Maatstaf. Jaargang 22
(1974)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Peter Krug Wasily Rózanow, een Russische NietzscheEnkele stromingen beheersen het wijsgerig denken in het negentiende-eeuwse Rusland: het idealisme, het positivisme en het materialisme. Zij alle hebben sterk de invloed van Westeuropese denkers ondergaan: Schelling, Hegel, Feuerbach, Saint-Simon, Fourier en later Marx. Het optreden van Wladimir Solowjow (1853-1900) schijnt de belofte in te houden van een nieuw tijdperk: de Russische filosofie krijgt weer een eigen gestalte. Ook na zijn dood fascineert Solowjows religieus-wijsgerig denken een aantal jongere dichters en denkers, die (evenals sommige marxisten in Oost-Europa nu!) tot het besef komen, dat de Russische filosofie aan een werkelijke anthropologie nog niet is toegekomen. Uiteraard denkt men hier het eerst aan Berdjajew, de auteur van ‘De zin van het scheppen’ (1916), maar evenzeer aan de religieuze existentialist Sjestow. Ook anderen in het zogeheten ‘zilveren tijdperk’ na de eeuwwendeGa naar eind1 wilden niet langer het primaat van de politiek over de culturele sfeer en de individuele existentie erkennen, een primaat dat zowel door politiek rechts als links maar al te geredelijk was aanvaard. Erkenning van de waarde en het unieke karakter van ieder individu, los van zijn maatschappelijke functie, is een uitgangspunt, dat sterk tot uitdrukking komt in het werk van schrijvers als Berdjajew, Sjestow, Merezjkowskij en Rózanow. Zij richtten hun kritiek zowel tegen de agnostici als tegen de dogmatici van links en rechts, de marxisten en de orthodoxe diehards van het type PobedonostsewGa naar eind2. Zij belichamen op hun wijze het protest tegen onmenselijkheid en ontmenselijking. Over de geschiedenis luidt het oordeel van Rózanow: ‘Hoe verschrikkelijk en zonder erbarmen is dit alles ingericht.’ Dit is één van de fundamentele uitgangspunten van zijn existentialistische denken. Bij alle verschillen stemmen Rózanow en Sjestow hierin overeen, dat zij evenals Kierkegaard, Nietzsche en Unamuno geen enkele waarde hechten aan de grote filosofische systemen, waartoe evenzeer de hegelarij als het marxisme gerekend kunnen worden. Hun aandacht gaat uit naar het lot van de enkele, unieke individu, die verpletterd wordt onder de wielen van een Juggernaut-wagen, of die nu natie, kerk, historische wet of ideologie heet. Uiteraard hebben genoemde denkers invloeden van anderen ondergaan, met name van Dostojewskij, Solowjow, Nietzsche e.a. Rózanow richt onze aandacht niet allereerst op het wereldgebeuren, dat voor hem trouwens niet meer is dan een machtsspel, dat zich voltrekt los van onze individuele existentie. Het individuele, het persoonlijke is voor hem méér werkelijkheid dan het algemene. Rózanow toont ons de kleine details van de werkelijkheid, de schijnbaar onbetekenende dingen. Hij schrijft zijn maximes bij het beschouwen van een muntenverzameling, in de trein of tram, bij het zien van een dode hond. Zelf was hij ook schijnbaar een onbetekenend mens: een leraar in een provinciestadje. Zijn biografie is weinig indrukwekkend. Wasilij Wasiljewitsj Rózanow werd in 1856 in een arm gezin in Wetloega (provincie Kostroma) geboren. Zijn vader stierf jong en zijn overwerkte moeder kon weinig aandacht besteden aan de | |
[pagina 26]
| |
gevoelige jongen, die bovendien nogal geplaagd werd door zijn oudere broers. Wasilij bezocht het gymnasium in Simbirsk en in Nowgorod en volbracht een studie aan de Faculteit voor Geschiedenis en Filologie in Moskou. Op 24-jarige leeftijd huwde hij de voormalige geliefde van Dostojewskij, Apollinaria Soeslowa, die hem na zes jaar verliet, maar weigerde te scheiden. Nadien vond hij een goede levensgezellin in Barbara Roednewa, die hem vijf kinderen schonk. Na dertien jaar in de provincie als leraar gewerkt te hebben, vertrok Rózanow in 1893 als ambtenaar naar St. Petersburg. Hier werd hij een regelmatig medewerker van het conservatieve tijdschrift Nowoje Wremja (Nieuwe Tijden). Rózanow was een scherp waarnemer, die over de meest uiteenlopende zaken die hem beroerden schreef. Toch blijft hij in vele letterkundige en filosofische handboeken onvermeld, hetgeen overigens eerder pleit tegen het academisme van deze handboeken dan tegen Rózanow. Wasilij Rózanow was een eigenzinnig denker, zonder leermeesters, zonder leerlingen, niet in te passen in een wijsgerige school, ‘de geniaalste en gemeenste mens in Rusland’, zoals Merezjkowskij deze Russische Nietzsche noemde. Zijn bekendste publikaties zijn een beschouwing over Dostojewskij, ‘De legende van de grootinquisiteur’, voorts ‘Religie en cultuur’, ‘Natuur en historie’, ‘In het rijk van het vage en onbesliste’, ‘Het gezinsvraagstuk in Rusland’, ‘Metafysica van het christendom’, ‘Bij de kerkmuren’, ‘Solitaria’, ‘Afgevallen bladeren’ en ‘Apocalypse van onze tijd’. Grote bewondering had hij voor Gogolj en Dostojewskij. Over de eerste schreef hij: ‘Als men Gogolj leest, houdt men op de werkelijkheid te vertrouwen.’ Voor hem was Gogolj niet de grote realist maar eerder een surrealist. Overigens is van Rózanow ook de uitspraak afkomstig: ‘Wat wij nodig hebben is in het geheel geen “grote literatuur” maar een groot, schoon en vervuld leven’. Op het eerste gezicht lijkt Rózanow allerminst een sympathieke persoonlijkheid. Hij huldigt sterk conservatieve opvattingen, gaat zich te buiten aan antisemitische uitspraken (in het tsaristische Rusland van die dagen overigens geen uitzondering!) en geeft tegenover de autoriteiten van die dagen bepaald niet de indruk een onafhankelijke geest te zijn. Trotski schreef op emotionele wijze over Rózanow: ‘Das allerechteste an Rózanow war: vor der Macht wand er sein ganzes Leben lang wie ein Wurm. Ein wurmartiger Mensch und Schriftsteller; sich windend, schlüpfrig, klebrig, sich je nach Bedarf zusammenziehend oder dehnend - und widerlich wie ein Wurm’ (Literatur und Revolution). En toch staat hiertegenover een uitspraak van de ‘filosoof van de vrijheid’ Berdjajew, die op zijn minst even opmerkelijk is: ‘...W.W. Rózanow is een van de merkwaardigste en origineelste mensen, die ik in mijn leven ontmoet heb. Hij is werkelijk een unicum. Hij had typisch Russische karaktertrekken en tegelijkertijd had hij met niemand iets gemeen... Ik heb genoten van het lezen van Rózanows geschriften. Hij had een bijzonder groot literair talent en was de grootste van de Russische prozaschrijvers. Hij kende de werkelijke magie van het woord...’ (Mijn weg tot zelfkennis). Gleb Struve noemt in zijn ‘Soviet Russian literature 1917-1950’ Rózanow ‘one of the most original of Russian writers and thinkers’ en D.S. Mirsky komt in zijn bekend werk ‘Contemporary Russian literature’ tot een soortgelijk oordeel. Ongetwijfeld kan Rózanow beschouwd worden als één van de exponenten van het Russisch denken, die nu vrijwel geheel op de achtergrond zijn geraakt. Met Dostojewskij onderhield Rózanow contacten, die intensiever werden toen Rózanows huwelijk met Apollinaria Soeslowa, eens de geliefde van Dostojewskij, schipbreuk had geleden. Zij stond in Dostojewskij's roman model voor de ‘femme fatale’: Paulina in ‘De speler’, Nastasja in ‘De idioot’, Groesjenka in ‘De gebroeders Karamazow’. Met Dostojewskij en Sjestow verbindt Rózanow de afkeer van het rationalisme en positi- | |
[pagina 27]
| |
visme, de aandacht voor het spontane, het detail, dat soms een wezenlijk teken kan zijn. De grote wijsgerige systemen verwerpt hij. Zelf drukt hij zich bij voorkeur uit in korte notities en aforismen. Eén van deze luidt dan ook: ‘De zin ligt niet in datgene wat eeuwig is, maar in de afzonderlijke ogenblikken.’ Slechts met een enkele moderne Russische auteur kan hij vergeleken worden, nl. met Abram Tertz (pseudoniem van Andrej Sinjawskij) als schrijver van ‘Mysli wrasploch’ (in 1965 in vertaling verschenen onder de titel ‘Thoughts unaware’ in ‘The new leader’, New York) en misschien met de Spaanse denker Unamuno. Ik signaleerde reeds Rózanows conservatisme, dat bij voorbeeld tot uitdrukking kwam in zijn polemieken met linkse schrijvers als Michailowskij en zijn goedkeuring von Tolstoj's ex-communicatie door de Heilige Synode. Maar hij schreef óók (onder pseudoniem!) scherp kritische artikelen tegen het tsaristische regime in het linkse tijdschrift ‘Roesskoje slowo’ (Het Russiche woord). Rózanow eindigde zijn leven geïsoleerd, in kommervolle omstandigheden als een vijand zowel van het tsarisme als het bolsjewisme. Hij stierf in 1919 in het huis van de theoloog Paul Florenskij. Evenals Nietzsche verkondigde Rózanow een ‘terugkeer tot de aarde’ en richtte zijn scherpe kritiek zich tegen wat Nietzsche noemde die ‘Hinterweltler’ en ‘Prediger des Todes’. Ook was Rózanow allerminst gelukkig met een christendom, dat naar het woord van Nietzsche ‘eros had vergiftigd’. Evenals bij d'Annunzio, de jonge Heinrich Mann, zijn landgenoot ArtsybasjewGa naar eind3 heeft de sexualiteit een centrale plaats in zijn oeuvre, maar anders dan bij de eersten is hier sprake van een erotische mystiek. Tegenover een ascetisch christelijke kerk stelt deze erotomaan het vruchtbaarheidsgeloof van de oude heidense volken en... van het jodendom. Christus noemt hij een Mysterieuze Schaduw die de gehele aarde heeft verduisterd, de prediker van een somber op het hiernamaals gericht christendom, dat de voorkeur geeft aan het celibaat. Rózanow belijdt daaren- | |
[pagina 28]
| |
tegen de heidense eros, de aardse vreugde, de vruchtbaarheid. Kenmerkend is de uitspraak: ‘Het leed van de wereld heeft de vreugde van de wereld overwonnen, dat is het christendom.’ In zijn laatste werk ‘Apocalypse van onze tijd’ (1918) houdt Rózanow een pleidooi voor wat men zou kunnen noemen een kosmische religie. ‘Het christendom is niet kosmologisch, er groeit geen gras op. En het christendom doet er niets voor, dat het vee zich vermeerdert en gedijt. Zonder vee en gras kan echter de mens niet leven. Bij alle schoonheid van het christendom kan dus de mens hiermee alleen niet leven. Aardig is een kloostertje waarin het gehele christendom geleefd wordt, niettegenstaande leeft ook dit van het naburige dorpje en zonder het dorpje zouden alle monniken van honger sterven.’ Het christendom, zo gaat Rózanow verder, voedt zich met het niet-christendom, met niet-christelijke kruiden, met niet-christelijke planten, het roept, verlangt en dorst naar het niet-christendom. Een kosmische religie vindt Rózanow in de Openbaring van Johannes. Hier is sprake van de zon, de maan, de sterren, dieren en een vrouw, die zwanger is. Vruchtbaarheid en geboorte staan hier centraal, het christendom is vernietigd. Christus zegt, dat er in het toekomende leven geen bruiloft zal zijn. Steeds weer hoort men in Rózanows werk de klacht, juister gezegd de aanklacht, dat het christendom gedragen wordt door een koele, nuchtere, van de aarde afgewende theologie waarin de liefde tot de aarde en de verrukking over het aardse bestaan ontbreken. Christus, zo zegt Rózanow, lachte nooit. Elders wijst hij erop, dat men zich de vrouwen in het Evangelie niet verliefd kan voorstellen. ‘Nooit, nooit zal een priester eerlijke vreugde over de “vrucht van het lichaam” gevoelen.’ Toch wijst Rózanow Christus niet definitief af. Zo spreekt hij over ‘de donkere stralen van het christendom’. Als orthodox christen zal hij tenslotte in 1919 sterven. In bepaalde opzichten was deze extreem-conservatieve denker bepaald weinig traditioneel. Hij wilde een verlichting van de echtscheidingswet- | |
[pagina 29]
| |
geving (waarvan hij zelf overigens slachtoffer was!). Volgens de kerkelijke wetgeving mag een vrouw geen sexuele gemeenschap en geen kinderen hebben vóór het huwelijk. Maar, zo vroeg Rózanow zich af, wát is er geoorloofd wanneer de vrouw ouder wordt, dertig, vijfendertig jaar, en het vooruitzicht heeft straks geen kinderen meer te kúnnen krijgen? De grootste schande van het christendom was volgens Rózanow het bestaan van ‘onwettige’ kinderen. Ieder kind zou immers legitiem moeten zijn! Ondanks bepaalde antisemitische uitlatingen stelde Rózanow het Oude Testament boven het Nieuwe en zag hij in de joodse godsdienst een levensbevestigend geloof, waarin liefde, sexualiteit en gezin centraal staan. Berdjajew deelde Rózanows kritiek op het christendom niet. In zijn reeds genoemde autobiografie ‘Mijn weg tot zelfkennis’ schreef hij: ‘Ik had veel waardering voor zijn kritiek op het historische christendom, voor zijn ontmaskering van de christelijke schijnheiligheid tegenover het sexuele probleem. Maar waar Rózanow met het christendom zelf in heftig conflict kwam, stond ik aan de kant van het christendom. Immers voor mij betekende dit staan aan de kant van de persoonlijkheid tegenover de soort, van de vrijheid van de geest tegenover de geobjectiveerde magie van het vlees, waarin het beeld van de mens verloren gaat. Rózanow was niet een vijand van de kerk, maar van Christus zelf, die volgens hem de wereld in de ban heeft gebracht van de schoonheid van de dood. Met veel in de kerk sympathiseerde hij. Er was in de kerk veel vlees, veel lichamelijke warmte. Hij zei, dat hij aan een waskaarsje de voorkeur gaf boven God: een kaarsje is concreet-zinnelijk, God echter abstract... Rózanows invloed was tegengesteld aan datgene wat de ziel hardt. Maar hij blijft een van de merkwaardigste figuren in Rusland, een van de grootste Russische schrijvers... Het valt hen, die voor de orthodoxie op de bres staan, niet gemakkelijk zijn problematiek te weerleggen...’ In zijn ‘Het Russisch denken in de xixde en xxe eeuw’ (Amsterdam, 1947) zegt Berdjajew: ‘Rózanow wil het leven voortbrengende geslacht vergoddelijken. Het geboorteproces wordt hier een overwinning op de dood, een eeuwige bloei van het leven. Het geslacht is heilig, wijl het de bron van het leven, de anti-dood is. Een dergelijke oplossing van dit vraagstuk veronderstelt een zwak persoonlijkheidsgevoel en -besef. De geboorte van onuitputtelijk vele nieuwe generaties kan ons toch niet doen berusten in de dood van ook maar één enkel mens... Hij wil niet inzien, dat het laatste woord van het christendom niet de kruisiging, maar de opstanding is. Voor hem is het christendom niet de godsdienst van de opstanding, maar uitsluitend de godsdienst van Golgotha. Nooit is met een dergelijk radicalisme en met een dergelijke religieuze verdieping de vraag van het geslacht gesteld...’ Merezjkowskij streefde naar een verzoening, een synthese van pantheïsme en christendom, van natuur en geest, van het dionysische en het apollinische. Hij meende hierin twee polen te zien van een voor de rede niet te vatten mysterie. Bij Rózanow lijkt een synthese onmogelijk. Hij wordt heen en weer geslingerd tussen deze beide polen. Rózanow weet, dat zijn kosmische religie geen antwoord geeft op de vragen van vergankelijkheid, lijden, schuld en dood. Hij komt dan ook tot deze erkenning: ‘In het leed is de mens een natuurlijke christen en in het geluk een natuurlijke heiden.’ Rózanow haalt de schouders op over het grootse perspectief, dat allerlei utopieën ons schijnen te bieden. Het zijn dromen, die het heden opofferen aan de toekomst. Herhaaldelijk spreekt hij over zijn angst voor de dood en de onvermijdelijkheid van het leed: ‘De smart van het leven is oneindig machtiger dan de belangstelling voor het leven. Daarom zal tenslotte de religie zegevieren over de filosofie.’ Over het positivisme lezen wij in zijn ‘Gevallen bladeren’: ‘Is het wel mogelijk, dat de positivist weent? Men kon zich evengoed voorstellen, dat een koe luit speelt.’ ‘Het positivisme is het filosofisch mausoleum op de ondergaande mensheid. Ik wil niets, totaal niets met het | |
[pagina 30]
| |
positivisme te maken hebben! Ik veracht het, haat het, vrees het!!!’ Verschillende uitspraken richten zich tegen het positivisme en rationalisme. Ik kan hier slechts een enkele citeren: ‘Het verstand is een bescheiden kleine burger; nochtans kan men zonder dit “derde element” niet leven...’ En elders: ‘Iedere liefde is schoon. En slechts zij alléén is schoon. Want op aarde is het enige “an sich ware” de liefde. De liefde sluit de leugen uit: het eerste “ik heb gelogen” betekent “ik heb niet langer lief”, ik heb “minder” lief. Verdwijnt de liefde, dan verdwijnt ook de waarheid. Wil men dus op aarde in de waarheid leven, dan betekent dat voortdurend en oprecht liefhebben.’ En elders zegt hij: ‘Wij hebben niet lief, wat het denken wil. Wij denken, zoals de liefde wil. Zelfs bij het denken komt het hart het eerst.’ Evenals Laotse, evenals Henriëtte Roland Holst, die sprak over ‘de zachte krachten die zeker zullen winnen in 't eind’ zegt Rózanow: ‘Een zachtmoedige idee overleeft ijzeren ideeën. Gelooft gij mensen aan zachtmoedige ideeën! Werpt het ijzer weg - het is slechts een spinneweb. Het ware ijzer zijn tranen, zuchten en verlangen. Het ware, dat nooit breekt - het enig edele.’ Men kan slechts tot de conclusie komen, dat Rózanow een grillig denker was, die vaak verstrikt raakte in zijn eigen paradoxen. In veel dat hij neerschreef, lijken echter moderne denkrichtingen zoals het existentialisme zich aan te kondigen. De breuk zowel met de traditionele wijsgerige systemen als met de theologie van zijn dagen was absoluut. Ik weet niet of de uitspraak van de Joegoslavische schrijver Mihajlo Mihajlov in zijn ‘Gesprekken met moderne Russische schrijvers’ geheel juist is: ‘Wijsgeren als Sjestow, Berdjajew en Rózanow oefenen opvallend veel invloed uit op vele hedendaagse Westeuropese denkers.’ Zeker is, dat men de problematiek waarvoor al deze ‘Einzelgänger’ ons plaatsen, moeilijk terzijde kan schuiven. Rózanow bleef ten onrechte de minst bekende van hen. Hij gaf een geestelijk portret van zichzelf in deze notitie: ‘Het denken beneemt mij de adem. En hoe graag leef ik in deze benauwenis. Juist daarom is het voor mij een lust te leven ondanks alle doornen en tranen.’ |
|