mocht je niet in de steun worden opgenomen. Ik waagde het erop. En eenmaal thuis, ging ik naar mijn vakbond, waar ik al tien jaar lid van was, om steun. Maar ze deden het niet, en toen moest ik naar sociale zaken. Na een week werd ik al gekeurd voor de werkverschaffing. Eerst kwam ik in het Twiske, om te baggeren, met een schepnetje. Ik had een hele rauwe schouder van het schuren van de treklat, het wou niet over gaan, en ik haalde geen twintig gulden in de week. Toen opnieuw gekeurd, lichter werk zei de dokter, en het werd Hoogland. Dat viel ook niet mee, maar alles leert op den duur. En de verdienste ging ook wel: tussen de 25 en 30 gulden. Weet je Arie, onze putter nog? Die kon de opzichter van de Heide Maatschappij goed belazeren. De meedat kwam er aan te pas, en dan wist Arie er altijd nog een paar kuub bovenop te matsen.’
‘Die was zo link als een looien deur,’ bevestigde Duivenoord.
De klok in de huiskamer begon te slaan, en ik telde mee tot vijf.
‘Ik ga nu echt,’ zei ik, en wilde opstaan.
Maar mijn maat van weleer drukte me weer op mijn stoel.
‘Nog één bakkie koffie,’ smeekte hij.
Hij kwam al gauw terug, morste toen hij mij mijn kopje aanreikte.
‘Ik ben na de oorlog niet meer achter het draaiorgel gegaan,’ begon hij nu zelf. ‘Dat was hard werken en weinig verdienen. Dat geloven de mensen niet, ze denken dat je een soort bedelaar bent, maar de halve dag sta je aan een groot wiel te draaien, en de andere helft van de dag loop je achter zo'n zwaar bakbeest te duwen. Als het regent zijn er geen mensen op straat, en als je een keer goed vangt, moet je het altijd nog met zijn drieën delen. Nee, nu ben ik taxichauffeur, dat bevalt me beter. Ook geen vetpot, maar je beleeft nog eens wat, en soms heb je een doorslag, dan wil een zeeman dat je hem rechtstreeks naar een hoerenkast brengt. Zo is er altijd wel wat.’
Maar nu wilde ik toch naar huis.
Het leek alsof Duivenoord het voelde, en hij vroeg: ‘Hoe is het je broer gegaan? Die heb ik toen eens ontmoet, weet je wel?’
Ik schudde het hoofd, maakte met mijn handen een verloren gebaar.
‘Ook al,’ zei hij. ‘Net als je familie zeker?’
Ik knikte.
In godsnaam, als hij daar maar niet over doorzaagde, en ik stond op.
‘Jij bent gemengd gehuwd, hè?’ wilde hij weten terwijl hij opstond.
‘Ja.’
‘Dan heb je geluk gehad. Jullie waren allemáál voor de dood opgeschreven, alleen was Hitler nog niet aan jullie toe toen de oorlog was afgelopen.’
Ik zweeg. Liep naar de deur.
Duivenoord ging voor mij staan.
‘Ik ben eenzaam, zonder wijf, en met mijn dronken harses,’ sprak hij voor zich uit, ‘maar wie er van jullie goed door is gekomen moet ook wel eenzaam zijn.’
Ik duwde hem op zij, struikelde bijna over de drempel, maar op de trap was het niet meer zo donker, en op straat fietsten de eerste arbeiders van de dagploegen naar hun werk.
Daar was de Van Woustraat al. Nog één etappe, dan was ik thuis.
Zachtjes sloot ik de deur open, liep op mijn tenen naar binnen om niemand wakker te maken. Maar ik was nog niet in de huiskamer, of ik hoorde zachtjes roepen: ‘Wat ben je vreselijk laat.’
Ik kleedde mij haastig uit, kroop in bed.
‘En wat ben je koud. Moest je overwerken?’
Ik schudde van nee, wilde alles vertellen, maar mijn keel werd dichtgesnoerd.
‘Je bent zo gespannen, ik voel het aan je vingers, wat is er gebeurd?’
Ik staarde voor mij uit, maar nu betastten warme vingers mijn blote lichaam, kustten haar lippen mijn ogen, en haar warmte sloeg op mij over, en wij werden samen een, langzaam, toen vlugger, tot de hartstocht mij overweldigde en mijn zaad zich in haar lichaam spoot. En toen moest ik huilen, vreselijk en rauw, en ik schreeuwde mijn verdriet uit, tot zij een kussen