| |
| |
| |
[Nummer 8/9]
A.D. Belinfante De inkomensnivellering als politieke utopie
In geen program van een nederlandse regering, vakorganisatie of politieke partij ontbreekt meer het punt, dat er iets aan de inkomensnivellering moet worden gedaan. Inderdaad geschiedt het meestal in deze vage terminologie, omdat niemand een concreet idee heeft, wat er dan aan inkomensnivellering gedaan zou moeten worden. De vraag, waarom de ene mens meer verdient (en dus naar men meent een beter leven heeft) dan de andere mens, is een begrijpelijke en noodzakelijke ethische vraag. Zeker is dat het geval, wanneer men uitgaat van de gedachte, dat alle mensen gelijk zijn. Dan immers dringt de onrechtvaardigheid van ongelijke beloning voor gelijke, of althans buiten hun schuld door sociale omstandigheden ongelijke mensen zich aan ons op. Maar zelfs als dit niet het geval is en de mensen dus niet allemaal identiek zijn en dezelfde eigenschappen en capaciteiten hebben, dan nog is de vraag gerechtvaardigd, waarom de ene mens meer verdient dan de andere. Immers als wij al sceptisch staan tegenover de gelijkheid van alle mensen, omdat er erfelijke verschillen in aanleg zijn, dan zijn wij overtuigd van de menselijke gelijkwaardigheid, omdat wij geen maatstaven hebben om de ene mens met zijn eigenschappen belangrijker of meer waard te vinden dan de andere met zijn andere eigenschappen. Iedere maatstaf voor de beoordeling van mensen in het algemeen (niet van hun afzonderlijke handelingen) ontbreekt ons. En daarom is de vraag waarom mensen, die een gelijke waarde voor de gemeenschap hebben, verschillende inkomens verdienen, ook van belang voor hen die de utopie van de gelijkheid van de mens niet aanhangen.
Men moet het vraagstuk vanuit een theoretische grondslag bezien. Zodra men denkt vanuit de pragmatische gedachte, dat er een totaal inkomen is, dat eerlijker verdeeld zou moeten worden dan nu het geval is, wordt men geconfronteerd met het antwoord, dat het aantal hoge inkomens zo gering is, dat verdeling daarvan over de grote hoeveelheid kleine inkomenstrekkers voor die laatsten weinig of niets zou betekenen. Nivellering om de lage inkomens er beter van te doen worden, heeft, zegt dit antwoord, weinig zin. Dan is het beter de productie zodanig op te voeren, dat er ruimte komt om ook de lagere inkomens hoger te maken. Dat lost weliswaar het verschil tussen hogere en lagere inkomens niet op, maar het laat de absolute hoogte van de lagere inkomens stijgen. De lager betaalden krijgen dus meer mogelijkheden tot een prettig leven. Maar wat men wel genoemd heeft de jaloeziefactor blijft: er blijven hoger betaalden en lager betaalden.
Het vraagstuk is dus een ethisch en politiek vraagstuk, of als men wil is dat hetzelfde. Moet de grondslag van ons denken eigenlijk niet zijn, dat iedereen voor gelijke inspanning een gelijke beloning moet verdienen? Dat lijkt me een aannemelijke stelling. Om te beginnen echter moeten er wel een paar uitzonderingen worden gemaakt voor de gevallen van de man, die langer werkt dan een ander, voor de man, die zwaarder werk doet dan een ander, en tenslotte voor de man, die kennelijk meer behoef- | |
| |
ten heeft dan een ander.
Helemaal zonder moeilijkheden is de gelijke beloning voor iedere werker ook weer niet. De vraag is, wanneer er een standaardinkomen per werker bestaat, hoeveel standaardinkomens een gezin mag verwerven. Uit de tijd, vóór Dubcek, toen er in Tschechoslowakije een rigoureuze inkomensnivellering bestond, kon één gezin verschillende standaardinkomens verdienen. De man kon naast zijn betrekking als docent aan de universiteit adviseur aan een ministerie zijn: voor geen van beide functies werkte hij acht uren per dag, dus het uitzonderingsbeginsel van de overuren rechtvaardigde dit dubbele inkomen niet. De vrouw werkte ook en had een derde inkomen. Zij kon dit alleen doen, omdat zij een moeder in huis had, die behalve de zorg voor de kinderen ook nog een vierde inkomen, haar ouderdomsrente, inbracht. Laten wij de vreemde figuur, dat een inwonende grootmoeder twee inkomens oplevert, in het midden: de algemene vraag, hoe groot een gezinsinkomen mag worden en van welke omstandigheden cumulatie mag afhangen, wil zij geoorloofd zijn, zal beantwoord moeten worden. Men kan dit doen door, als in Tsjechoslowakije, cumulatie toe te staan.
Veel moeilijker is de vraag naar de interpretatie van de uitzonderingen. Een directeur van een onderneming verdient in dit stelsel niet meer dan een arbeider. Hij werkt misschien niet langer, zijn werk is niet onaangenamer of zwaarder. Hij kan een toelage krijgen voor extra-behoeften, zoals een auto om naar besprekingen te gaan al dan niet in natura en al dan niet met een chauffeur. Maar dat is ook alles. Verantwoordelijkheid wordt niet betaald. Nu is verantwoordelijkheid een woord, maar niet zonder enige inhoud. De arbeider en de chef van het archief gaan na het werk naar huis. Daar beginnen zij aan hun hobbies, zij helpen, als zij kunnen, hun kinderen, timmeren wat voor hun vrouw en wanneer zij handig zijn doen zij een schnabbel voor een ander (dat mag, want dat is extra werk). De directeur komt moe thuis en wordt gehinderd door het gevoel, dat er aan een probleem, dat de toekomst van alle werknemers betreft, iets gebeuren moet, maar hij weet niet wat. Hij werkt niet, hij zit althans niet met een pen in de hand achter een bureau. Integendeel, hij gaat met zijn vrouw bij vrienden kaartspelen, maar hij heeft geen pleizier. Die toestand kan weken duren, totdat hij de oplossing voor zijn probleem gevonden heeft. En als dat een goede oplossing is, klinkt zij doodeenvoudig en vindt iedereen haar vanzelfsprekend. Verantwoordelijkheid betekent, minder tijd hebben dan een ander voor hobbies en minder pleizier erin en in het geheel geen mogelijkheid voor schnabbels.
Moet de directeur nu onder de uitzondering van extra-zwaar werk vallen? Doet men dat dan voert men toch weer de verantwoordelijkheid als factor in. Doet men dat niet, dan aanvaardt men alleen lichamelijk zware arbeid als uitzondering en komt het systeem erop neer, dat het inkomen van de schnabbelloze directeur in feite geringer is dan dat van arbeiders, die de kans hebben hun vaardigheid ook in hun vrije tijd in inkomen om te zetten.
Wat voor de hier ingevoerde directeur geldt, geldt evenzo voor het zogenaamde hogere en middenkader. Een zo rigoureuze nivellering als in dit stelsel voorgestaan, zou er makkelijk toe kunnen leiden, dat de belangstelling voor leidinggevende posities geringer werd. Nu kan men natuurlijk beweren, dat dat niet erg is, omdat er geen behoefte bestaat aan leiding. De nodige beslissingen kunnen wel genomen worden door de vergadering van betrokkenen. Afgezien van alle bezwaren tegen de algemene vergadering van alle betrokkenen als democratisch orgaan (de algemeenheid bestaat gewoonlijk alleen uit de naam, voor het overige zijn het de geëngageerden): men kan in ingewikkelde zaken pas een beslissing nemen indien men weet wat er te beslissen valt, tussen welke alternatieven men te kiezen heeft. In vele gevallen van betekenis is daarom de voorbereiding van de beslissing van belang en dus zijn het ook de mensen, die die voorbereiding doen. In
| |
| |
geval van beslissingen van bedrijfsbelang zal veelal een technisch of een economisch advies van de deskundige nodig zijn. Ook een algemene vergadering zal niet buiten deskundige voorlichting kunnen. Daarmee verschuift dus het vraagstuk van de inkomensnivellering van de directeur naar de deskundige voorlichter: hij is het in het stelsel van de algemene vergadering of van een gekozen hoogste raad, die tenslotte individueel verantwoordelijk is voor zijn advies. Als de zaak misloopt, zal iedereen onmiddellijk een beroep doen op zijn advies om zich van de schuld van het mislopen vrij te pleiten. Dat betekent dat de deskundige 's avonds blijft doordenken over het bedrijfs- of organisatieprobleem in plaats van de directeur en dat dus de animo voor het worden van deskundige, die voortdurend zijn betrekking op de tocht ziet staan, geringer gaat worden. Een bedrijf van enige omvang kan niet meer zonder de hulp van deskundigen. Het vraagstuk van de salariëring van de verantwoordelijke deskundige is dus niet te omzeilen, evenmin als in het stelsel, waarin een directeur bestaat, het vraagstuk van het salaris van de directeur.
Deze overwegingen zijn eigenlijk niet meer dan een sputteren tegen de grondslag van de inkomensnivellering: voor gelijke inspanning moet een gelijke beloning gegeven worden. Toegegeven zal moeten worden, dat deze grondstelling bij haar practische uitwerking tot allerlei moeilijkheden aanleiding geeft. De vraag, wat gelijke inspanning is, is bijna niet te beantwoorden. Minstens even moeilijk is het uit te maken, of men in concreto met een uitzonderingsgeval te doen heeft, dat meer verdienen mag, of niet. Aannemelijk is ook, dat de animo voor het vervullen van betrekkingen, die meebrengen dat men verantwoordelijkheid draagt, hetzij rechtstreeks zoals de directeur hetzij indirect zoals de deskundige, in een stelsel van beloning zoals hier beschreven zal verminderen. Al deze moeilijkheden tasten de grondslag van de stelling niet aan. Zij geven geen antwoord op de vraag, waarom het dan wel gerechtvaardigd is om de een meer te betalen dan de ander. Eén ding is duidelijk: het vraagstuk is veel minder eenvoudig dan men denkt. Dat is al dadelijk duidelijk, wanneer men probeert enig inzicht te krijgen in hetgeen op het ogenblik feitelijk de inkomensverschillen in Nederland zijn.
Vergelijking van de inkomens vóór aftrek van de loon- en inkomstenbelasting geeft een geheel verkeerd beeld, omdat in het Nederlandse systeem van progressieve belastingen de te betalen belasting voor de hogere inkomens een groter percentage van het inkomen is dan voor de lagere. Het verschil in nominale inkomens lijkt erg hoog, maar is in feite veel kleiner doordat van het hogere inkomen een veel groter deel naar de belasting gaat dan van het lagere. Vergelijking van inkomens na aftrek van belasting zou een veel duidelijker beeld van de werkelijke verschillen geven, ware het niet, dat de te betalen belasting niet uitsluitend bepaald wordt door de hoogte van het inkomen maar ook door andere factoren. Zo heeft ook het gehuwd zijn, het hebben van kinderen betekenis voor de hoogte van de te betalen belasting.
Maar laten wij aannemen, dat het mogelijk zou zijn een algemene inkomensvergelijking te maken na aftrek van belasting, dan zou ook dat nog geen volledig beeld van de situatie geven. Er zijn immers nog andere verschillen in inkomen, die door de hoogte ervan worden veroorzaakt. Wie een laag inkomen heeft, hoeft een deel van de kosten van zijn ziekte niet zelf te betalen. Hij heeft de mogelijkheid om van gemeenschapswege een subsidie te krijgen voor de huur van een woning. Hij krijgt ook daar, waar het onderwijs niet meer kosteloos is, studietoelagen voor zijn studerende kinderen. Kortom: het beeld, dat wij krijgen door de nominale inkomens te vergelijken wordt scheef getrokken door het verschil in belastingheffing en als wij daarvoor een correctie zouden kunnen aanbrengen blijken er nog andere factoren te zijn, die ons een juist inzicht in de inkomensverschillen belemmeren. De man van het lagere
| |
| |
inkomen heeft een aantal hem van gemeenschapswege verschafte voordelen, die in wezen verhoging van zijn inkomen betekenen.
Men heeft op nog een vertroebelende factor gewezen. De mensen die de lagere inkomens genieten hebben, door de bank genomen, van die lagere inkomens veel minder monden te onderhouden dan degenen met de hogere inkomens. Dat ligt ook eigenlijk voor de hand. De lagere inkomens vindt men vooral onder de jongeren en onder de gepensioneerden. Op de middelbare leeftijd gaat vaak het inkomen omhoog met de ervaring, die in de loop van de jaren is opgedaan. Maar het hogere inkomen moet dan wel worden gebruikt om een huisgezin te onderhouden en kinderen op te voeden. Wij mogen dan wel enigszins aan het behoefte-element tegemoet komen door belasting-faciliteiten, als men kinderen heeft, en door kindertoelagen en kinderbijslag: deze supplementen op het inkomen vergoeden de kosten van de opvoeding van kinderen niet integraal. In het stelsel van de rigoureuze ethici kan het inkomen gedurende het leven niet veranderen. Men zal, doordat het behoefte-element een grotere rol gaat spelen, toelagen voor kinderen toestaan: maar de verhoging van het inkomen omdat door ervaring, door studie, door bruikbaarheid binnen een organisatie de waarde van de geleverde arbeidsprestatie is toegenomen, is er niet meer bij. Als de directeur in beginsel niet meer mag verdienen dan de werknemer, welke ook, is er geen goede grond om tussen werknemers onderling wel verschillen toe te staan. Daarmee is het leven van de mens vastgelegd. Hij leert, gaat werken, krijgt een redelijk inkomen, ziet dat met de geboorte van kinderen verminderen om pas als die kinderen groot zijn het besteedbare inkomen weer te zien stijgen. De mens zelf kan aan deze arbeids-situatie niets veranderen. Hij is, ongeacht zijn ambities en zijn bekwaamheden, gekluisterd aan het bestaantje van zijn standaardinkomen. Welke verdiensten hij voor de gemeenschap ook moge hebben: hij oogst geen andere dan morele erkenning.
Daarmee zijn wij tot het utopische element in de leer genaderd. Verwacht wordt, dat de mens gelukkig zal zijn met het voor hem uitgestippelde leven. Hij is een gemeenschapsmens, die geen persoonlijke ambities heeft. Het stelsel werkt alleen, indien men eerst de nieuwe mens gekweekt heeft.
De strenge leer van de inkomensnivellering leidt tot een utopische samenleving, waarin met de werkelijke verlangens en neigingen van de werkelijke mens geen rekening gehouden wordt. Betekent dit nu, dat elke gedachte aan inkomensnivellering onzin is? Neen. In de eerste plaats is er in ieder van ons iets, dat voelt voor het rigoureuze ethische standpunt: allemaal dezelfde inkomens. Wij kunnen misschien vinden, dat dat standpunt in de praktijk niet integraal te verwezenlijken is. Maar als denkbasis vinden wij het niet geheel verwerpelijk. We zouden echter graag een systeem vinden, waarin meer met de individuele variaties rekening gehouden werd. Wij zouden de ongebreidelde mogelijkheid van inkomensstijging willen afremmen door een systeem, dat als het ware een objectieve maatstaf levert voor de verschillende arbeidsprestaties tegenover elkander. In dezelfde mate als de arbeidsprestaties verschillen, zouden dan ook de inkomens kunnen verschillen. Naar zulke systemen wordt gezocht. Gedacht is bij voorbeeld aan een stelsel, volgens hetwelk de hoogte van het inkomen wordt bepaald aan de hand van de tijd, die men nodig heeft gehad, om de vereiste arbeidsprestatie te leren. De ongeschoolde arbeid zal dus met de minimumbeloning worden vergolden, de hooggekwalificeerde deskundigheid met de hoogste. Het is in feite een poging tot rationalisering van wat op het ogenblik een intuïtieve beloningsschaal is. De schaal laat zelfs ruimte voor de onbeperkte beloning voor degenen, wier werk niet te leren is en dus onbepaald veel tijd zou nemen. Voor deze Picasso's en beroepsvoetballers van wereldnaam is het inkomen vrij.
Nog altijd, laten wij ons dat realiseren, zijn wij bezig technische moeilijkheden op te lossen om
| |
| |
ten slotte te komen tot verwerkelijking van wat de theoretisch juiste oplossing lijkt te zijn: gelijke inkomens voor arbeidsprestaties van gelijke duur. Het is echter heel goed mogelijk om de vraag te stellen, of deze stelling in haar algemeenheid wel zo juist en zo vanzelfsprekend is als wij tot nu toe hebben aangenomen. Wanneer men aanneemt, dat de mensen niet gelijk zijn maar verschillend in lichamelijke en geestelijke eigenschappen, dan ligt het eigenlijk voor de hand, dat men ook aanvaardt, dat de prestatie, die zij voor de gemeenschap leveren, verschillend is en verschillend beloond kan worden. Het is dan immers onmiskenbaar, dat de succesvolle kunstschilder en de internationale beroepsvoetballer toch reeds veel meer pleizier in hun werk hebben dan de gewone werknemer in het routinebaantje. Een beetje verschil in beloning kan er dan ook wel bij. Daar bezwaar tegen te maken, is, indien tenminste ook het minimum-inkomen een redelijk bestaan garandeert, alleen maar jaloezie. En jaloezie is ethisch geen te rechtvaardigen karaktertrek.
Laten wij vooropstellen, dat alle getheoretiseer over de mogelijkheid van differentiatie in inkomens alleen mogelijk is op de grondslag van een redelijk minimum-inkomen. Zolang in een gemeenschap honger is, geen voldoende kleding of geen huisvesting, gaat het niet aan, dat sommigen in luxe leven. Zijn echter de eerste levensbehoeften gedekt, dan rijst de vraag in haar volle omvang. Daarbij mag men onder eerste levensbehoeften veel verstaan: ook de vacantie, ook de televisie, ook de wasmachine, ook de auto. Maar als dit er in beginsel is, dan vraagt men zich af, of jaloezie als ethisch beginsel voldoende is om de medemens te beknotten in de vrijheden, die hij zich ten gevolge van zijn misschien toevallige en onverdiende aanleg kan veroorloven. Wil men dat, dan krijgt het probleem van de inkomensnivellering een utopische trek. Het gaat helemaal niet meer om een stelsel, dat de huidige onvolmaakte, egoïstische en ambitieuze mens als vanzelfsprekend aanvaardt. Het gaat om een stelsel, dat alleen bruikbaar is, wanneer er eerst een nieuwe mens geschapen wordt: de nieuwe mens uit alle utopieën, die onzelfzuchtig is, houdt van een tevoren vastgesteld levenspatroon, waaraan hij zelf niets kan veranderen. Zonder eerst die nieuwe mens te hebben geschapen doen wij door een stelsel van gelijke betaling voor arbeid van gelijke duur het niet zo mooie wezen van de huidige mens geweld aan. Werkelijke politiek heeft te maken met werkelijke mensen. Werkelijke verdraagzaamheid tegenover de medemens aanvaardt hem met zijn gebreken en tracht ondanks die gebreken een redelijk goed werkende samenleving te maken. Dat kan alleen door telkens waar de onvolmaaktheid van de mens onaanvaardbare toestanden teweeg brengt gedeeltelijk verbeteringen aan te brengen. Het bedenken van onuitvoerbare utopieën heeft nog nooit bestaande wantoestanden verbeterd.
Het is, zoals bleek, niet eenvoudig exact te bepalen, welke de verschillen in inkomens in feite zijn. Belastingheffing en sociale uitkerings-regelingen vertroebelen het beeld, dat de nominale, ongecorrigeerde inkomens aangeven. Schattingen van de verschillen in gecorrigeerde inkomens leiden ertoe te zeggen, dat de hoogste twintig procent van de inkomens niet veel meer dan twee keer het inkomen hebben van de laagste twintig procent. Nu is ook dat weer globaal. Onder de hoogste twintig procent zijn enkele zeer hoge inkomens en zeer vele gemiddelden. Het geringe verschil tussen de brede bovenrand en de brede onderrand betekent dus niet, dat er niet in individuele gevallen veel grotere verschillen bestaan.
De medische specialisten vormen de meest spectaculaire groep van mensen met hoge inkomens. Inderdaad vraagt men zich af, of de tarieven niet lager vastgesteld kunnen worden, nu het hier om verrichtingen ten behoeve van de volksgezondheid gaat. Met een prijsbeschikking ware dit te bereiken. Overigens zijn er ook specialisten, die weinig vragen. En merkwaardigerwijze zijn de specialisten vaak goede kopers van kunst van levende kunstenaars.
| |
| |
Zijn deze enkelingen, die bovendien hard werken, nu waard om een theorie over de inkomensnivellering voor op te zetten? De enkele handelsman, die een inkomen van tonnen heeft en in een villa met een heg eromheen woont, is ook nauwelijks in staat de jaloezie op te wekken.
De jaloeziefactor werkt voornamelijk ten opzichte van de groep, die niet de topinkomens heeft, maar die door een wat hoger inkomen zich voor ieder zichtbaar iets meer kunnen veroorloven. In de praktijk zien wij de vakbonden dan ook de inkomensnivellering proberen door te drukken ten opzichte van het middenen hogere kader. Men wil, dat dit als alle andere werknemers onder de collectieve arbeidsovereenkomst valt, zodat in feite de meerderheid van de lager betaalden bij de onderhandelingen over de collectieve arbeidsovereenkomst gaat uitmaken, wat de minderheid van de hoger betaalden moet verdienen. Men ging zo ver, dat men de organisatie van het hogere kader zelfs niet eens inspraak wilde geven in de loononderhandelingen.
Het is een duidelijk voorbeeld van utopistisch denken. De mensen zijn gelijk, dus moeten zij voor arbeid van gelijke duur gelijk betaald worden. Verschillen, voortkomend uit ongelijk geachte arbeidsprestaties, behoren niet te bestaan of zo klein mogelijk te worden gehouden. Enige mogelijkheden om het inkomen door grotere prestatie in de loop van de arbeidstijd op te voeren, wil men vooralsnog wel erkennen. Maar het is in strijd met het stelsel. Het is heel begrijpelijk, dat de inkomensnivellering wel als programmapunt prijkt op de verlanglijsten van vakbonden en politieke partijen, maar dat daaraan geen praktische voorstellen worden verbonden. Indien de gemeenschap voor collectieve voorzieningen geld nodig heeft, moet dat door verhoging van de belastingen van de hogere inkomens komen. Dat is realistisch. Maar het is onrealistisch om die noodzaak dan een theoretische achtergrond te geven door te zeggen, dat men de belastingen verhoogt om de inkomens te nivelleren. Als men
| |
| |
dat werkelijk wilde zou men ineens alle inkomens boven zeg veertig duizend gulden kunnen wegbelasten. Dat is, om de boven geschetste moeilijkheden, niet mogelijk. Het is ook in strijd met de menselijke natuur en met de neigingen van de mens zoals hij nu eenmaal is. En daarom blijft het programpunt een slagzin met een utopische formulering.
Er is natuurlijk een veel beter en voor uitvoering vatbare methodiek van inkomensnivellering. Dat is om de lagere inkomens op te voeren door verhoging van het nationaal inkomen en die verhoging ten goede te laten komen aan de factor arbeid. Dat is een methodiek, die in de laatste tientallen jaren met succes is toegepast. De levenswijze van de arbeider, die nog in de twintiger jaren van deze eeuw belangrijk anders was dan die van de middenstander is door de verhoging, relatief en absoluut, van de lagere inkomens veel dichter bij die van het middenkader komen te liggen. Mensen, die echt gebrek lijden, bestaan niet meer. Iedereen rijdt in dezelfde auto, waarbij het weinig verschil maakt of de een in een sportwagen rijdt, die tweehonderd kilometer per uur kan rijden maar die nergens kan rijden, en de ander in een tweedehands auto. De auto is er, de Nederlander kijkt, ongeacht zijn inkomen, naar hetzelfde televisieprogram en brengt zijn vacantie door tussen dezelfde lelijke flatgebouwen, die naar gelang van ieders inkomen in Zandvoort, Cattolica of Torremolinos dan wel op de Canarische eilanden of in Acapulco staan.
Er blijkt dus een methodiek te zijn om de inkomens, althans de levenswijzen te nivelleren. Dat is het langzaamaan proberen het nationaal inkomen te verhogen door harder werken. De afgelopen tijd heeft geleerd dat die methode werkt. Maar waarom vinden wij dan toch als politieke programpunten de inkomensnivellering telkens terug? Omdat de spectaculaire programpunten van emancipatie uitgewerkt zijn en omdat men nieuwe punten zoekt. Verbeteringen in onderdelen trekken geen stemmen en dus worden de vroegere emancipatieleuzen vervangen door utopische gedachten, waaraan een wijsgerige visie ten grondslag ligt: de mens is gelijk en hij is goed. Dat betekent, dat ieder evenveel moet verdienen en dat iedereen dat zal billijken. Wij hebben gezien, dat de mens niet gelijk en ook niet absoluut goed is. Dat betekent, dat wij van geval tot geval zullen moeten nagaan, of sommigen te weinig inkomen hebben en of anderen misschien inkomens hebben, die door hun hoogte schade doen aan de belangen van anderen. In die gevallen zullen wij corrigerend moeten optreden en dat gebeurt ook voortdurend. Daarbij zullen wij ervan moeten uitgaan, dat de mens is zoals hij is: niet absoluut goed maar ook niet absoluut slecht, niet onredelijk, wel soms ambitieus, niet gelijk aan alle anderen en zich van die ongelijkheid in vele gevallen bewust. Niet utopische maatschappijbeelden oproepen, die geen enkele rekening houden met de mensen, zoals zij zijn, maar voortdurend incidenteel bijsturen waar de gelijkwaardigheid van de mensen wordt bedreigd: dat is de taak van de huidige politiek. Doet men dit niet, maar wil men door een meerderheidsbesluit een utopische gedachte verwerkelijken, dan dwingt men een minderheid tot een leven in uniformiteit en zonder mogelijkheid van individuele ontplooiing. Men past de meerderheidsregel toe en vergeet de verdraagzaamheid.
(Uit De utopie is een gevaarlijk wapen, dat dit najaar bij de Wetenschappelijke Uitgeverij verschijnt).
|
|