| |
| |
| |
[Nummer 7]
Dalton Trevisan Zeven verhalen
Soep
Hij kwam langzaam de trap op, met slepende tred. Stond stil om op adem te komen, één keer maar, op dertig treden: een flinke vent nog. Hij stapte de keuken binnen en ging, zonder zijn vrouw aan te kijken, zonder zijn handen te wassen, aan tafel zitten. Zij schepte de soep op en zette het bord voor haar man neer.
Met rode slaapoogjes kwam de zoon zijn kamer uit en liep de keuken door. De man knipperde met zijn ogen, bedwelmd door de verleidelijke geuren.
‘Waar ga jij naar toe?’
De zoon draaide de kraan in de badkamer open.
‘Scheren.’
‘Het is etenstijd. Kom aan tafel.’
De jongen bleef treuzelen, nadat de kraan weer dicht was. Kwam te voorschijn met de handdoek om zijn schouders, keek zijn vader niet aan.
‘Ik wil niet eten. Ik heb geen honger.’
De man hield zijn lepel in de lucht: ‘Dan eet je niet, maar je komt aan tafel zitten.’
Zoals elke avond, was hij uitgehongerd. Hij schepte zijn lepel vol, blies op de bonensoep en slurpte die, de dikke lippen tuitend, genotzuchtig op. De zoon maakte met zijn vork tekeningen in het tafelkleed met bedrukte bloemen. De vrouw staarde in het vuur, kin in de hand.
‘Ik wou d'r nog even uit.’
De man slobberde luidruchtig, en bij iedere teug draaide de zoon de punt van zijn vork rond in het hart van de madeliefjes.
‘Dat komt nu pas uit zijn kamer, prinsheerlijk!... Maar ik - als je mij overdag in bed ziet liggen is het om te sterven!’
De hand van de jongen liet de vork los en bewoog zich niet.
‘Je komt toch vroeg thuis, hè?’
De vermoeide stem van zijn moeder, nog steeds met haar rug naar de tafel. Wist zij niet dat ze, door hem te verdedigen, de zaak voor haar zoon bedierf? De man ledigde zijn bord, legde de lepel neer en bekeek zijn gegroefde handen. ‘Deze handen’ - ze beefden van een lichte tremor - ‘zijn de handen van een oude man!’ De vrouw pakte zijn bord, vulde het tot de rand met dampende soep. De man krulde de vochtige punten van zijn snor op en begon weer te eten.
‘Eet jij niet?’
De zoon omrandde met zijn vork de bloemblaadjes op het tafelkleed.
‘Ik heb geen trek.’
‘Na het eten ga je naar je kamer.’
Hij snoof de geur op van zijn lepel en slurpte de soep op, smakkend met zijn tong. De zoon stond op van tafel.
‘Jij blijft zitten tot na het eten. Is er geen brood in dit huis?’
De vrouw bracht het brood. Hij sneed het niet: hij pakte het in zijn geheel beet en hapte erin, verschillende malen; daarna brak hij het in stukken, die hij voor zijn bord op een rijtje legde en één voor één aanviel, tussen de lepels soep door.
‘Je komt toch vroeg terug, hè jongen?’
Zijn moeder weer, ze zou het nooit leren.
‘Nou hoef ik niet meer. Ik blijf liever op mijn kamer.’
De vader sprak het laatste woord: ‘Het is een schande! Het hoofd van het gezin mag alleen eten. Zoonlief is te beroerd om.. zelfs om te eten. Mevrouw,’ - hij draaide zich om en deed daarbij het bestek rinkelen - ‘heeft een tere maag.’
Ze bewoog zich niet, gebogen over het for- | |
| |
nuis.
‘Kijk me aan als ik met je praat!’
Ze draaide zich om, de handen aan haar rok afdrogend.
‘Eerst wordt ze oud, en dan fijngevoelig. Kun je niet meer samen eten met je eigen man, die je zoon onderhoudt en voor het geld zorgt, hè?’ ‘Je weet waarom ik niet aan tafel kom zitten.’ ‘Dat weet ik niet, edele prinses. Gelieve het mij te vertellen.’
De zoon keek haar aan in verbijstering, ze had nog nooit de bevelen van haar man betwist. Hij vroeg, de lepel in de lucht: ‘Nou, ben je bang geworden, dat je je mond houdt?’ Weer draaide de vrouw hem de rug toe.
‘Ik walg van je.’
Hij begon de soep te blazen en sproeide druppeltjes over het tafelkleed.
‘Wat? Wat? Zeg dat nog eens, vrouw.’
Zij opende het fornuis, en terwijl ze praatte rakelde ze het vuur op en gooide er hout op. ‘Ik verwacht niets van het leven. Maar ik kan je niet zien eten. Ik weet dat het treurig is, een vrouw die walgt van haar man. Jij sabbelt aan die lepel alsof het je laatste soep is en je eet dat brood alsof je bang bent dat ik het voor je neus zal weghalen. Ik weet niet wat ik God heb aangedaan dat ik deze afschuwelijke straf verdien. En ik ben altijd een goede vrouw geweest, al walg ik dan van je. Ik was je kleren, ik lig in je bed, ik kook je soep. Dat zal ik doen tot ik sterf. Je kunt me alles vragen wat je wilt. Maar niet dat ik daar aan tafel kom zitten terwijl jij die rottige soep van je zit te eten.’
De zoon verliet de keuken en ging de trap af.
De twee hoorden de straatdeur dichtslaan.
De man keek voor de eerste keer zijn vrouw aan. Hij sloeg zijn ogen neer, er lag nog eten op zijn bord - kraaltjes vet dreven op de koude soep. Hij tilde een kant van het bord omhoog, at de rest op en likte de lepel af.
| |
Joao Nicolau
João Nicolau werd een man: hij pruimde tabak en spuwde zwart. Hij trok de hoge laarzen aan die hij van zijn vader had geërfd, kuste de witte haren van zijn moeder, en omdat hij geen geld had voor de trein besloot hij naar de stad te lopen. Halverwege vroeg hij een glas water aan het meisje op de warande van een huis, begroeid met blauweregen. Hij vertelde dat hij er op goed geluk op uit getrokken was. De vader van het meisje, genaamd Bortolão, bood hem eten en onderdak als hij de oude voorraadschuur opknapte.
's Avonds, gelaarsd en wel, praatte hij op de warande met het meisje, dat heel zwarte haren had. Hij noemde haar Negrinha, bedwelmd door de geuren waarvan hij niet wist of ze van haar waren of van de blauweregen. Toen de schuur klaar was overleed een tante van Negrinha aan een darmverstopping. Tijdens de lijkwake dronk hij, op aandringen van Bortolão, twee glazen brandewijn. Hij kreeg slaap en trok zich terug in de schuur. Negrinha zocht hem op en ging bij hem liggen in het stro. 's Morgens in alle vroegte, terwijl zij nog sliep, vertrok hij, zonder de begrafenis af te wachten. Wanneer hij hoefgetrappel hoorde stapte João Nicolau van de weg af. Ondanks zijn dorst klopte hij aan geen enkele deur. De laarzen verwondden zijn voeten, steeds verder weg leek de stad. Hij was gedwongen ze uit te trekken, om zich als een bezetene te krabben. Negrinha had ze ingewreven met apenmest om te voorkomen dat hij zou vluchten.
Op brandende voeten sleepte hij zich naar het oude landhuis, met boven de deur het bord De Kreet der Onafhankelijkheid, waar hij onderdak vroeg. De volgende dag vergat hij weg te gaan: zijn blauwe ogen waren rood geworden, zozeer volgden zij de dochter van de herbergier. Cristina legde het blonde haar in twee vlechten, met rode lintjes aan het eind. Haar zo blanke lichaam was 's nachts lichtgevend, sidderend onder de eeltige handen van João gelijk een fosforescerende vis in donker water.
| |
| |
Ze naaide zelf haar bruidskleed en João trok het blauwe pak van zijn schoonvader aan. Toen de zieke schoonvader aan zijn eind was, vroeg hij João om een fles van een zeker wondermiddel. Voor het eerst reisde hij per trein, een bruinlederen tas onder de arm.
In de stad werd hij gearresteerd door een geheime agent, relatie van Bortolão. Hij bracht de nacht door tussen dieven en dronkemannen, kreeg dorst en dronk het wonderwater uit de fles. De volgende dag brachten ze hem naar het bureau, waar zich Negrinha en haar vader bevonden, zij drie maanden zwanger. Als hij het kwaad niet ongedaan maakte ging hij voor zeven jaar de gevangenis in. João Nicolau zwoer dat hij van haar hield en trouwde voor de wet. Hij nam afscheid van zijn schoonvader en van de geheime agent, en beloofde goed voor het meisje te zorgen. Bortolão gaf hem een kleinigheid aan geld voor het eerste begin en bracht ze naar het station: ze zouden intrekken in het huis van de moeder van João. Deze liet zijn vrouw een half uurtje alleen en kwam terug met een propvolle tas - behalve leeftocht voor de reis zat er een touw in, een pistool en een dolk. De trein vertrok, en tegen het vallen van de avond stapten ze uit op het verlaten station. Op de landweg stelde hij zijn vrouw voor te picknicken op de stronk van een omgehakte pijnboom. Negrinha zat brood met worst te eten toen hij haar in de rug aanviel, daarbij haar hals verwondend met zijn dolk. Zij slaakte een kreet en viel flauw. João Nicolau, die zijn vrouw het pistool al op de borst had gezet, zag haar opzij rollen en borg het wapen op, in de mening dat ze dood was. Met het touw hing hij haar ondersteboven aan een tak van een pitanga-boom, om het bloed te laten weglopen.
Zwaar bebloed bereikte hij zijn huis, en op de vragen van zijn moeder antwoordde hij dat hij onderweg een buurman had geholpen een varken te slachten. Wel, nauwelijks had hij zich verwijderd of Negrinha kwam bij bewustzijn, bevrijdde haar voeten uit het touw en sleepte zich naar een nabij staand huis. João Nicolau werd de volgende ochtend gearresteerd: hij ijlde en had het over fosforescerende vissen. Ze liepen met hem mee naar de gevangenis, waar hij tranen van berouw stortte en met zijn hoofd tegen de muur liep. Hij wilde zich ophangen met de veters van zijn laarzen, een geluk dat ze braken. De gevangenbewaarder liet hem ontsnappen in ruil voor de beroemde laarzen.
Cristina was in de rouw om haar vader die, in doodsnood, de handen had uitgestrekt naar het reddende wonderwater. João verzon een treinoverval door twee gemaskerde bandieten. De ander, Negrinha, herstelde en ging terug naar huis. João Nicolau schreef haar, op de keukentafel, terwijl Cristina lag te slapen, een hartstochtelijke brief, waarin hij zijn terugkeer aankondigde en de rest van het geld opstuurde voor de uitzet van de baby. Deze werd dood geboren en Negrinha, 't arme kind, overleefde de bevalling niet. Bij wijze van afscheid knipte ze voor hem een haarlok af, die João Nicolau in de gevangenis ontving, voor de zoveelste keer aangegeven door Bortolão. Cristina, op haar beurt zwanger, bleef alleen achter, zonder middelen van bestaan. João ontving toen een brief met de mededeling dat zijn moeder was overleden aan een blaastumor.
Hij werd veroordeeld tot achttien jaar. Cristina verkocht de spullen van De Kreet der Onafhankelijkheid, en ging werken in de keuken van een pension vlak bij de gevangenis. Door het zware werk en de slechte behandeling kreeg ze een miskraam. Toen hij het hoorde stak hij zijn matras in brand, wierp zich in de vlammen en werd in de ziekenzaal opgenomen met tweedegraads verbrandingen. Een van de gevangenbewaarders raakte gecharmeerd van Cristina en liet iets doorschemeren over een ontsnapping. Ze ging samenwonen met de cipier, die werd overgeplaatst naar een andere gevangenis. Ze was toen twee maanden zwanger. Later bracht ze een kind ter wereld, een meisje, dat de naam Augusta kreeg, naar haar grootmoeder.
João Nicolau dronk gootwater en kreeg tyfus. Om haar dochtertje te kunnen onderhouden installeerde Cristina zich in een huis voor lichte vrouwen.
| |
| |
Van de tyfus werd João Nicolau droevig en kaal. 's Nachts, zonder te kunnen slapen, dacht hij nu eens aan Negrinha, dan weer aan Cristina. Hij betastte de haarlok in het smerige lintje. Als ze leefde, zouden de haren in de loop der jaren wit worden - in die lok was ze altijd jong, zwart als op de eerste dag. Hij herinnerde zich hoe koel het water was dat zij hem had aangereikt, en soms rook hij, in een hoek van zijn cel, de zoetige geur van blauweregen. De ander, Cristina, had hem een foto van hun huwelijk gegeven, en terwijl hij er heel duidelijk op stond, in zijn blauwe pak, vervaagde haar gezicht steeds meer. Hij scheurde het portret in tweeën en bewaarde de afbeelding van zijn bruid: op de witte vlek van haar gezicht onderscheidde hij alleen de guirlande en de sluier.
In zijn tiende jaar verloor hij alle tanden. Omdat hij niet kon kauwen kreunde hij van de maagpijn. Zijn voornaamste afleiding, naast het bezoek van Cristina, was kijken naar de raven, terwijl hij zich afvroeg waar ze zouden schuilen voor de regen. Voor zijn raam stond een palmboom: de witte knoppen verschenen, daaruit de kleine kokosnootjes, eerst groen, later geel, en die welke niet door de wind werden afgeschuld verschrompelden en werden zwart aan de tros. Geen vrucht kon zo zoet zijn als die kokosnoten. Hoe hard het ook regende, een kant van de palm bleef altijd droog. Af en toe bespeurde hij in de cel de geur van blauweregen.
Op zijn vierenveertigste jaar werd hij vrijgelaten. Cristina wachtte hem op bij de poort. Het bordeel had ze vaarwel gezegd, ze was oud, lelijk en ziek. Zijn dochter gaf hem een arm, en het was de eerste keer dat João het meisje zag. Ze gingen terug naar het huis van de overleden moeder van João Nicolau. Hij voerde niets uit, het minste geringste leidde hem af: een raaf die in de lucht cirkelde (waar vliegt hij heen? waarom verdwijnt hij als het regent?) of de gouden lokken van Augusta.
Cristina werkte buiten de deur als wasvrouw, en de dochter gaf toe aan de verlangens van João Nicolau. In plaats dat hij hout hakte, stond hij met de bijl over de schouder zich te verbazen over het aantal keren dat de krullen in de nek van Augusta dansten - haar gezicht paste precies in de vervaagde plek op de foto. Thuiskomend trof Cristina haar dochter aan in het bed van João Nicolau. Zij ging alleen slapen in de kamer van Augusta. 's Avonds verwarmde zij het water en droeg het wasbekken aan, om de voeten van haar man te wassen. Als ze ze had afgedroogd, was het zijn beurt om in hetzelfde water de dikke voetjes van Augusta te baden. En ze zoenden elkaar waar Cristina bij zat - het meisje kronkelde zich van het kietelen.
Cristina serveerde hem gemalen glas in zijn bonen, zonder dat hij er erg in had; hij kreeg zo hevige maagkrampen dat hij over de grond rolde, de tong ver uit de mond. Nu sliep João alleen in het echtelijke bed. Op zekere avond zocht hij de haarlok van Negrinha en vond die niet. Cristina had hem verbrand, en ook de foto, waarop nog net haar sluier en guirlande zichtbaar waren.
João Nicolau klaagde over de verstikkende geur van blauweregen. Om beurten mengden de dames gemalen glas door het bord bonen dat ze hem op bed brachten. Hij loeide van pijn en zij stopten de vingers in de oren, vluchtten de tuin in.
Op een dag stierf hij. Hij werd begraven door de twee vrouwen, en geen van beiden huilde. Omdat ze geen geld hadden voor de trein gingen ze te voet richting stad. Daar voelde Augusta iets bewegen in haar buik - ze begreep dat ze in verwachting was.
| |
Een kaars voor Dario
Dario kwam snel aangelopen, paraplu over de linkerarm, en zodra hij de hoek om was hield hij de pas in tot hij stilstond, leunend tegen de muur van een huis. Hij zakte langs de muur omlaag, ging op het trottoir zitten dat nog nat was van de regen, en legde zijn pijp op de stenen.
| |
| |
Twee of drie voorbijgangers kwamen om hem heen staan en vroegen of hij zich niet goed voelde. Dario opende de mond, bewoog zijn lippen maar men hoorde geen antwoord. Een dikke meneer, in het wit, meende dat het een beroerte moest zijn.
Hij zakte nog verder onderuit, lag nu in zijn volle lengte op straat, en zijn pijp was uitgegaan. Een jongen met een snor verzocht de groep wat ruimte te maken om hem meer lucht te geven. En hij opende zijn colbert, zijn boord, maakte zijn das los en zijn broekriem. Toen men zijn schoenen uittrok liet Dario een lelijk gerochel horen, en schuimblaasjes verschenen op zijn mondhoeken.
Iedereen die erbij kwam ging op zijn tenen staan, ofschoon ze hem niet konden zien. De bewoners van de straat praatten van deur tot deur met elkaar, de kinderen werden wakker gemaakt en kwamen in pyjama aan het raam staan. De dikke meneer herhaalde dat Dario op het trottoir was gaan zitten, terwijl hij de rook van zijn pijp nog uitblies en zijn paraplu tegen de muur zette. Maar men zag geen paraplu of pijp in zijn omgeving.
Een oud vrouwtje met grijs haar riep dat hij op sterven lag. Een paar mensen droegen hem in de richting van de taxi bij de standplaats op de hoek. Ze hadden de helft van het lichaam de auto in gewerkt toen de chauffeur protesteerde: als hij tijdens de reis overleed? Men kwam overeen een ambulance te roepen. Dario werd teruggedragen en tegen de muur gezet - zijn schoenen waren weg en ook zijn dasspeld met parel.
Iemand deelde mee dat in de volgende straat een apotheek was. Men droeg Dario niet voorbij de hoek; de apotheek was op het eind van het blok en bovendien was Dario erg zwaar. Men liet hem ter plaatse in de deur van een viswinkel. Onmiddellijk bedekte een zwerm vliegen zijn gezicht, zonder dat hij enig gebaar maakte om ze te verjagen.
De tafels van een nabij café werden bezet door de mensen die het incident waren komen meemaken en die nu, etend en drinkend, genoten van de koele avondlucht. Dario bleef scheefgezakt liggen, zoals men hem had neergelegd, op de stoep van de viswinkel, zonder polshorloge. Een derde persoon stelde voor zijn papieren na te kijken. Verschillende voorwerpen werden uit zijn zakken gehaald en uitgestald op zijn witte hemd. Men wist nu zijn naam, leeftijd, kleur van zijn ogen, geboortekenmerken, maar het adres op zijn identiteitsbewijs was van een andere stad.
Er ontstond opschudding in de menigte van meer dan tweehonderd nieuwsgierigen die, op dat moment, de hele straat en de trottoirs in beslag namen: de politie kwam. De zwarte wagen reed op de massa in en verschillende mensen trapten op het lichaam van Dario, die zeventien keer onder de voet werd gelopen.
De agent stapte op het lijk toe en kon het niet identificeren - alle zakken leeg. Overgebleven was slechts de gouden trouwring aan zijn linkerhand, die hij zelf - toen hij nog leefde - alleen van zijn vinger kon krijgen als hij hem insmeerde met zeep. Men besliste dat het een geval was voor de lijkenwagen.
De laatste mond herhaalde ‘hij is dood, hij is dood’, en daarop begonnen de mensen uiteen te gaan. Dario had er bijna twee uur over gedaan te sterven en niemand had geloofd dat het zijn eind was. Nu dan zagen degenen die hem konden bekijken dat hij er helemaal uitzag als een dode.
Een godvruchtige meneer trok Dario zijn colbert uit om het onder zijn hoofd te leggen. Hij kruiste zijn handen op de borst. Het lukte hem niet de ogen te sluiten, noch de mond, waarop de schuimblaasjes waren verdwenen. Het was nu alleen maar een dode man en de menigte verspreidde zich snel, de cafétafels raakten weer leeg. Een paar bewoners bleven in de ramen hangen, waar ze kussentjes hadden gelegd voor onder hun ellebogen.
Een bruin jongetje, blootsvoets, kwam aanlopen met een kaars, die hij naast het lijk aanstak. Hij leek al vele jaren dood te zijn, bijna het portret van een dode, half uitgewist door de regen.
| |
| |
Een voor een sloten zich de ramen, en drie uur later lag Dario daar nog steeds te wachten op de lijkenwagen. Zijn hoofd nu op de straatstenen, zonder colbert, en zijn vinger zonder ring. De kaars was voor de helft opgebrand en doofde uit bij de eerste regendruppels, die weer begonnen te vallen.
| |
Twee koninginnetjes
Twee dikkertjes, dochters van dikke moeder en dunne vader. Ofschoon geen tweelingen, dragen ze gelijke jurken, bij voorkeur rode, met stippen. Ze bewaren bonbons onder hun hoofdkussen en 's ochtends ligt de vloer vol propjes papier.
Rosa, de oudste, heeft een gezicht, bespikkeld met pukkels. Augusta, drie jaar jonger, is wel aardig om te zien, voor wie van dik houdt. Twee keer is ze verloofd geweest met skeletachtige, uitgehongerde figuren, aangetrokken door die berg gelatineuze zachtheid. De verlovingen worden uitgemaakt door haar zuster, die met hen in de huiskamer gaat zitten en ruzie maakt met de gegadigde.
‘Rosa is erg bazig,’ verontschuldigt Augusta zonder wrok.
Ze doen denken aan twee wandelende pyramiden, puntig van boven en dik van onderen.
Ze hebben blauwe plekken op het lichaam van het zich stoten tegen de meubels. Ze klagen over de smalle deuren. Hun liefste gesprek gaat over recepten voor taartjes. Bij verjaardagen zitten zij het eerst aan tafel, anders moet iedereen, om ze door te laten, van zijn stoel opstaan.
De derde verloofde, nog magerder, nog uitgeteerder, is getrouwd met Augusta ondanks de tegenwerking van haar zuster. Ze wonen in bij haar ouders, en na enige tijd begint Glauco vreemd te doen. Hij verbiedt haar met hem mee te lopen tot het tuinhek. Hij neemt haar niet mee naar dansavonden en klaagt dat alle mensen tegen haar op lopen. In de bioskoop puilt het overvloedige vlees over de rand van de stoel, en de echtgenoot, onrustig, houdt voortdurend haar buurman in de gaten. Zij legt het uit als jaloezie, ofschoon haar zuster beweert dat hij zich geneert voor Augusta.
Ze vergezelt hem naar de badkamer als hij zich gaat scheren. Ze sluiten zich op in hun kamer en komen er alleen uit voor de maaltijden.
‘Heb je ooit zoiets gezien,’ roept Rosa tegen haar moeder. ‘De onbeschaamdheid!’
De echtgenoot slaapt nauwelijks - zij treedt buiten de oevers van het bed -, en kijkt in vervoering naar haar die zachtjes snurkt met open mond. Op zijn aandringen doet Augusta iets aan haar vormen. Terwijl zij een paar kilo afvalt wordt Rosa dikker. Ze gaan samen boodschappen doen.
‘Bent u in verwachting, mevrouw?’ vraagt de verkoopster aan Rosa. ‘Hoeveel maanden?’ ‘Ik niet. Mijn zuster.’
Augusta breit een wollen jasje, dat nooit af komt. En met smart in zijn hart vernam de echtgenoot dat wat zwangerschap leek overtollige kilo's zijn - zij eet stiekem. Elke lade is een hoorn des overvloeds aan snoepgoed. Dus sleept hij haar mee op lange wandelingen om gewicht te verliezen. Het meisje strompelt op gezwollen voeten, en van al dat wrijven tegen elkaar zijn de ronde dijen aan de binnenkant open wonden.
Glauco begint te drinken. Hij weigert op visite te gaan en wantrouwt gegrinnik achter zijn rug.
‘Je geneert je voor me,’ snottert Augusta.
‘Nietwaar, liefje.’
‘Welwaar.’
‘Als je nou nog jurken droeg zonder stippen.’ ‘Ik heb het wel gezegd,’ merkt Rosa op, ‘dat huwelijk kon niks worden.’
Hij trachtte vergeefs zijn schoonvader op zijn hand te krijgen. Vervolgens begon hij ruzie te zoeken met Augusta, Rosa en zijn schoonmoeder, dona Sofia. Het meisje huilde erg, ging op dieet en viel twee kilo af, die er de volgende week weer aan kwamen. Ze zitten altijd op iets lekkers te knabbelen en kondigen elkaar aan: ‘Denk eraan: morgen is het dieetdag!’
| |
| |
Ze snoepen en praten over hun dromen. Daarin komen nooit vlinders of eekhoorntjes voor. Hun droomdieren zijn navenant: neushoorn, walrus, nijlpaard. De nachten van Rosa worden bevolkt door steigerende, hinnikende paarden. Augusta droomt van een witte olifant: ‘En toen kwam die olifant naar me toe, tilde zijn poten op en lachte tegen me.’
‘Moet je niet zo veel in de spiegel kijken,’ mompelt haar man.
Op zekere middag barstte het schandaal los. Dona Sofia en Augusta waren naar de tandarts. Bij hun terugkomst vonden ze Rosa in tranen. Glauco had haar bedreigd en op de sofa geworpen, terwijl hij brulde: ‘Hoerenkoningin!’ Zij zwoer dat het een liefdesverklaring was: ‘Laat me niet met hem alleen. Ik sta niet voor mijn daden in als ik met hem alleen ben. Hij riep dat hij me niet met rust zou laten. Ik zal achter je aan zitten tot je de mijne bent. Jij begeert me, Rosa, net zoals ik jou begeer.’
Augusta sloot zich op in haar kamer, slikte een tube pillen. Werd bang en deed de deur open om haar zuster te roepen, nadat ze op de nieuwe sprei had gekotst.
Samen hebben ze zich geïnstalleerd in het echtelijk bed, en hij slaapt in een kamertje apart. Hij komt zo dronken thuis dat dona Sofia zijn schoenen moet uittrekken en hem aangekleed op bed legt. De beide zusters zijn elk vijf kilo aangekomen in twee maanden - Rosa rolt ónder de knie haar kous om de kouseband.
‘Heb je Glauco nog gezien?’
‘Een geraamte, de stakker.’
Ze wuiven zich koelte toe met waaiers en savoureren likeurbonbons.
‘Ik begrijp niet hoe ik het heb kunnen doen.’
‘Magere mensen zijn zo lelijk!’
Ze bekijken elkaar met trots. De voetjes heel klein, met ribbels, net als de gedraaide poten van antieke palissanderhouten tafels.
‘Morgen is het dieetdag,’ waarschuwt Augusta, in een wolk talkpoeder om schrijnen in de vetrolletjes tegen te gaan.
Na het eten blijven ze staan om de spijsvertering te bevorderen. Ze leunen niet tegen de vensterbank, want dat is pijnlijk voor de uitgezette maag. Ze staan rechtop, de handen steunend in de vensteropening - elk in zijn eigen raam - en kijken naar de magere en lelijke mensen op straat.
‘Wat zou je zeggen van een hapje marmelade?’ Behaaglijk in hun stoelen genesteld, de zoetigheid smeltend op de tong, genietend, doen ze de blozende onderkinnen lillen. Augusta kan haar knieën alleen buigen als ze de benen met beide handen optilt.
| |
Mijn grootvader
Oma stierf naast het fornuis, terwijl ze sokken zat te stoppen op de maasbal. De oude zat altijd met zijn rug naar haar toe, kwaad als ze met elkaar waren. De maasbal rolde aan zijn voeten... Hij keerde zich naar haar om, stilletjes in haar rieten stoel. Ze had de sok gestopt en op het moment dat ze de draad in haar mond nam om hem af te bijten (op haar zestigste had ze nog al haar tanden) stierf ze.
De oude sloot zich op in zijn kamer, schreeuwend dat er mensen waren die belang hadden bij haar dood. Hij sloeg met de hamer op de muur, en op een avond klonk na elke slag een kreet. De kinderen trapten de deur in en namen hem de hamer uit zijn handen: hij was begonnen een spijker in zijn hoofd te drijven.
Opa at met een lepel. Mijn vader sneed het vlees op zijn bord, en als hij ging slapen verborg hij messen en vorken voor hem. De oude nam naar zijn kamer een fles wijn mee die de kinderen elke avond vulden, verdund met water.
Hij was erg bang voor suiker in zijn urine.
Voor hij in bed stapte, met pijp en in lange onderbroek, sneed hij twee stukjes touw op de maat van zijn pols- en enkelomvang, om de volgende ochtend na te gaan of zijn lichaam opgezwollen was. Hij viel dronken in slaap, de deur vergetend... en wij, zijn kleinkinderen, slopen de kamer binnen, de touwtjes werden ingekort en we strooiden suiker op de po, die 's
| |
| |
morgens bedekt was met rode miertjes.
Uit piëteit voor de overledene zwoer hij de rest van zijn leven zich te onthouden van boter.
En boter was wat hij het lekkerste vond, na drank. Oma was daarmee nog niet tevreden: hij hoorde de geluiden van de gestorvene als ze naast hem kwam liggen en de pot onder het bed verschoof. De fles rolde over de vloer, een restje wijn klotste. De kreten van mijn grootvader weergalmden door het huis: ‘Maak dat je wegkomt... Je bent dood, duivelin!’
Dan hoorde hij de vliegen rond het bed - en ook dat was de overledene. Hij had het wel gezegd, tijdens de lijkwake: ‘Dat kreng heeft een luchtje!’ En hij had blaadjes rozemarijn gebrand in het vertrek.
De oude vond het scheermes van mijn vader (die zou het pas zaterdag missen, toen hij zich wilde scheren), en voordat de gestorvene in bed kon stappen sneed hij zich de keel open van oor tot oor. Hij gooide het mes het raam uit, en terwijl hij zijn hoofd met de handen vasthield liep hij de hele gang door naar de keuken, ging liggen naast de rieten stoel - het bloed stroomde van het plankier gelijk regen onder de deur.
's Ochtends, toen moeder het vuur ging aansteken, vond ze hem. Mijn vader tilde de oude op, zette hem tegen de muur: ‘Vader, vader, ik ben het. Vader, geef antwoord. Ik ben het, Paulo.’ Hij moest het hoofd op de hals vasthouden, om te voorkomen dat het eraf rolde. Terug van de begrafenis ging vader in de rieten stoel zitten, het hoofd in de handen. Hij ging naar de kamer van opa, vond onder het bed de fles, die half leeg was. Hij dronk de zure wijn, wreef zijn vingers door het bloed en riep om de oude. Hij praatte met hem in de kamer, net als vader en zoon. Moeder klopte op de deur: ‘Kom eten, Paulo. Het is negen uur.’ Later op de avond spijkerde hij ramen en deuren dicht. En viel dronken in slaap, de handen zwart van bloed.
| |
De koning der aarde
Ik vraag me af of er nog naakte vrouwen zijn, zoals in onze tijd. Die uitgekookte maar fabelachtige dames - Conceição, Belquize, Valquíria, waar zijn ze gebleven? En nu ik het heb over Belquize, waar zijn de oude mannetjes van weleer? De lieve oude mannetjes paraderend in de rijke salons van de Clube Curitibano? Tegenwoordig zie je in de goudomlijste spiegels een stel vrolijke jongemannen van onze leeftijd. Met dat verschil dat ons wel degelijk de grijswitte haren sieren (bulderende lach).
Soms vraag ik me af waarom ze me nog zo veracht. Tenslotte zijn er zeven jaar overheen gegaan... Ik weet niet wat ik heb gedaan dat ik een zo trouwe haat verdien. En juist zij, de vrouw van wie ik in mijn leven het meest gehouden heb. Waarom wil ze tot op heden niet van me weten, terwijl ik alles vergeten heb - en niets van dat alles mij de wijn der gramschap heeft doen drinken?
O meest tergende trut die ik ooit heb ontmoet - snerpende papegaai die de rust mijner dagen verpulvert. Al in de wittebroodsweken begon ze mijn haar in de war te maken. Heb ik soms schuld aan mijn zwartgouden schedelvacht, bron van afgunst voor tangozangers, in de tijd dat er nog tango's waren en zangers? En haar vader is kaal sinds zijn twintigste jaar, ik weet niet of u dat al wist. Ze mopperde dat de briljantine vlekken maakte op het sloop met geborduurde bloemetjes. Nou ja, zonder briljantine blijft het haar niet zitten. Niet dat ik ijdel ben, maar ik heb altijd het uiterlijk verzorgd. Nu ik erbij stilsta, weet u dat het inderdaad vlekken maakte op het kussen?
Zelfs dat ik vrolijk was kon ze niet hebben: jij bent de vampier van mijn ziel. Een geluk dat ik een voorbeeldige echtgenoot was, lieve vampier zonder nagels of tanden... Ze voelde zich door mijn schaterlach (die dezelfde was van onze verlovingstijd) persoonlijk in haar eer aangetast. Eenvoudige, gezonde, gulhartige lach van een dik mens. Jouw schaterlach is een belediging voor wie hem aanhoort. Ze had lef,
| |
| |
het mokkeltje. Is het soms niet de ongecompliceerde, smakelijke lach die op straat de mensen van afgunst doet omkijken? Ze kwam van een familie van kleine mensen, de vrouwen wortelend in hoge hakken en uitlopend in hoeden met veren, de mannen, arme stakkers, nog kaal ook. Haar vader ging altijd naar de bioskoop met een regencape over zijn arm, ook als het niet regende, en zodra het licht uitging vouwde hij de cape op, ging erop zitten en rekte zijn hals om nog iets te kunnen zien van de hoofden van de akteurs. Ja u lacht, maar zij vond er niets aan. Ik sta niet toe dat je grapjes maakt over mijn familie.
Ze heeft me nooit vergeven dat ik groot van stuk was, goed in het vlees, met die dreunende lach. Ze beet op haar nagels omdat ik hield van eten. Maar daarvoor trouwt een man toch? Ze vond dat ik te veel at, dat ik te veel dronk, in haar familie hebben ze allemaal last van hun lever. Ik wou zien wie het 't langste volhield, zij praten, ik drinken: ik ledigde de drankkelder die bij eengespaard was door vijf generaties van gallijders. Ze snikte het uit dat ze, in de ogen van haar tantes, een martelares was, een heilige. Nu ik erbij stilsta, de martelaar was ik.
Als ik gedronken heb word ik amoureus. Ik wilde haar aanhalen, ik mocht haar zo graag op mijn schoot wiegen. Blijf met je handen van mijn haar af, doe niet zo wild, au, je doet me pijn, o god, wat walgelijk, je bent dronken. Ik mag niet klagen, ik heb mooie ogenblikken gehad met dat kleintje, blond was ze, blauwe ogen. En gevuld, gevuld, oei, o la la.
Van verdriet werd ik dorstig. De drank maakte me lyrisch. Eén kusje en ze vond me een melaatse kakkerlak. En ons bed een paard van Troje. Ga je wassen, viezerik. En ga vannacht in de kamer slapen. Goed. Wassen zal ik me. Maar in de poppenkamer slaap jij, want ik ben geen lilliputter. Op de sofa kan hoogstens een dwerg slapen. En daar lag ik dan, heerlijk tot mijn nek in het schuim, in het badzout, een tango neuriënd - terwijl zij op weg was naar de sofa, een kussen onder haar arm. Voor ik in slaap viel, het hele bed voor mij alleen, luisterde ik naar het reutelen van de haat, daar uit de zitkamer.
Ze begrijpt niet dat ze geen maagzweer heeft gekregen. Maar die heeft ze wel, de maagzweer der boosaardigheid, die geen operatie heelt. Ik was ongelukkig en dronk. En drank is iets dat een man niet de kracht heeft te laten staan. Wie van alle engelen heeft deze kelk van grootste nood aan mij voorbij doen gaan?
Vanaf het ontbijt was het een smerige loopgravenoorlog, zou ik zo onbarmhartig geweest zijn omdat ik haar zozeer liefhad? Ze maakte gebruik van mijn kater om me te folteren: zijn niet de vrouw en de zon de grote vijanden van de drinker? Ze was meedogenloos, giftig, gemeen, een furie die alle verboden slagen toebracht, en, wee haar! zonder enig gevoel voor humor. Haar meest originele argument was dat ik, als ik mijn vrouw niet wilde respecteren, dan tenminste de moeder van mijn dochter diende te eren.
Ik moest me wel verdedigen. Zij ging me te lijf met de briljantine, de lege fles, de welvarende buik, de schaterlach... Terwijl zij praatte begon ik mijn nagels te knippen, en zonder dat ik het bedoelde schoot zo nu en dan een schilfer haar kant op. O, wat walgelijk... Volgde een driftstuip die haar deed schuimen uit de uitstaande hoektand. Ze had een complex omdat ze klein was (en juist daarom heb ik haar zo liefgehad), mijn repertoire pygmeeënmoppen was het grootste van de stad. Heb ik je al verteld, schatje, die van de lijkwake van de circus-dwerg? Die van de dwergcactus, het pygmee-envrouwtje, Kleinduimpje? Op het hoogtepunt van een ruzie - waarom moest ze zo nodig roepen dat ik haar nooit had doen klaarkomen? - vond ik de supreme belediging: Stuk dwergsijs!
Hoe kunnen twee onschuldige woorden een eind maken aan zeven jaar huwelijk? Midden in de nacht werd ik wakker van harige spinnepoten over mijn gezicht: haar hatende oog. En in mijn slaap lag ik nog te luisteren naar het gegrom van woede waarin ze al reutelend
| |
| |
stikte. Ik heb het kleine vogelzieltje gekrabd tot er bloed uit kwam... Nu weet ik dat zij nacht na nacht met het idee speelde om mij, in de bewusteloosheid van mijn dronkenschap, te beroven van het hoogste goed van de man.
In diepe droefenis overwoog ik mijn koffers te pakken. Ik koos zelfs het hotel uit: ik was die figuur in het raam, in hemdsmouwen, bezig met zijn vaas viooltjes. Zaterdagmiddags het eelt bijsnijdend met zijn scheermes. De vouw in zijn broek strijkend met de bout met gloeiende kolen.
Tot de laatste dag liet ik op haar neerdalen mijn donderend stemgeluid. Deze sonore schaterlach van dikke mensen, die mij gered heeft van ontmanning door de koningin der pygmeeën. En was er niet de schaterlach, dan mijn fonkelende kroon van briljantine: Liefste, waarom kam je je niet in de spiegel van mijn haren?
Ten slotte ben ik vertrokken met niet meer dan wat ik aanhad: Hou alles maar, stuk dwerg-boom, en laat me met rust. Ik ben afgedaald in de diepe put der eerloosheid, ik heb het brood der wanhoop gekauwd, de droesem der eenzaamheid geslikt. Ik heb samengeleefd met de wroeging en de twijfel - had ik maar niet gedronken, ik ben er immers laat mee begonnen, was het allemaal mijn schuld?
Ik mat de uren met glazen cognac. De alkohol heeft me van haar gered. Daarna, het is waar, was een nog hogere macht nodig om mij te bevrijden van de alkohol. Iemand die sterker was dan ik heeft mij het glas uit de hand genomen. Dat was toen ik mijn lieve kleine Maria ontmoette.
Ik hou nog steeds van een gezonde schaterlach - en daar kan zij maar niet aan wennen. Ik ben ook gemeen geweest, dat geef ik toe, haar dwergsijs te noemen. Maar waarom heeft ze dat nooit kunnen vergeten, terwijl ik haar alles vergeven heb? Meer dan zeven jaar zijn verstreken. Ik verdien geen haat die zo lange jaren overleeft. Onze dochter is een grote meid, en zij, dolle papegaai in de ochtend, eeuwige ontmanster van reuzen, is met een ander getrouwd, klein en kaal. Ik vraag me af waarom ze me nog haat. Tenslotte heb ik haar de beste dagen gegeven van de laatste koning der aarde.
| |
De dode in de zitkamer
Ruggelings op bed uitgestrekt, ogen open, handen gevouwen op de borst, imiteerde ze de dode die in de zitkamer lag. De middag was vlug voorbij gegaan - het grote nieuwtje was de gestorvene. Die avond zou er niet de eeuwige ruzie zijn tussen hem en haar moeder om te weten van wie Ivete de dochter was. Ze luisterde naar haar moeder die, treurend en zich krabbend, de wacht hield bij de dode - het gerasp van nagels over haar zijden kous. Ze herinnerde zich het gebaar van de bezoeker die de overledene bewonderde en vervolgens de zoom van zijn broek afsloeg. Hij wilde de muffe, weeë lucht van de gestorvene niet met zich meenemen: elke dode is een bloem met weer andere geur.
De nachtwind deed het raamgordijn rimpelen, ze kreeg kippevel op haar blote armen maar pakte niet de deken die aan het voeteneind lag. Ze rook de geur van de verwelkte bloemen en van de vier kaarsen - bij het flikkeren van de vlam vielen schaduwen naar binnen. En, onder alle geuren, die van hem. Hij lag daar, in de kist, de kin opgebonden met een witte zakdoek, een knoop boven op zijn hoofd, en hij verspreidde een lucht.
Ze hoorde haar moeder sloffen op haar pantoffels, terwijl een geur haar bereikte die, een ogenblik, de andere overheerste - ze brandde wierook. Het was makkelijker te sterven dan zich te ontdoen van het lijk. De begrafenis zou de volgende ochtend zijn, tot dan kon de stank zich steels door het huis verspreiden, in de gordijnen trekken, doordringen in de nagels van Ivete. De bezoeker had vergeefs de zoom van zijn broek afgeslagen, die moest naar de stomerij.
De dode was nog niet van zins het huis te verlaten: in de asbak de as van zijn sigaret, het
| |
| |
colbert over de stoel hield nog het zweet vast van zijn lichaam. Hoe die hoed verbergen daar op de kapstok, zijn hoed met de rand die was opgeslagen door de nu gele handen, gevouwen op zijn borst? En voor het raam, als ze zich uitrekte, kon ze de pyjama op de waslijn zien hangen - zijn gestreepte pyjama, met vlekken die geen water kon wassen. In de spiegel - als ze zou kijken - zou ze zijn lijkbleke gezicht ontmoeten.
Niet van haar moeder waren de pantoffels die kraakten in de zitkamer, maar van hem, wanneer hij aan de deur kwam staan om de gesprekken af te luisteren van Ivete met haar geliefde op het tuinpad. Plotseling zou de schommelstoel zich weer bewegen, bij het geringste zuchtje herinnering - de rieten zitting ingekuild door zijn gewicht. Hoe zij het huis ook zou vegen, ze zou ontelbare gebroken tandenstokers vinden: hij zat altijd met een tandenstoker in zijn mond, en nadat hij zijn rotte tanden had uitgepeuterd bleef hij er nog geruime tijd wellustig zijn behaarde neusgaten mee krabben. Hij rolde brood tussen zijn vingers tot kleine balletjes, die hij daarna wegschoot. Ivete had ze gevonden in de plooien van haar servet, tussen de varens, in de lijst van het Laatste Avondmaal.
Hij had er lang over gedaan te sterven, maanden achtereen schommelend in zijn stoel, de borst ontbloot vanwege de hitte, met haren zo lang dat ze in de war raakten, grijs en kroezend. ‘Dat kind heeft geen hart,’ klaagde hij tegen zijn vrouw. ‘Ze kijkt naar me alsof ze zeggen wil: “Waarom ga je niet dood?”’
Hij die, in zijn hoedanigheid van handelsreiziger, nooit lang achtereen thuis was, kwam op zekere dag naar huis om te sterven. Hij trok voor altijd zijn gestreepte pyjama aan, sleepte zich klagerig van het ene vertrek naar het andere. Hij verried zich door zijn vilten pantoffels, wanneer hij naar de deur sloop om het gevrij van Ivete te bespioneren; hij deed de deur niet open en kauwde op zijn tandenstoker, al loerend. Zij kuchte om hem te waarschuwen, en als ze binnenkwam zat hij alweer
| |
| |
in de schommelstoel. Zijn nietige wraak waren de schoenen, steeds weer de schoenen. Waarom ze poetsen als hij ze nooit meer zou aantrekken? Ivete poetste ze tot ze blonken, zonder dat hij ooit tevreden was, en elke week waren ze weer smerig, de schoenen die niet meer gedragen werden. Daar stonden ze nu, op een rij onder de klerenkast. Als haar moeder ze aan de melkboer of de bakker zou geven, zou de dode de trap weer op komen - ze zou de voetstap herkennen.
Het begon op de middag dat Ivete de meubels afstofte, in een lange broek met tot de knieën opgerolde pijpen. Ze merkte dat hij naar haar benen keek. Ze stelde zich voor dat hij dacht: ‘Zo'n meisje met zulke dunne benen...’ Hij bekeek haar schuins van achter de krant - het blad trilde zó dat hij niet lezen kon. Tot hij het neerlegde en riep dat ze iets anders moest aantrekken, niet naakt door het huis hoefde te lopen: ‘Doe iets over die benen. Als ze nou nog mooi waren!’
Ze was dertien jaar, en sinds de handelsreiziger thuis was kwam ze alleen de deur uit om naar school te gaan, in dat afschuwelijke blauwe uniform. Zij en haar moeder waren de gevangenen van hun gast, met zijn wollen sokken midden in de zomer, zijn balletjes brood op het tafelkleed, zijn gebroken tandenstokers over de vloer.
‘Hij heeft de zenuwen van die ziekte,’ smeekte haar moeder. ‘Probeer het te begrijpen, alsjeblieft!’
Ivete deed haar huiswerk in de zitkamer. Hij zat te dommelen of las de krant, haar moeder was bezig in de keuken. Het hoofd gebogen boven haar schrift, voelde ze opeens dat de haartjes op haar arm overeind gingen staan: zijn ogen. Hij sliep niet - niemand kan slapen met trillende oogleden. Hij las de kranten-berichten niet - wie kan lezen als hij het blad niet stilhoudt?
Ze rookte stiekem op haar kamer - het gekraak van de schommelstoel maakte het haar onmogelijk te studeren. De man, die zich, vastgeklampt aan het meubilair, nauwelijks kon voortbewegen, klopte op de deur. Hij sloeg zo hard dat ze bang werd en opendeed. Hij ontdekte onmiddellijk de nog brandende sigaret, op de grond. De vurige as drukte hij op de arm van Ivete, en hij trok daarbij een zo gruwelijk gezicht dat ze niet om haar moeder durfde roepen: ‘Schreeuw niet, slet die je bent. Of ik vermoord je!’
Ze ging lange mouwen dragen, om de krank-zinnige wonden te verbergen. Tijdens de maaltijden hield de ander zijn ogen niet van haar af, en als Ivete iets van tafel wilde hebben stond ze op en haalde het, om niet het woord tot hem te hoeven richten. De moeder, tussen hen beiden in, at met neergeslagen ogen.
Wanneer hij het niet langer uithield (de stoel vloog zo furieus heen en weer, waarom, mijn God, vloog hij niet het raam uit?), draaide hij zachtjes aan de deurknop. Ivete wist wie het was en deed open... Hij had de sigaret in zijn hand, rookte alleen bij die gelegenheden. Hij tilde langzaam haar mouw op en zij, zonder te schreeuwen, beet met alle macht op haar lip. Ze verdroeg de sigaret tot die uiteenviel tussen zijn afgekloven nagels.
's Nachts werd ze wakker van de herrie in de andere kamer. Hij was jaren lang op reis geweest, beschuldigde zijn vrouw van ontelbare minnaars. Scheldend en tierend verlangde hij te weten wat dat kind in zijn huis deed - wie de vader was. De arme vrouw zwoer, onder tranen, dat ze trouw was. 's Morgens bekeek Ivete zich in de spiegel om te zien op wie ze leek. Vreemd, het was zijn evenbeeld: gitzwarte haren, net als hij vóór zijn ziekte, dezelfde brede mond.
Haar moeder vroeg haar hun gast thee te brengen: hij wist dat hij nog maar een paar dagen te leven had. Ze smeekte haar dochter aardig te zijn voor wie ging sterven. Waarom bracht ze hem de thee niet op zijn kamer? Ivete kreeg medelijden en nam het theeblad. Voor de deur aarzelde ze - het was maar een arme oude man, bang om dood te gaan.
Voor hij heenging moest ze hem vergeven, een kusje op zijn voorhoofd. Hij sprak met
| |
| |
gesloten ogen, trillende oogleden. Zodra zij haar hoofd neeg greep hij haar ineens beet en kuste haar radeloos op de mond. Het was erger dan de brandende sigaret. Ze holde naar de badkamer, spoelde haar mond en poetste haar tanden tot het tandvlees bloedde.
Hij verliet het bed, steunend op zijn vrouw, en liet zich vallen in de schommelstoel - om die te bewegen had hij dan zelfs de kracht niet meer. In het onbeweeglijke lichaam achtervolgden zijn ogen het meisje. Nooit ging ze zijn kamer binnen, en haar moeder vroeg ook niet waarom. Als ze buiten zijn bereik was zette hij het op een schreeuwen: ‘Wie is je vader? Van alle minnaars van je moeder, hè, wie was je vader? Zeg op. Kom hier, stuk hoeredochter!’
Uit wraak begon ze zich op te maken. De vrijer floot aan de tuindeur, en op dat teken zweeg de schommelstoel - de handelsreiziger staakte zijn hallucinerende vlucht. Vanaf het donkere tuinpad kon Ivete hem voor haar ogen zien, de hals gestrekt, vergeefs trachtend de stemmen te onderscheiden. Ze lachte luid, dat de gluurder achter de deur het kon horen, en haar vriend vroeg of ze niet goed wijs was. Later, de lippen zonder lipstick, liep ze langzaam door de zitkamer, met de bedoeling dat de man, gebogen in zijn stoel, de wallen onder haar ogen zou zien en haar verfomfaaide jurk.
's Ochtends vroeg werd Ivete wakker van het geschreeuw. Hij sliep niet, vastgeklampt aan zijn stoel, eeuwig klagend over pijn. Zijn vrouw schommelde hem, hij eiste de namen van de anderen. In slapeloosheid en in pijn bereed de stervende zijn helleschip. Het meisje, in haar kamer, kon alleen weer in slaap komen met het licht aan - in afwachting van de slaap bad ze dat hij mocht sterven.
Haar geliefde floot op het tuinpad en Ivete ging naar hem toe. De man in de gestreepte pyjama lag in doodsstrijd... Ze stonden elkaar te kussen tot haar moeder haar kwam halen: in alle kussen voelde ze zijn snor. En, op bed gelegen, de handen op de borst gevouwen, alsof ze dood was, het hart bonzend van vreugde, viel ze in slaap. Ziedaar de man die uit zijn kist oprees en de kamer binnenkwam:
‘Wat lig jij te doen, klein krengetje?’
‘Ik slaap.’
‘Heb je morgen geen wiskunde-repetitie?’
‘Ja.’
‘Waarom studeer je dan niet?’
‘Omdat u dood bent, vader. Ik hoef geen proefwerk te maken.’
Toen Ivete wakker werd hoorde ze de stemmen nog. Ze deed de ogen open: een hoek van de spiegel blonk in het halfduister. Ze hoorde in de zitkamer de nagels van haar moeder die zich krabde - de vlooien van de overledene waren op haar gesprongen.
Ze ging rechtop in bed zitten en ontwaarde buiten het raam de pyjama vol vlekken, zwaaiend in de wind - het was de gestorvene. De pantoffels van haar moeder sloften door de gang in de richting van de keuken.
Naast de kist staand wreef Ivete haar lippen over de rug van haar hand - zijn kus brandde op haar tong. Het wachten zou nog lang zijn, het was niet makkelijk zich van de dode te ontdoen. Ze stak een sigaret op en keek door de rook naar de oude man, met de zakdoek om zijn kin gebonden - de zakdoek tegen het schuim uit de mond. Lag hij, de ogen niet helemaal gesloten, naar haar te loeren tussen zijn lange wimpers door? Nee, de oogleden trilden dit keer niet. Ivete zoog de rook in, duizelig van genot - hij was werkelijk dood. Haar moeder, in de keuken, zette koffie voor de lijkwake.
Ivete boog zich voorover en bekeek goed de oogleden, de snor, de mond van de man. Ze tilde zijn mouw op, schoof de kralen van de rozenkrans opzij, en drukte heel langzaam de gloeiende as van haar sigaret in de hand van haar vader.
(Vertaling A. Willemsen)
|
|