Maatstaf. Jaargang 22
(1974)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Martin Koomen Over Christopher Finch: The Art of Walt DisneyAl minstens vijfentwintig jaar ben ik verliefd op Sneeuwwitje. Ik geloof dat ik deze passie met vele duizenden rivalen moet delen, maar niemand van ons mag echte hoop koesteren. Het blijft bij gedroomde ontmoetingen in het duister van de bioscoopzaal. Zelfs het bekleden van de prinselijke waardigheid, waarmee toch Grace Kelly te winnen bleek, maakt Sneeuwwitje niet bereikbaar. In de bioscoop die tekenfilms vertoont is eindelijk iedereen gelijk: kind met de andere kinderen. Deze omstandigheid: dat tekenfilms allereerst appelleren aan het kind in de mens van welke leeftijd ook, is er waarschijnlijk de oorzaak van dat deze vorm van de cinematografie tot voor kort nog maar betrekkelijk weinig serieuze aandacht heeft gekregen in kritische en theoretische beschouwingen over film. Ongetwijfeld zijn er karrevrachten drukwerk geproduceerd over Walt Disney, maar het gros ervan heeft betrekking op Disney de geldmaker. De maker van mythen is er, daarbij vergeleken, nogal bekaaid afgekomen. In de jaren zestig, toen het leek alsof alle mythen van de eraan voorafgaande tijd zeer kritisch onder de loep genomen werden (en veelal vervangen door andere), verscheen eindelijk ook een serieus te nemen boek over het werk van Disney, en, het liet er weinig van over. Wie het boek leest (Richard Schickel: The Disney Version) wordt getroffen door een opmerkelijke paradox. Het verscheen begin 1968, op een moment dus van wat we nu wel de gay sixties mogen noemen. In de beeldende kunst gaf pop-art de toon aan, in de muziek begon men pop serieus te nemen en in de cinema het oude kluchtwerk van Laurel en Hardy, het stripverhaal werd ontdekt als een vorm van grafische vertelkunst met geheel eigen wetten - kortom, er viel zoiets waar te nemen als een emancipatie van de subcultuur. En toch is dit boek over Disney, een waarachtige keizer van de subcultuur, zoals gezegd in hoge mate kritisch. Men ontdekt echter al gauw dat deze kritiek het spiegelbeeld van een bitter teleurgestelde liefde is. Pinocchio, en de eerste Mickey Mouse-filmpjes, hebben blijkbaar Schickels hart gestolen, maar het latere, meer fondantachtige werk van de jaren vijftig en zestig kan hij niet pruimen. Vooral echter stuit het hem tegen de borst dat Disney een zakenimperium van reusachtige afmetingen heeft gebouwd, een amusementsmachine die ‘is opgezet om de twee meest waardevolle dingen van de kindertijd, zijn geheimen en zijn stiltes, te verpletteren - en zo iedereen te dwingen tot het delen van dezelfde voorgevormde dromen.’ Een ernstige beschuldiging, die niet erg gerechtvaardigd is. De jongere tradities van de film en de televisie hebben in de kinderwereld lang niet zoveel invloed als de mondeling overgebrachte eigen cultuur, die door steeds nieuwe generaties kinderen levend wordt gehouden. Wanneer Mickey Mouse al eens in een aftelrijmpje opduikt, dan kan men aannemen dat hij ofwel slechts een nieuwe figurant in een al veel oudere omgeving is, of zijn nieuwe rol alleen maar dankt aan het feit dat zijn naam zo lekker in de mond ligt.Ga naar eind1 | |
[pagina 66]
| |
En wat die voorgevormde dromen betreft: de figuren van Disney zijn nooit meer dan afschaduwingen van de grote archetypes van Goed en Kwaad. Als er al van voorgevormde dromen gesproken moet worden, dan zijn deze dromen niet door Disney maar door de collectieve ervaringen van het mensdom voorgevormd. Ook zonder Disney's zeer expressieve interpretatie van Sneeuwwitje, zouden we al in onze kindertijd vertrouwd zijn geraakt met de schone prinses en de boze heks, haar stiefmoeder, met dwergen en met toverspiegels - het sprookje is nu eenmaal ouder dan Disney, ouder dan de gebroeders Grimm, en zelfs ouder dan de Kasselse familie Hassenpfluch, bij wie de gebroeders het optekenden. Er is nu een nieuw boek over Disney's leven en werken verschenen (Christopher Finch: The Art of Walt Disney; From Mickey Mouse to the Magic Kingdoms. Uitg. Harry N. Abrams Inc, New York). En, net zoals dat het geval is bij andere makers van mythen (Mozes, Paulus, Mohammed), zo lijkt het wel alsof men ook tegenover Disney alleen maar fel afwijzend of anders in idolate bewondering kan staan. Het boek van Finch heeft althans bijna het karakter van een hagiografie, slechts hier en daar getemperd door een kritische noot of een concessie aan de werkelijkheid waar het niet te vermijden is. Het laatste is bij voorbeeld het geval in de bladzijden waar Finch het ontstaan van Mickey Mouse beschrijft. Al heel lang is het min of meer een publiek geheim dat Mickey zijn geboorte minstens evenzeer te danken heeft aan Disney's medewerker Ub Iwerks dan aan de meester zelf. Marten Toonder had het in zijn in 1946 verschenen boekje ‘Tekenfilm’ al over ‘het verhaal, dat Mickey door (...) Ub Iwerks is ontworpen’, een verhaal waarvan hij het waarheidsgehalte niet kan beoordelen en waarover hij verder slechts zegt: ‘Interessant is dit trouwens ook niet.’ Het is maar wat men niet interessant noemt. De muis vormde het eerste reusachtige succes in Disney's carrière. Met Mickey kwam de beslissende doorbraak, waarna de op- | |
[pagina 67]
| |
bouw van het Disney-imperium ter hand genomen kon worden. Finch vertelt ons nu hoe de vork in de steel zat. We kunnen er ‘redelijk zeker’ van zijn dat Mickey het resultaat is van een ‘gezamenlijke krachtsinspanning’ van Disney en Iwerks. Zijn fysieke kenmerken dankt het dier aan Iwerks, zijn karakter aan Disney, aldus Finch. Om het belang van deze mededeling te schatten moet men de eerste optredens van Mickey bekijken. Men stelt dan vast dat de handeling van die filmpjes - grafisch nog primitieve produkten, maar in hun opbouw en grappenmakerij al van een soort instinctieve trefzekerheid - logisch voortvloeit uit de fysieke kenmerken van de antagonisten, terwijl de tekening van hun karakter nauwelijks verder gaat dan de aanduiding van één specifieke eigenschap: slim, dom, goed, slecht. Disney's meesterwerken zijn de eerste avondvullende tekenfilms die hij maakte: Sneeuwwitje (voltooid in 1937) en Pinocchio (1940). Dat deze produkties ook de hedendaagse toeschouwer nog altijd meeslepen en hier en daar zelfs een overrompelende indruk maken, danken zij aan de perfectie van hun vorm. Eén van de grootste gevaren die een tekenfilmer bedreigen ligt in een omstandigheid die hem, oppervlakkig beschouwd, bevoordeelt boven een cineast die met levende acteurs werkt: het feit dat bij tekenfilm alles kan. Zeer groot moet voor hem de verleiding zijn om toe te geven aan de neiging zijpaden op te gaan, wat te stoeien met de onbeperkte mogelijkheden, het filmdoek te vullen met ongebreidelde fantasieën. De neiging hiertoe is in de genoemde films zozeer onderdrukt dat alles is weggelaten wat niet strikt het verhaal dient. Zij zijn wat dit betreft het volstrekte tegendeel van de latere film Fantasia die is bezweken aan een mengsel van gebrek aan structuur en bolle pretenties. Hun eenvoudige en sobere karakter maakt Sneeuwwitje en Pinocchio even ontwapenend als de oorspronkelijke sprookjes. Zowel naar vorm als naar inhoud is immers ook van sprookjes de kenmerkende eigenschap: zuinigheid, het meer toegesneden zijn op de voortgang van het verhaal dan op de tekening van de personages. Een goed verteld sprookje bevat bij wijze van spreken nauwelijks bijvoeglijke naamwoorden, maar des te meer werkwoorden en zelfstandlige naamwoorden. Dat elk afzonderlijk toneel in deze beide film-vertellingen ondergeschikt is gemaakt aan het verhaal, verhindert intussen niet dat aan alle afzonderlijke elementen een minutieuze zorg is besteed. Finch maakt terecht melding van de grote aandacht voor het detail die bij voorbeeld de achtergrondtekeningen voor Pinocchio kenmerkt en waardoor een belangrijk deel van de atmosfeer van de film bepaald wordt. Finch meent dat vooral het genie van Disney persoonlijk verantwoordelijk is geweest voor het welslagen van deze films. Hij maakt dit aannemelijk met zijn mededeling dat Disney bij de latere produkties veel meer verantwoordelijkheden delegeerde, een ontwikkeling die onvermijdelijk was gezien diens brandende ambitie en de expansie van zijn onderneming die er het gevolg van was. Van Bambi (1942) kan men nog zeggen dat de tekortkomingen ervan inherent zijn aan het verhaal van Felix Salden en dat iedere verfilming van dit verhaal deze tekortkomingen wel moest onderstrepen. Zij vloeien voort uit het feit dat Bambi een naturalistische vertelling en geen sprookje is, terwijl desondanks de dieren die er de hoofdpersonen in vormen volslagen antropomorf voorgesteld worden: zij denken en spreken als mensen. Ook Mickey Mouse en Jiminy Cricket zijn dieren, maar zij maken, anders dan het hertje Bambi en de zijnen, deel uit van de oeroude familie van fabeldieren. Jiminy, een krekel die als Pinocchio's geweten fungeert, verwijst naar de voorstelling van de ziel als een klein diertje, een voorstelling die men bij zogeheten primitieve volken kan aantreffen. Verhinderde dus bij Bambi de ambivalentie van het verhaal een volledig succes, de meeste latere films waren over de hele linie veel minder bevredigend. Voor een deel wordt dit verklaard door de net weergegeven mededeling | |
[pagina 68]
| |
van Finch dat Disney zelf minder betrokken was bij de totstandkoming ervan. Men moet echter vaststellen dat van bepaalde manco's en onaangename trekjes in deze latere films, men de kiemen al in Sneeuwwitje kan aantreffen: het sentimentele en melodramatische, de puriteinse afkeer van het tonen van seksualiteit terwijl niet wordt teruggeschrokken voor een portie angstaanjagend geweld, het kennelijke onvermogen om mensen te laten zien als gewone, levende mensen (men zie Assepoester, en de prins in Sneeuwwitje). Dit alles krijgt bij Finch veel te weinig aandacht. Het zijn eigenlijk vooral de illustraties die zijn boek stempelen tot een begerenswaardig bezit. Er zijn er niet minder dan 763, waarvan ongeveer de helft in kleur, en het boek doorbladerend wordt men keer op keer getroffen door de verbijsterende vitaliteit van deze afbeeldingen. Het is de vitaliteit van, beurtelings, het sprookjesachtige en het vulgaire, en omdat sprookjes tot vertelling geworden dromen zijn kan men het ook zo zeggen: wat in deze afbeeldingen onweerstaanbaar, en een enkele keer weerzinwekkend, tot uitdrukking komt is de levenskracht van The American Dream. |
|