie heeft vóór Wereldoorlog ii het Indonesisch nationalisme zien aankomen? Zeker Couperus niet, die in Oostwaarts strenge straffen aanbeval voor volksmenners en volksmisleiders (zoals Multatuli's achterneef E.F.E. Douwes Dekker) die niets van de Javaan begrepen en de verstandige politiek van het Nederlandse Gouvernement trachtten te doorkruisen, en daarin verschilde Couperus niets van de marxist Willem Walraven: ‘opgeborgen moet ze worden, de lummels’ (706). Beiden oordeelden het
| |
| |
een ramp als Indië en Nederland ooit uit elkaar zouden gaan. Had Couperus WvdK op Java ontmoet, de aestheet had de teeveefiguur naar Boven-Digoel verwezen. En dat gesmade dagelijkse kopje rijst is ook nu nog, in het door chronische hongersnood bedreigde Indonesië, meer waard dan de zelfingenomen hoon van een kwast uit Bussum.
Hier de tweede tekst van Paul van Hove: ‘De Javaan voelt het mysterie van de stille kracht in de wind die van de bergen komt en in de stilte van de nacht. Hij voorvoelt een gebeuren dat nu misschien nog ver is... Want wat vandaag is, zal niet altijd zo blijven - het heden verdwijnt. Hij hoopt dat zijn God zal oprichten wat neergedrukt is, eens, misschien in een verre toekomst. Hij voelt het, hoopt het, en weet het in het diepst van zijn ziel. Maar die ziel blijft altijd een onleesbaar boek in een onbekende, onvertaalbare taal. En nooit zal er een harmonie zijn die begrip kweekt, nooit bloeit er een liefde op die ze allebei eender voelen... Altijd is er tussen overheerser en overheerste een kloof, waaruit het mysterie komt waaien en waaruit, als een wolk, de stille kracht zal openbliksemen.’ Vergelijk Couperus (96/7): ‘Hij (de overheerste) is zich bewust van de stille kracht, onuitgesproken: hij voelt het mysterie aandonzen in de ziedende wind van zijn bergen, in de stilte der geheimzwoele nachten, en hij voorgevoelt het verre gebeuren. Wat is, zal niet altijd zo blijven: het heden verdwijnt. Onuitgesproken hoopt hij, dat God zal oprichten, wat neer is gedrukt, eenmaal, eenmaal, in de ver verwijderde opendeiningen van de dageradende Toekomst. Maar hij voelt het, en hoopt het, en weet het, in de diepste innigheid van zijn ziel, die hij nooit opensluit voor zijn heerser. Die hij ook niet zou kunnen opensluiten. Die altijd blijft als het onleesbare boek, in de onbekende, onvertaalbare taal, waarin wel de woorden dezelfde zijn, maar verschillend de tinten dier woorden (...) En nooit is er de harmonie, die begrijpt; nooit bloeit er de liefde, die eender voelt, en altijd is er tussen de kloof, de diepte, de afgrond, het verre, het wijde, waaruit aandonst het mysterie, waarin als in een wolk, de stille kracht eens zal openbliksemen’.
Het misverstand moet hierin zitten dat Paul van Hove, die hier optreedt als een soort ‘stem van de camera’, ten eerste ‘stille kracht’ met ‘goena-goena’ verwart en ten tweede dat hij onder ‘de Javaan’ de Indonesiër verstaat, terwijl Couperus de Javaanse adel, met zijn afkeer van de ‘demokratische’ Hollander (C. 96), op het oog had en daaronder een enkeling zoals Soenario, in wiens hand de ‘Stille Kracht’ werktuig wordt: goena-goena (C. 111). Gewone Javanen komen bij Couperus alleen voor als ‘bont gewarrel’ (119), soms in samenscholingen (115); de gewone Javaan is wel bijgelovig, maar kan met ‘stille kracht’ natuurlijk niets uitrichten. Als antidotum had WvdK Het boek van Siman den Javaan van E.F.E. Douwes Dekker (1908) eens moeten lezen, een boek vol tabellen en berekeningen, geen ‘heilige’ berekeningen zoals die van Soenario, maar zeer zakelijke van winst en produktie, oplichterij en dividend. Misschien had hij de dingen dan in juiste proporties leren zien.
| |
Paul van Hove
Paul van Hove weet ‘nogal wat van de Javaanse ziel af’, zegt Eva Eldersma. Hoe komt dat? Paul: ‘Ik heb dan ook de moeite genomen me er een beetje in te verdiepen...’ Waagde deze dandy zich dan s' avonds in de kampong? Of had hij gewoon Couperus gelezen? Maar dan slordig: de vader van Addy de Luce bij voorbeeld beschrijft Paul van Hove als ‘een scheepskok die hier is gestrand’, ‘de lijfkok van een sultan’; Couperus spreekt van ‘een jonge energieke avonturier en bohémien, van een adellijke Franse familie’ (65) - even bizar, maar minder burgerlijk, zou ik zeggen. Toen trouwde Ferdinand de Luce ‘een Solose prinses’, vertelt Paul, de dochter van die ‘sultan’. Maar in Solo regeerde geen sultan (zoals in Djokja), maar een Soesoehoenan en bovendien was mevrouw De Luce niet diens dochter
| |
| |
(C. 65). Dat iemand die zelfs zulke simpele feiten verkeerd weergeeft, te pas en te onpas op de profetische toon ener Cassandra over de Javaan-zus en de Javaan-zo oreert en orakelt, doet denken aan aanmatiging. Een scherts-figuur, deze Paul van Hove.
En hij kan zijn mond niet houden. Bij het afscheid tussen Eva Eldersma en Van Oudijck (C. 203/4) zegt Van Oudijck: ‘Arm Indië... Wat schelden ze er niet op. Het land kan het toch niet helpen, dat er Kaninefaten op zijn grond zijn gekomen, barbaarse veroveraars, die maar rijk willen worden en weg... En als ze dan niet rijk worden... dan schelden ze: op de warmte, die God het van den beginne gegeven heeft... op het gemis aan voedsel voor ziel en geest... ziel en geest van de Kaninefaat.’ WvdK laat bij dat - overigens belachelijk afgeraffelde - afscheid de onvermijdelijke Paul van Hove aanwezig zijn. Paul mengt zich dan weer ongevraagd in het gesprek. Van Oudijck: ‘Arm Indië, wat schelden ze er niet op’; Paul: ‘Het land kan het toch niet helpen dat er Kanine-faten op zijn grond zijn gekomen, barbaarse veroveraars ’enz. Het gevolg is dat de ommezwaai in het denken van Van Oudijck niet tot zijn recht komt.
Na de crisis danst Léonie op een bal met Addy. Paul levert daar commentaar op: ‘Als je het mij vraagt, heeft een zekere mevrouw niets maar dan ook niets geleerd.’ Behalve kleinburgerlijk, is deze opmerking misleidend: want wat had Léonie moeten leren? Had ze fatsoenlijk moeten worden, alleen bereid tot een regelmatige coïtus met haar wettige echtgenoot? Bovendien is Pauls opmerking onwaar: Léonie is na de crisis niet meer de oude, ze is juist helemaal ‘uit haar voegen geslagen’ (C. 180). Ook treedt Paul als ordinaire roddelaar op. Dan staat-ie bij de Eldersma's kwaad te spreken over Léonie: ‘Ik heb uit goede bron vernomen dat deze keer een Raad van Indië en verscheidene jongelui uit de handel de eer gehad hebben’. Dit waren bij Couperus woorden van mevrouw Doorn de Bruijn: ‘Ik heb gehoord, zei mevrouw Doorn de Bruijn - placide,
| |
| |
melancholiek en stil venijnig - dat deze keer een Raad van Indië, een directeur en drie jongelui uit de handel mevrouw Van Oudijck te Batavia hebben geamuseerd’ (C. 51). Is Paul hier nu niet ‘stil venijnig’?
Nee, met Paul van Hove heeft WvdK geen gelukkige greep gedaan.
| |
De regenten
De verhouding tussen de Resident Van Oudijck en de beide Regenten (die van Laboewangi en die van Ngadjiwa) wordt beheerst door Van Oudijck's respekt voor beider vader, de oude ‘Pangèran’ (een erfelijke Javaanse titel, maar in de gouvernementslanden uitsluitend verleend aan Regenten met een bijzondere staat van dienst: de zonen voeren de titel dan ook niet). Bij WvdK leeft de oude Pangèran nog, al krijgen we hem niet te zien; dit is dubbel te betreuren, omdat de rol van deze stervende oude zwaan geknipt leek voor Indra Kamadjojo.
Natuurlijk moet het publiek over de positie van een Regent worden ingelicht. Dit laat WvdK geschieden door Eva Eldersma, die pas uit Holland komt, ‘domme’ vragen te doen stellen. Eva: ‘Het is misschien erg dom van me, maar wie is de oude Pangèran?’ Paul: ‘De Regent van Laboewangi.’ Eva: ‘Wat doet een Regent precies?’ Frans van Helderen: ‘Hij bestuurt het gewest, samen met onze resident.’ Paul: ‘Nou, samen...’ Zo komt de kijker aan zijn informatie, al is die informatie hier wel van een bijzonder grove soort en ook onjuist. De ingewikkelde verhouding tussen de Hollandse gezagsdrager en de Regent als mengsel van ambtenaar en charismatische top in een feodale struktuur, een relatie waar Max Havelaar zijn hoofd en nek al over brak, wordt met een badinerende banaliteit afgedaan. Bovendien was juist de samenwerking tussen Van Oudijck en de oude Pangèran uitstekend. De kijker wordt op het verkeerde been gezet. Bij de inhuldiging van Soenario spreekt Van Oudijck van een samenwerking als van een oudste en een jongste broeder. Dit had moeten worden toegelicht: het is de traditionele aanduiding van die gecompliceerde verhouding tussen Resident en Regent. Nu denkt het publiek dat het iets met de leeftijd van Van Oudijck te maken heeft. Van Oudijck was daarentegen ook de oudere broer van de oude Pangèran.
In de verhouding tussen de Regenten onderling heeft WvdK een fatale ingreep gedaan: van de Regent van Ngadjiwa, het broertje van Soenario en waarschijnlijk opvolger van een kinderloze of zoonloze oom van vaders- of moederszijde (benoemd vanwege de verdiensten van de oude Pangèran van Laboewangi), maakte WvdK de oom van Soenario, broer van de oude Pangèran. Dit heeft gruwelijke consequenties. Ten eerste is Soenario als oudste zoon het hoofd van de familie der Adiningrats, zodat Van Oudijck terecht een beroep op hem kon doen om op zijn broer te letten. Tegenover een oom heeft Soenario natuurlijk helemaal geen autoriteit; integendeel, die oom is juist het hoofd van de familie. Maar erger, volkomen onbegrijpelijk, is nu het feit dat die oude Regent van Ngadjiwa, verslaafd aan dobbelen en opium, al niet veel eerder tegen de lamp gelopen is. Deze man, de onbekwaamheid in persoon, moet dan al jaren lang de zaak gesaboteerd hebben. Maar de kijker denkt nu dat het al die jaren best zal zijn meegevallen, en houdt Van Oudijck voor een bemoeial, zo'n Max Havelaar-type dat zich bemoeit met zaken die hem niet aangaan. Daarmee wordt de kijker door WvdK in de stoel van Slijmering en Droogstoppel gezet.
Deze indruk wordt versterkt, als WvdK de Regent in de grote dronkemansscène de meest revolutionaire zin van het drama laat zeggen: ‘We regelen zelf onze zaken wel!’ Maar de man is zijn eigen levende anti-reclame. Eigenlijk neemt WvdK hier het standpunt van de geheide koloniaal in: de Javaan is nog niet rijp voor zelfbestuur. Zelfs Couperus is progressiever, met zijn vingerwijzing naar ‘de Regent van D.’ (C. 90), met wie de vooruitstrevende en
| |
| |
bekwame Regent van Djapara, de vader van Kartini, bedoeld zal zijn. WvdK's Regent van Ngadjiwa is meer een voorloper van de fanatieke, ultrarechtse Moslims die in 1965 zo'n bloedbad onder Indonesië's communisten aanrichtten.
Tekenend voor het onbegrip van WvdK voor de Javaanse verhoudingen is de manier waarop aan het dronkemansoptreden van de Regent van Ngadjiwa een eind wordt gemaakt: met harde, blanke hand. Bij Couperus is het Addy de Luce, die op verzoek van Van Oudijck de Regent naar huis brengt. Addy is als zoon van een Solose prinses (en van een Frans edelman) van gelijke geboorte als de Regent; Van Oudijck kent de verhoudingen. Bij WvdK is Van Oudijck een domme Hollandse burgerman, zelfs zo lomp dat hij, als hij tijdens zijn bezoek aan Soenario en de Raden-Ajoe Pangèran zijn glas whiskey omgooit, niet eens zijn verontschuldigingen aanbiedt; bij Couperus doet hij dat natuurlijk wèl (C. 118). En ook van Addy heeft WvdK geen kaas gegeten: de arme jongen wordt, samen met Doddy, met een goena-goena-steentje gegooid en zegt dan: ‘De een of andere brutale inlander...’ In werkelijkheid zal Soenario's toverkunst zich uiteraard nooit tegen Addy keren; Addy's moeder wordt door de Adiningrats zelfs hurkend begroet (C. 78), zij wordt ook wel ‘Pangèran’ genoemd hoewel zij op die titel geen recht heeft (‘ngèngèr’ betekent hurken, een Pangèran is iemand voor wie men hurkt). Het is bij Couperus dan ook alleen Doddy die met stenen wordt geworpen, nadat ze bij het hek afscheid van Addy had genomen, want Addy durft zich niet bij de Van Oudijcks te vertonen (C. 150). En natuurlijk spreekt Addy nooit van zijn landgenoten als van ‘inlanders’. De familie De Luce hoort immers tot de ‘overheersten’ en niet, zoals WvdK meent, tot de ‘overheersers’. Bij Couperus klopt alles, bij WvdK niets.
| |
Van Oudijck
De nadruk komt bij WvdK wel erg op Léonie te liggen, maar in werkelijkheid is de goena-goena-aktie van Soenario op Van Oudijck gericht. Na Léonie beleeft Van Oudijck hetzelfde sirih-avontuur in de badkamer (‘met dolle, grote ogen’ komt hij de badkamer uit en ontbiedt de politie - C. 158), maar WvdK laat die passage weg, evenals hetzelfde gebeuren 's nachts met Van Oudijck, Eldersma, Van Helderen en vier officieren: ‘hun nacht was verschrikkelijk geweest’ en ze duiken onmiddellijk gezamenlijk in het zwembad (C. 164); daarvan maakt WvdK maar een maf grapje (wat kleurstof in de mandibak). Ook de instorting van Van Oudijck wordt door WvdK verkeerd weergegeven: bij Couperus geeft Van Oudijck het op, als Eldersma afknapt (toen ‘ontviel Van Oudijck alle moed’ - C. 190), hij vertrekt en neemt ontslag. Het ambtenarencorps was immers van de twee zuilen waarop zijn bestaan rustte, na het vertrek van zijn familie nog overeind gebleven. Bij WvdK neemt Van Oudijck ontslag, vóórdat Eldersma afknapt. Van de struktuur van Van Oudijck's leven heeft WvdK niets begrepen. Hij laat hem, die ‘erbarmingloos’ nooit let op de toestand van zijn ondergeschikten (C. 37), in de tweede acte al belangstellend naar Eldersma's gezondheid informeren: ‘Je ziet er moe uit, Eldersma. Slaap je wel voldoende?’ De goeierd! Bij Couperus dringt het pas ná de crisis tot Van Oudijck door dat hij Eldersma afgejakkerd heeft (C. 203). WvdK heeft geen gevoel voor psychologische, noch voor dramatische ontwikkelingen.
| |
Andere personages
Ik zal WvdK's slakken niet allemaal met zout bestrooien, maar letterlijk geen enkel personage uit De stille kracht is in zijn adaptie heel gebleven, zelfs niet als dat niet de minste moeite gekost had. Voor hetzelfde geld kun je het toch ook goed doen?
Doddy bijvoorbeeld is een wispelturig kind, dat van Van Oudijck naar de Stadsmuziek mag en dan uit nukkigheid niet gaat en expres
| |
| |
geen bloemen op Léonie's kamer zet (C. 15/6). Bij WvdK gaat ze wél naar die Stadsmuziek en zet wél zoet bloemen op de kamer van Léonie. O saaiheid!
Eva Eldersma (haar zoontje is door WvdK ingeslikt) organiseert behalve feesten en fancy-fairs, toneelvoorstellingen waar men uit Soerabaja zelfs naar komt kijken (C. 43). Bij WvdK niets daarvan. Op haar gezellige avondjes (waar ook veel meer mensen komen dan WvdK ons voorschotelt, o.a. suiker-employés - WvdK moet iets tegen suiker hebben) neemt men haar Wagner-tic voor lief: ‘zij vergaven haar alles wat zij niet begrepen - haar levensesthetiek, haar muziek van Wagner' (C. 42); bij WvdK komt men er juist om naar die muziek te luisteren. O braafheid!
De hysterische haat van Léonie jegens Doddy, prompt gevolgd door haar arrangement van de verloving van Addy met Doddy, is een hoogtepunt in het boek; bij WvdK komt daar niets van terecht, omdat hij de ontmoetingen tussen Léonie en Addy over uiteenliggende scènes verdeelt.
De haat van Theo jegens Van Oudijck, zijn ‘bloed-antipathie’, zijn Indo-wrok, zijn ‘slechte blijdschap (...) dat hij bezat de vrouw van die vader’ (C. 86/7), is door WvdK zorgvuldig weggewerkt. Theo verraadt Van Oudijck ook de samenkomsten van Léonie en Addy bij mevrouw Van Does; bij WvdK doet Si-Oudijck dat. WvdK heeft de angel uit Theo getrokken. Geen wonder dat er dan een fondant overblijft. Het bezoek van Van Oudijck aan Si-Oudijck tenslotte, naar aanleiding van een anonieme brief, is belachelijk. Nadat Van Oudijck geld gezonden heeft, verstuurt Si-Oudijck natuurlijk geen brieven meer (C. 189). Hij zal wel wijzer zijn!
| |
Conclusies
Walter van der Kamp heeft De stille kracht van Couperus opgevat, zegt hij, als een ‘binnenkamer-drama’, wat het boek niet is. Maar dat kan volgens mij toch niet verklaren waarom zijn bewerking over de gehele linie, tot in de kleinste details, een miskleun genoemd moet worden. Ik vind er maar één verklaring voor: een grenzeloze onderschatting van problemen en mogelijkheden van het t.v.-drama en een mateloze verachting voor de literatuur.
En dezelfde onderschatting, dezelfde verachting vind ik in de manier waarop de kritiek op dit stuk gereageerd heeft. Voor film, toneel, muziek, ballet heeft iedere krant zijn specialist. Maar over televisie-spel schrijft dezelfde all-round-leek die ook voetbal, quiz, actualiteiten, bioskoopfilms, kerkdiensten en ‘Zienswijze’ verslaat. Niemand heeft zich iets aangetrokken van de verhouding tussen spel en Erzählvorlage. Niemand - uitgezonderd heel terloops Paul van 't Veer - heeft iets gemerkt van de kloof die gaapt niet tussen overheerser en overheerste, maar tussen een t.v.-realisatie anno 1974 en de roman-werkelijkheid van 1900. Eén recensent had kritiek: Léonie ‘neemt een bad’ bij WvdK, maar de recensent meent met verbazing dat hier toch het begrip ‘mandiën’ op zijn plaats was geweest. Dezelfde recensent heeft het boek ter hand genomen en constateerde ‘met de tekst in de hand’ dat het stuk overigens geweldig goed klopte (‘een geslaagde omzetting van het geschreven woord in beelden’ enz.). Maar hij merkte niet dat de Meester zelf altijd van ‘baden’ spreekt. Theo neemt een bad (28), Addy neemt een bad (83), Van Oudijck neemt een bad (101), zelfs Oerip spreekt van baden (153). Alleen Léonie zegt: ‘Bawa barang mandi!’ (152), maar was die tekst bruikbaar? Zo zijn nu de Nederlandse critici: als ze iemand een vlieg menen af te kunnen vangen, achten ze hun taak vervuld. En zolang de kritiek haar plichten niet nakomt, zal de regisseur zich op zijn droevige niveau happy blijven voelen.
Straks wordt De stille kracht herhaald (volgens de jongste berichten: op 2, 9 en 16 september), ‘wegens overweldigend succes’ (schreef Het Parool op 20 april). Luisterend naar de Cassandra-stem van Paul van Hove, die predikt over dat-waar-men-niet-over-spreekt (de
| |
| |
warmte) en de kloof tussen overheerste en overheerser (Philips en het proletariaat) en over de liefde die Javaan en Hollander nooit eender zullen voelen, dan zullen we denken aan Garoet waar Van Oudijck met een inlandse vrouw het geluk vond, aan het land dat ons Noordzeekanaal en ons spoorwegnet betaalde en nu van ons leningen tegen rente ontvangt. Ik wens het t.v.-stuk het succes waarop het recht heeft: het lachsucces van de dijenkletser.
| |
Geraadpleegde literatuur:
J.S. Bartstra - Geschiedenis van het moderne imperialisme (1925); A. Baudisch - Het probleem van de stille kracht (1925); Helmuth O. Berg - Fernsehspiele nach Erzählvorlage (1972); F. Bordewijk e.a. Over Louis Couperus (1952); Louis Couperus - Oostwaarts (19712), De stille kracht (197310, geciteerd als ‘C’); Alfred Estermann - Die Verfilmung literarischer Werke (1965); G. Gonggrijp - Schets eener economische geschiedenis van Nederlandsch-Indië (1928); G.F.E. Gonggrijp - Geïllustreerde encyclopaedie van Nederlandsch-Indië (1934); W.H. van Helsdingen - Daar wérd wat groots verricht (1941); M. Janssens - Tachtig jaar na Tachtig (19692); Walter van der Kamp - De stille kracht, televisiespel in drie delen gebaseerd op de roman van Louis Couperus (typoscript); J. Th. Koks - De Indo (1931); Rob Nieuwenhuys - Oost-Indische Spiegel (1972); E. du Perron - De poëzie van de onzin (vw VII, 52-55); J.M. Peters - Theorie van de audiovisuele communicatie (1971); K.A.P. Reijnders - Couperus bij Van Deyssel (1968); J.H.W. Veenstra - De plaatjes der kleine zielen (Kritisch akkoord 1971); C. van Vollenhoven - Het adatrecht van Nederlandsch-Indië (1918); Willem Walraven - Brieven (1966).
| |
Kritieken, interviews e.d.
Maart 1974: Leo Ross. - Couperus (M3); 30 maart: Henk van Gelder - Java blijft aan Indra trekken (Parool); 31 maart: Rob Nieuwenhuys - De stille kracht (kro-gids); eind maart of begin april: Ernst Ris - Walter van der Kamp (avro-bode); 2 april: Hofland (nrc/Handelsblad), Peter van Bueren (Volkskrant), Jungman (Parool), Aukje Holtrop (Trouw); 6 april: J. van den Berg - De Stille Kracht van Walter van der Kamp; Jenny Heetkamp, baboe bij de avro, zingt Teran (sic) Boelan in Esperanto (vara-gids); 9 april: Peter van Bueren (Volkskrant), Jungman (Parool), JK (Trouw); 12 april: Hans van Reysen - ‘Doddy, wat een tijd’ (Algemeen Dagblad); 13 april; Philip van Tijn - Een bad nemen en niet mandiën (Volkskrant), Emmy Huf - Indra Kamadjojo: ‘Die onverklaarbare dingen gebeuren werkelijk’ (Accent), Tessel Pollman - interview met Walter van der Kamp (Vrij Nederland), Jungman (Parool), Ben Dull - ‘De stille kracht van Pleuni (Parool), Henk van der Meyden - Willem Nijholt, Theo uit De Stille Kracht: ‘Ik ben echt verliefd geworden op Pleunie Touw’ (Nieuws van de Dag); 16 april: Peter van Bueren (Volkskrant), Jungman (Parool); 17 april: Paul van 't Veer - De Stille Kracht: allemaal onzin? (Parool); 27 april: Herman de Kier - Indoctrinatie (Vrij Nederland).
nb Het materiaal werd verzameld en bestudeerd in samenwerking met Ton Dujardin, Ton van Haaften, Dick van 't Hof, Nora Kouwenhoven, Greet Meesen, Mieke van der Weij en Dorthy Wong Loi Sing, allen studerend aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Het stuk is opgedragen aan mijn Javaanse vriend Osman, pki-er, in herinnering aan de vriendschap die wij ‘eender’ voelden.
|
|