| |
| |
| |
Eddy Evenhuis Gedichten
Aan de grens
De lucht is hoog. Het is bladstil.
De slagboom bij de laatste grens
staat open. Zoete stank hangt laag
boven de scheidingsvaart. Er drijven
kinderen half onder water in.
En niemand, die de boom bedient,
en niemand, die papieren vraagt.
Sporen van monsters gaan verloren,
knekelvoeten tot een wandelpad.
Er is geen beloofd land. Overal
smeulen de schuren en de dorpscafé's.
Kabels kronkelen over de klinkers.
De zon, de wind zijn teruggetrokken.
Onder het hoge grijze doodskleed
gaat leven langzaam naar het einde,
zonder opstandigheid en zonder
de kreten, die het lang kenmerkten.
Spandoek werd windsel, bloeddoordrenkt.
Nu geen explosies meer. Het schudden
van moeder aarde is geluwd.
Haar lichaam ligt geel te versterven.
Bomen staan scheef. Carriers en tanks
hurken ontredderd langs de wegen.
In struiken hangen flarden kleding,
een koffer puilt zijn darmen uit.
Dit land, dat land? De open slagboom
wijst onverschillig naar de hemel.
| |
| |
| |
Het gebeurt
Ik vrees dat je weggaat. Op een middag
blijft de telefoon doorbellen, zijn de
gordijnen dicht. Je zult er zijn
en niet zijn. Als ik je weer ontmoet
groet je met ogen van een vreemde.
Liefde is virus. Je raakt het kwijt,
je scheidt het uit. Je afweer werkt.
Je blijft zwak, maar gezuiverd achter.
Zon schijnt vertrouwder. Voorjaarswind
tintelt je huid. Bloemen krijgen
een nuance helderder kleuren. Bomen
worden weer vrienden, die je stappen
welwillend schaduw geven. Was het
hierom, denk je, daardoor soms?
Je vindt de oorzaak niet. Wanneer het
zover is, heerst snel een ander
over je haren, je slijmvliezen, je adem,
je denken en je doen. Ik ben dan een
oud standbeeld aan de achterweg,
van ansichten bekend. Er zullen
mussen neerstrijken op de plaatsen,
waar jouw hand rustte. Mijn lege ogen
zullen eindeloos in jouw richting staren,
blind van het virus, dat op brons
feller invreet dan op vlees. De liefde
verlaat mij niet, maar jij bezit
jeugd, weerstandskracht en zelfzucht.
En ongeduld, de beste deugd.
Ik blijf prijken op mijn sokkel,
bedekt met vogelpoep en bronspest,
een monument van plooiend zitvlees,
van hondetrouw en ijdelheid.
Ik weet dat je weggaat. Het moment
komt naderbij. Er zijn voorbijgangers,
die je schijnbaar onschuldig meevragen.
Vrij van virus zul je vrij zijn,
vreugdevoller dan je nu nog durft
beseffen. Mijn brons zal met een schok,
als de telefoon die middag vergeefs belt,
korstiger worden en nog holler.
Als dat kan, natuurlijk, bij een eenmaal
afgegoten brok verleden tijd.
| |
| |
| |
Laatste vrijplaats
De vogels waren druk bezig,
en zij zijn niet als mensen
alleen bij een eendenkooi
| |
| |
| |
In de caravan
Drie weken, vier weken, vijf weken
is dit het behouden tehuis,
kooi en koffer van Faraday.
De kinderen zijn groot geworden
en trekken niet langer mee.
Het gras is ons zeer vertrouwd,
de schurkende schapen, het graan.
De ganzen wekken ons 's morgens,
de trekkers ratelen langs
en over de velden hangt 's avonds
vaak een zachtaardige damp.
De krekels sjirpen in Frankrijk,
salamanders bevolken de sloot.
Wij lezen tot laat bij de lamp
en hebben meer aandacht dan vroeger
voor kazen en wijnen en brood.
De kinderen sturen ons kaarten,
maar de oude hond is dood.
| |
In het motel
In het motel stond een vaasje
met je beminde boterbloemen
op het tafeltje naast het bed.
Attent mag ik mij wel noemen.
Het was onze enige nacht,
maar haast nog meer was de morgen.
Bij koffie praatten we lang.
Jij was aanhankelijk en droeg
de ring: zilver en ebbenhout,
die ik je 's avonds had gegeven.
Duitse toeristen zongen toen,
ik zong vals mee. Eindelijk lachen
we weer, zei je wat triestig.
In bed kwam het niet tot grote
prestaties. Tederheid overheerste.
Nooit waren wij elkaar zo nabij.
Als jij terugdenkt aan die nacht
stamel je dan weer mijn naam?
staat nog voor je keukenraam.
| |
| |
| |
Inslag
zich verheffend boven andere.
erkenning, kortom: gezag.
te boven, zeggen dorpelingen.
Door mijn stam en wortels
schoot witte, droge pijn,
bewustzijn en doodsverlangen.
Het ruisen blijft doorgaan.
Jawel. De schaduw blijft.
Bladen zal ik voortbrengen
tot de volheid van mijn jaren.
Mijn schors doet het water
rijzen en verdeelt het billijk.
Bewonderend zie ik mijn spruiten
opschieten. Ik houd van de boom,
die naast mij zelfstandig wortelt.
Ik ben mij bewust van de duinen,
weilanden, dorpen, de zee.
vliegen mijn kruin in en uit.
Ik ben zwak in mijn sterkte.
| |
| |
| |
Na twee maanden...
Na twee maanden was je terug.
Mijn gevoel stond recht overeind.
Ik houd van je, zei je onwillig.
Prompt was ik weer aangelijnd.
De telefoon deed zijn dienst.
We zagen elkaar, zeer tersluiks
en met grote tussenpozen.
We echtpaarden soms bij elkaar.
Die visites waren wel moeizaam.
Steeds staakte het praten ineens,
dan had elk zijn eigen gedachten,
behalve je man, maar die zei
nooit veel, dus dat viel niet op.
Ik zond enveloppen met knipsels,
tijdschriften en Vestdijkiana,
waar je nauwelijks op reageerde.
Weer duurde een rumoerig feest
tot diep in de nacht. Teveel wijn
maakte je gemeen en uitdagend.
Ik schreef wat een slotzang moest zijn.
| |
| |
| |
Messalina's einde
Haar huid was gepolijst, gelijk
haar zilveren spiegels en haar ogen
waren karbonkels, zoals die
ik haar eens gaf, gevat in goud.
Latijn was in haar mond metaal.
Haar parfum hechtte zich aan mij
vanaf de ochtendkus, zodat
ik in haar geur gevangen bleef
en aan haar dacht en bij haar toefde.
Zij niet bij mij: zij deed al jaren
wat zij maar wilde, waartoe ik
haar volmacht en vertrouwen schonk.
Zo knevelde zij de Romeinen
en moordde in mijn naam. Ik, ezel,
tekende ongezien haar vonnissen.
Historieschrijvers zullen later
meer rollen vullen met haar rol
dan met lof voor mijn keizerschap.
Zij had haar minnaars bij de vleet,
zwaardvechters en bordeelbezoekers,
plebejers en gezanten. Vrienden
van mij dwong zij tot overspel.
Het jaar door vierde zij met ieder
haar saturnaliën. Ik bleef blind.
Ik zag haar soms met een bebaarde
praetoriaan, een kapitein,
en was blij met zo'n jong geleide.
Ik zag haar soms met de komediant
Catullus, die haar parfums kocht,
en dacht: hij is haar troetelbeest.
Eerst toen zij in een ruime kring
vol wijn een huwelijk nabootste
met dikke Silius, sprong er een snaar.
Mijn razernij ontstak ten laatste
bij paleisslaven en senatoren
de moed tot mededeelzaamheid.
Al die tijd was ik een bedelaar.
Zij gunde mij het bed niet meer,
al streelde zij mij soms met woorden.
Hoofdpijn, lumbago, alle kwalen,
die zij verzinnen kon, beletten
haar zogenaamd het liefdesspel.
| |
| |
De staatstaak, die zij tot zich trok,
nam zoveel tijd, dat voor de ezel
alleen maar vluchtigheid resteerde.
Goed, ik ben oud, maar ook de keizer.
Ik kreupel, goed, maar had haar lief.
Wanneer ik doorzak naar de bodem
lees ik onder het bewogen water
van mijn gevoelens in het mozaïek
van mijn verstand: er is geen valser
huichelarij dan liefde voorwenden
om van de ander nut te trekken,
om hem te teisteren met spot.
Ik zag haar voor de laatste keer
toen mijn draagstoel even inhield.
Zij leunde slap tegen de kale,
gekalkte muur van een barak
in het omheinde gardekamp.
Haar ogen waren half gesloten,
het haar hing sluik en dof omlaag.
Zij was lijkbleek en uitgeblust
en eindelijk weer het meisje,
onbeschermd en kwetsbaar, dat
ik steeds in haar had teruggezocht.
Wat ik hervond ging snel verloren
met één stoot van het korte zwaard.
De hoofdman over honderd wachtte
ermee tot ik de poort uitging.
Ik heb hem goed met goud beloond,
niet voor het beulswerk, ook al
zei ik dat het daarvoor was.
Ik dronk die nacht. Laetitia
bracht mij naar bed en wekte mij.
De gal brak op. Het werk begon:
havenverbetering in Ostia,
vonnissen over de bruiloftsgasten,
rechtvaardigheid voor hen, wie
al te lang kwaad was gedaan.
Het paleis was leeg, maar Rome gonsde.
De wereld was mijn ballingoord,
waarin de naam van Messalina
met verre echo's galmde. Ik besloot
haar naam te schrappen uit alle
opschriften en memoriae. Ik verbood
elkeen haar naam nog uit te spreken.
| |
| |
Wie Messalina heette, moest
een andere naam aannemen. Laetitia
was een der weinigen, die niet
de spot dreef met mijn wanhoop.
Maar de mussen tsjilpen Messalina,
de ganzen gakken het, de paarden
hinniken het uit. Straatjongens
fluiten scanderend Messalina.
Toch ben ik nu de enige, die in
het Romeinse rijk mag roepen,
fluisteren, schreeuwen, snikken:
Messalina, Messalina, lage,
eigengereide, schone, wrede,
scherpzinnige, lustbelopen,
laagbijdegrondse, keizerlijke
hoogverraadster van de ezel,
die jou ontzag en niet beheerste,
die te gedwee het bit aannam,
die schuld had aan wat jij misdreef,
aan je verharding, mannenvraatzucht,
verblind blijft balken om je dood.
|
|