Maatstaf. Jaargang 22
(1974)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 6]I.S. Toergenjev De terechtstelling van Troppmann
| |
[pagina 2]
| |
ken... Ik verklaar u nu slechts één ding: dat ik mij een dergelijk vertoon van moed, van doodsverachting, als door Troppmann betoond, nooit heb kunnen voorstellen. Maar alles bij elkaar was het verschrikkelijk, verschrikkelijk...’
Op de titelpagina van het eerste ontwerp van Toergenjevs opstel staat vermeld: ‘De terechtstelling van Troppmann - begonnen op zondag 24 april 1870 in Weimar, Hôtel de Russie. Voltooid op zaterdag 30 april 1870 om 2 uur 's middags, aldaar.’ In de weken erna heeft de schrijver nog veel in zijn manuscript gewijzigd, vooral in hoofdstuk 8 (de beschrijving van Troppmanns uiterlijk) en eerst op 29 mei kon hij uit Weimar aan Annenkov berichten dat hij een contract voor een Duitse vertaling had afgesloten en er daarom op aandrong dat de Russische tekst in het juni-nummer van het Russische blad De Bode van Europa zou verschijnen, hetgeen ook gebeurde. Veel weerklank vond Toergenjevs opstel in de toonaangevende Russische pers van die dagen niet. Dit kwam onder meer, omdat in Rusland de doodstraf voor strafrechtelijke vergrijpen was afgeschaft en het probleem Troppmann in Rusland dus, althans formeel, niet aan de orde was. De doodstraf - en terechtstelling in het openbaar - voor politieke vergrijpen bestond echter wel: eerst vier jaren tevoren was de nihilist Dmitri Karakozov wegens een attentaat op de tsaar in het openbaar opgehangen (3 oktober 1866). En, daar de kern van Toergenjevs protest niet zozeer tegen de doodstraf op zichzelf was gericht (ofschoon hij voor afschaffing pleitte), alswel tegen het feit van de openbaarheid, van het karakter van publieke vermakelijkheid dat de vertoning droeg, alsmede van de eraan gepaard gaande rituele rompslomp, had het Russische publiek (althans de intellectuelen eronder) zich zijn welsprekende pleidooi zeker meer moeten aantrekken: óók in het Rusland van toen was het een harde feitelijkheid, dat de werkelijkheid maar al te vaak afweek van de artikelen in het wetboek van strafrecht. Wat heeft Toergenjev bewogen tot het neerschrijven, herschrijven, voorlezen (aan een redactie-comité, waarvoor hij begin juni 1870 speciaal uit Parijs naar Petersburg reisde), - tot het corrigeren en publiceren van deze Herinnering, die hij ‘verschrikkelijk, verschrikkelijk’ noemde? In de inleidende woorden tot zijn opstel geeft hij er zelf een antwoord op: ‘om mijzelf te straffen’ - zegt hij - ‘en ter lering van anderen... neem ik nu de pen op om alles wat ik gezien heb te vertellen...’ Deze ‘zelfkastijding’ doet in verband met de genoemde ingewikkeldheid van de hele procedure van schrijven en publiceren ietwat wonderlijk en ongeloofwaardig aan. Bovendien - te straffen waarvoor? - Voor het feit, verklaart Toergenjev, dat hij in een onbewaakt ogenblik de uitnodiging van zijn vriend Du Camp had aangenomen, voor zijn ongepaste nieuwsgierigheid, omdat hij, zoals hij in zijn stuk herhaaldelijk betoogt, het recht niet had zo'n gebeurtenis bij te wonen... Straffen wilde hij zichzelf, omdat hij meende dat hij zich die nacht als een soort Peeping Tom had gedragen. Door deze persoonlijke gewetensvraag aldus te ondergaan, bereikt Toergenjev onwillekeurig dat in zijn verslag eigenlijk niet het slachtoffer Troppmann de hoofdpersoon is, maar eerder Toergenjev zelf met zijn problemen in het centrum staat. Toergenjevs grote tijdgenoot en in menig opzicht in zijn antipode, Fjodor Dostojevski, heeft na lezing van het stuk in De Bode van Europa onmiddellijk de vinger op Toergenjevs zwakke plek gelegd in een woedende, honende brief aan zijn vriend, de criticus Nikolaj Strachov, van 23 juni 1870 uit Dresden: ‘Ik heb,’ aldus Dostojevski, ‘o.a. De terechtstelling van Troppmann van Toergenjev gelezen. Misschien bent u, Nikolaj Nikolaj evitsj, een andere mening toegedaan, maar dat pompeuze en pedante stuk proza heeft mijn verontwaardiging opgewekt. Waarom doet hij toch zo kleinmoedig met aldoor die beweringen van dat hij het recht niet had bij die terechtstelling te zijn? Natuurlijk, accoord - misschien had hij gemeend alleen maar een voorstelling bij te | |
[pagina 3]
| |
wonen. Maar de mens heeft - zolang hij op aarde vertoeft, integendeel het recht niet zich van wat er zich op die aarde voordoet af te wenden, het niet te willen weten... Homo sum et nihil humanum... Het potsierlijkste is - dat hij als het erop aankomt toch zijn gezicht afwendt, op het laatste ogenblik en dus helemaal niet ziet, hoe de terechtstelling werd voltrokken: “Heren, nu kunnen jullie zien, hoe ik als een kasplantje ben opgevoed!” wil dat zeggen en: “zoiets zou ik niet hebben uitgehouden!” Hier geeft hij zich overigens bloot. De eerste indruk die dat werk van zijn hand achterlaat, is er een van een verschrikkelijke bezorgheid - die de grens van de pedanterie nadert - voor de persoon van de auteur zelf, zijn integriteit, zijn zielsrust - en dat alles ten overstaan van een afgeslagen hoofd! Naar de duivel met die hele troep, ze hangen me ellenlang de keel uit! Ik beschouw Toergenjev als de meest leeggeschreven schrijver van alle uitgeschreven schrijvers van Rusland, wat u ook tot zijn voordeel te berde moogt brengen...’ In die brief van Dostojevski lijkt zijn verhouding tot Toergenjev op de spits te zijn gedreven; hij raakt Toergenjevs essentiële zwakheid: het uiteindelijke terugdeinzen voor de consequenties van wat hij ziet en doet (een eigenschap, ook typerend voor vele van zijn romanhelden). Naar aanleiding van een conflict tussen Toergenjev en Alexander Herzen heeft de Dostojevski-specialist prof. Jan Meijer in een opstel Toergenjev en de revolutionaire beweging (1956) de opmerking gemaakt: ‘... Herzen [verwierp] Toergenjevs opvattingen en weet deze aan ressentiment en “gebrek aan moed”, - het laatste verwijt niet geheel ten onrechte, want waar het er om ging moed te betonen, had Toergenjev wel eens te gauw de neiging “afstand te nemen”.’ - Of, zoals het in zijn verslag van Troppmanns executie luidt - het hoofd af te wenden... Dostojevski die zelf, zoals bekend, eens voor het vuurpeloton heeft gestaan, liet uiteraard het probleem van de doodstraf niet onverschillig. In de roman De idioot laat hij de hoofdpersoon, prins Mysjkin, tot tweemaal toe een uitvoerig verslag uitbrengen over een door deze - ook weer in Frankrijk, in Lyon - bijgewoonde terechtstelling (in hoofdstuk i en v). Dat was in 1868, dus twee jaar voordat Toergenjevs opstel verscheen. Welnu, hoe heeft Dostojevski het er in verband met zijn felle kritiek op Toergenjev zelf afgebracht? Toergenjev schreef zijn stuk, zoals hij enkele malen onderstreept, ‘ter lering’. Dostojevski's prins Mysjkin is het daar niet om begonnen, lijkt het - althans vertelt hij zijn verhaal met de bedoeling om een van zijn gastvrouwen, Adelaïda Jepantsjina, een - onderwerp voor een schilderij aan de hand te doen! Dit is de directe aanleiding. Kort vóór de beschrijving van de terechtstelling zelf, die in grote trekken, - trouwens ook in details - met die van Toergenjev overeenkomt, verklaart Dostojevski (prins Mysjkin) nadrukkelijk: ‘...ik moet bekennen dat ik als aan de grond genageld bleef toekijken en mijn ogen niet kon afwenden.’ (Mijn cursivering - C.T.). Afgezien van het feit, dat Dostojevski's verslag van een terechtstelling door de guillotine in De Idioot veel beknopter dan Toergenjevs opstel is, moet geconstateerd worden dat de laatste zijn rivaal en criticus in beschrijvingskunst overtreft. Toergenjev heeft op zijn palet alle kleuren: afgrijzen, distantie, feilloze aandacht voor het detail, sfeer, beeldend vermogen, karaktertekening, - hij is driedimensionaal in de beschrijving van slachtoffer, rechter, politie-autoriteit, cipier, van de volksmassa en zichzelf, de verteller. In Dostojevski's relaas - dat overigens duidelijk op Victor Hugo's Le dernier jour d'un condamné (1829) is geïnspireerd, - speelt het sentiment een te grote rol, de wil om te overtuigen, om zijn verhaal te ‘verkopen’; tegelijk is het in de mond van prins Mysjkin ‘psychologischer’ en wil dan wel eens gaan lijken op het geëmotioneerde verslag van een waakzame journalist. Maar daarbij heeft het minder ruimtelijke, visuele details en zeker niet die afstand, waar Toergenjevs verslag zich | |
[pagina 4]
| |
zo duidelijk door onderscheidt. Of beter gezegd is het bij Toergenjev een mengsel van afstand en betrokkenheid, want hier openbaart zich een van de wezenlijke kenmerken van zijn kunst: enerzijds was hij een homme engagé, anderzijds een outsider. Deze ambivalentie komt in zijn leven, in zijn werk en ook in zijn Herinneringen tot uiting. En deze twee, in één persoon aanwezige impulsen geven aan Toergenjev het tweeslachtige, raadselachtige en ongrijpbare: waar Dostojevski alles zag (met een fenomenaal psychologisch-analytisch indringingsvermogen) zag Toergenjev soms te veel - en dan wist hij tussen zijn ja en zijn nee wel eens geen richting meer te kiezen. Hierin ligt zijn tragedie en tegelijk zijn onbetwistbare charme: ook in zijn Troppmann-verslag geeft hij zich als een tot het diepst van zijn ziel begaan en verontrust man - maar tegelijkertijd blijft hij een toeschouwer, klinisch en nauwgezet. Hij haalt enorm veel overhoop, stelt enorm veel vragen... Maar de antwoorden gaf hij niet, wilde of kon hij niet geven. Die antwoorden (hoe dubieus en betwistbaar ze dikwijls ook waren) zou later de derde grote Russische schrijver van de 19de eeuw geven, Lev Nikolajevitsj Tolstoj. Ook Tolstoj heeft in 1857, dus dertien jaren vóór Toergenjev, en eveneens in Parijs, een openbare guillotinering meegemaakt en in een brief aan de Russische literator V.P. Botkin in één pagina tekst zijn indrukken neergelegd. (De lezer moet door deze geselecteerde opsomming langzamerhand gaan denken, dat de Russische schrijvers in de 19de eeuw voornamelijk naar Frankrijk trokken om terechtstellingen te aanschouwen). Tolstoj schrijft in zijn brief (Parijs, 5 april 1857): ‘... Ik heb de domheid en wreedheid gehad vanmorgen naar een terechtstelling te gaan kijken. Behalve dat het hier al twee weken afschuwelijk weer is en ik me erg slecht voel, was ik in een walgelijke nerveuze stemming, en dat schouwspel heeft een indruk op me gemaakt die me lang zal heugen. Ik heb veel gruwelen gezien in de oorlog en in de Kaukasus, maar als | |
[pagina 5]
| |
er in mijn nabijheid iemand aan stukken gescheurd werd, dan was het niet zo afschuwelijk als die kunstige en elegante machine, met behulp waarvan men in een oogwenk een sterk, fris, gezond mens doodde. In de oorlog is geen berekenende opzet, maar een menselijk gevoel van hartstocht, maar hier moordt men in geraffineerde rust en gemak en er is niets verhevens bij. Een onbeschaamd, brutaal verlangen om recht te doen, om Gods gebod uit te voeren. Een rechtvaardigheid, waarover beslist wordt door advocaten die elk, stoelend op eer, godsdienst en recht, het tegenovergestelde zeggen. Met dezelfde formaliteiten hebben ze hun koning, Chénier en republikeinen en aristocraten vermoord en (ik ben zijn naam vergeten) die meneer die 2 jaar geleden onschuldig bevonden is aan de moord waarvoor hij was terechtgesteld. Een walgelijke menigte, een vader die zijn dochter uitlegt met wat voor kunstig en handig mechanisme ze dat doen enz. De menselijke wet is nonsens! Het is waar dat de staat een samenzwering is niet alleen tot uitbuiting, maar voornamelijk tot bederf van de burgers. En toch bestaan er staten en dan nog in zo onvolmaakte vorm. - En uit die orde kunnen ze niet naar het socialisme overgaan. Dus wat moeten mensen als ik die er zo over denken doen? Er zijn anderen, Napoleon iii bij voorbeeld, die, omdat zij dommer of knapper zijn dan ik, in die chaos alles duidelijk vinden, zij geloven dat in die leugen meer of minder kwaad kan zijn, en handelen overeenkomstig. En dat is mooi, zulke mensen zijn zeker nodig. Maar ik zie in al die walgelijke leugens alleen maar smerigheid, kwaad, en ik wil niet en kan niet nagaan, aan welke kant meer of minder is. Ik begrijp de zedelijke wetten, de wetten van moraal en godsdienst, die voor niemand bindend zijn, die vooruit helpen en een harmonische toekomst beloven, ik voel de wetten van de kunst die altijd geluk schenken, maar politieke wetten zijn voor mij zo'n verschrikkelijke leugen, dat ik er geen betere kant aan kan zien. Dat heb ik vandaag gevoeld, begrepen en ingezien. En dat inzicht weegt althans enigszins op tegen die drukkende herinneringen...’Ga naar eind3 In hun literaire verwerking van één en dezelfde sterke belevenis tonen de drie Russische auteurs duidelijk hun verschil in aanpak, benadering en temperament. Toergenjevs reactie is er voornamelijk een van ‘morele droefenis’; bij Dostojevski ligt (in De Idioot) het accent op ‘psychologische nieuwsgierigheid’; Tolstoj wordt gewoon kwaad, - kwaad op de maatschappij, op de staat, op de wet. In die enkele regels van zijn brief uit 1857 ligt in de kern reeds veel van de ‘antwoorden’, die Tolstoj later in zijn geschriften zou geven op de vragen, waar Toergenjev geen raad mee wist. | |
De terechtstelling van Troppmann1In januari van dit jaar (1870) zat ik in Parijs bij een goede vriend van me aan tafel, toen ik van M. Du Camp, de bekende schrijver en specialist op het gebied van de demografie van Parijs, geheel onverwacht de uitnodiging kreeg de terechtstelling van Troppmann bij te wonen - en niet alleen de terechtstelling: ik kreeg het voorstel mij bij de kleine groep bevoorrechten aan te sluiten die toegang tot de gevangenis zelf zouden krijgen. De door Troppmann gepleegde gruwelijke misdaad staat ook nu iedereen nog helder voor de geest, maar toen, in die dagen, hield heel Parijs zich op zijn minst evenveel, zo niet meer met hem en zijn aanstaande terechtstelling bezig als met de recente installatie van het pseudoparlementaire ministerie van Olivier, of met de moordaanslag op Victor | |
[pagina 6]
| |
Noir, slachtoffer van prins Pierre Bonaparte, wiens vrijspraak later zoveel opzien zou baren. In de etalages van alle fotowinkels en in de kiosken kon je rijen afbeeldingen van een jonge man met een hoog voorhoofd, donkere ogen en wat uitstulpende lippen zien - de ‘vermaarde’ moordenaar van Pantin (de l'illustre assassin de Pantin) - en reeds enkele avonden achtereen stroomden duizenden arbeiders naar de buurt van de Roquette-gevangenis in afwachting van het ogenblik dat de guillotine eindelijk zou worden opgericht, waarna ze zich eerst na middernacht weer verspreidden. Ik was ietwat overrompeld door M. Du Camp's uitnodiging, maar nam die toch zonder lang te aarzelen aan; en toen ik eenmaal had toegezegd die avond om elf uur op de plaats van ontmoeting, bij het standbeeld van Prince Eugène aan de boulevard van die naam aanwezig te zijn, wilde ik mijn gegeven woord niet meer terugnemen. Valse schaamte belette mij dit. Wat, als ze mij voor een lafaard zouden houden? Om mijzelf te straffen - en ter lering van anderen - neem ik nu de pen op om alles wat ik gezien heb te vertellen en ik wil de zware last der indrukken uit die nacht in mijn herinnering terugroepen. Wellicht wordt niet alleen de nieuwsgierigheid van de lezer bevredigd, maar zal hij uit mijn relaas ook enig voordeel kunnen trekken. | |
2Bij het standbeeld van Prince Eugène stond een groepje mensen al op Du Camp en mij te wachten. Onder hen bevond zich M. Claude, de bekende chef de la police de sûreté, aan wie Du Camp mij voorstelde. De overigen waren net als ik bevoorrechte bezoekers, journalisten, verslaggevers, enz. Du Camp waarschuwde mij, dat wij de nacht ten huize van de commandant, de gevangenisdirecteur, vermoedelijk slapeloos zouden moeten doorbrengen. De terechtstelling van ter dood veroordeelden vindt 's winters om zeven uur 's ochtends plaats; maar men dient vóór middernacht aanwezig te zijn, anders loop je grote kans dat je je geen weg meer door de menigte kunt banen. Van het standbeeld van Prince Eugène naar de Roquette-gevangenis is niet veel meer dan een halve kilometer en vooralsnog viel mij onderweg niets bijzonders op. Het was alleen op de boulevard iets drukker dan gewoonlijk. Eén ding was opmerkelijk: alle mensen liepen dezelfde kant op - sommigen, vooral vrouwen, liepen zelfs op een drafje; alle café's en kroegen waren helder verlicht, wat in die ver afgelegen wijken van Parijs vooral zo laat op de avond ook iets zeldzaams was. Ofschoon het niet mistte, was de nacht somber, nat, maar zonder regen, koud, maar zonder vorst, een echte Franse januari-nacht. M. Claude verklaarde dat het tijd werd om te gaan en we braken op. Hij was geheel de kalme, nonchalante zakenman gebleven, bij wie dergelijke gebeurtenissen al geen andere gevoelens meer oproepen dan die van de wens zich zo spoedig mogelijk van een onaangename plicht te ontdoen. M. Claude was een goede vijftiger van gemiddelde lengte, een wat gedrongen lichaamsbouw, breedgeschouderd met een rond, kort geknipt hoofd en kleine, bijna minuscule gelaatstrekken. Alleen zijn voorhoofd, kin en nek waren opmerkelijk breed uitgevallen. Uit zijn effen en dorre stem, zijn fletse grijze ogen, zijn korte, stevige vingers, gespierde benen en uit al zijn rustige, maar ferme gebaren straalde een onwankelbare energie. Hij had de naam een expert op zijn gebied te zijn, een ‘knappe kop’ en de schrik van alle dieven en moordenaars. Politieke vergrijpen behoorden niet tot zijn terrein. Zijn collega, M.Z., voor wie Du Camp al evenzeer de grootste bewondering koesterde, maakte de indruk van een zachtmoedig, bijna sentimenteel man, maar met veel verfijnder manieren. Behalve die twee heren en wellicht ook Du Camp zelf, voelde de rest van ons - of verbeeldde ik me dat maar? - zich ietwat onwennig en als het ware gegeneerd, ofschoon we kordaat achter elkaar voortliepen, alsof we op de jacht waren. Hoe dichter we bij de gevangenis kwamen, des | |
[pagina 7]
| |
te drukker werd het op straat, al was er nog geen sprake van een echte menigte. Nergens klonk geschreeuw of ook maar een overluid gesprek; het was duidelijk dat de ‘voorstelling’ nog niet was begonnen. Alleen de straatjongens liepen ons overal voor de voeten; met de handen in hun broekzakken slenterden ze op die bijzondere landerige, sloffende manier van lopen voort, die je alleen in Parijs te zien krijgt en die in een ommezien kan overgaan in een snelle sprint en in de sprongen van een aap. ‘Daar... daar is-ie, daar heb je hem!’ klonken enkele stemmen om ons heen. ‘Hebt u het in de gaten?’ zei Du Camp plotseling tegen me. ‘Ze houden u voor de beul van Parijs!’ ‘Een mooi begin!’ dacht ik. De Monsieur de Paris, met wie ik die nacht zou kennismaken, was inderdaad net zo grijs als ik en even groot. Maar al spoedig bereikten we een langwerpige, tamelijk nauwe open ruimte, aan weerskanten door twee kazerneachtige gebouwen geflankeerd, groezelige huizen van een banale architectuur: het Roquette-plein. Links lag de gevangenis voor jeugdige delinquenten (prison des jeunes détenus), rechts het huis van bewaring voor veroordeelden (maison de dépôt pour les condamnés) of wel de Roquette-gevangenis. | |
3Dwars over het plein stond een afdeling soldaten vier rijen diep in gelid opgesteld; iets verderweg, op een tweehonderd passen van ze vandaan, zag je opnieuw zo'n afdeling van vier rijen dik staan. Gewoonlijk komen er geen soldaten bij te pas, maar in dit geval had de regering met het oog op Troppmanns ‘reputatie’ en de publieke opwinding na de moord op Noir het nodig gevonden zich niet tot de politiemacht te beperken, maar de uiterste maatregelen te nemen. De hoofdpoort van de Roquette-gevangenis lag precies in het midden van de door de soldaten omsloten open ruimte. Voor de poort liepen langzaam enkele sergeanten van politie op en neer; een jonge, nogal gezette officier met een uitzonderlijk rijk bestikte | |
[pagina 8]
| |
kepi (hij bleek de commissaris van politie in die stadswijk te zijn, dus iets als een wijkcommandant), stoof prompt met zo'n bruut machtsvertoon op ons af, dat ik meteen aan vroegere tijden in mijn vaderland moest denken, maar toen hij in de gaten kreeg dat wij ‘goed volk’ waren, kwam hij tot bedaren. Met uiterste voorzorgsmaatregelen, de deur nauwelijks op een kier open, werden wij in het lokaal van de wacht naast de poort geloodst en na een ondervraging en onderzoek over twee binnenplaatsen, een grote en een kleine, naar het bureau van de gevangenisdirecteur gebracht. Deze, de commandant, een robuuste, lange man met een grijze snor, bakkebaarden en het typische gezicht van een Franse infanterie-officier: een arendsneus, starre, listige ogen en een minuscule schedel, - ontving ons beminnelijk en hartelijk, maar ieder gebaar van hem, ieder woord dat hij zei, verried zelfs buiten zijn wil om onmiddellijk, dat we hier een ‘pijler van de maatschappij’ (un gaillard solide) voor ons hadden, een blind toegewijde dienaar die elk bevel van zijn meerdere zonder aarzelen zou uitvoeren. Hij had overigens zijn sporen al metterdaad verdiend: in de nacht van de staatsgreep van 2 december had hij met zijn bataljon de drukkerij van Le Moniteur bezet. Als een volmaakte gentleman stelde hij ons zijn hele woning ter beschikking. Die lag op de eerste verdieping van het hoofdgebouw en bestond uit vier behoorlijk gemeubileerde vertrekken; in twee ervan brandde een open haard. Een kleine hazewindhond met een verzwikte poot en een treurige uitdrukking in zijn ogen, alsof ook hij zich een gevangene voelde, strompelde met zijn staart kwispelend van het ene vloerkleedje naar het andere. Wij, de bezoekers, waren met ons achten; sommigen kon ik van foto's herkennen (Sardou, Albert Wolf), maar ik had hoegenaamd geen lust een gesprek met een van ze aan te knopen. Wij gingen in de salon zitten (Du Camp was met M. Claude ergens naar toe gegaan). Vanzelfsprekend vormde Troppmann het onderwerp van de conversatie en hij stond in het middelpunt van ieders gedachten. De gevangenisdirecteur had ons verteld, dat Troppmann die avond om negen uur in slaap was gevallen en nu vast sliep; dat hij blijkbaar geraden had, hoe het met zijn verzoek om gratie was afgelopen; dat hij hem, de gevangenisdirecteur, had gesmeekt hem de waarheid te zeggen, dat hij nog even eigenzinnig was en koppig bleef volhouden dat hij medeplichtigen had gehad, wier namen hij niet wilde noemen; dat hij waarschijnlijk op het beslissende ogenblik door de knieën zou gaan, maar dat hij overigens wel met smaak at, maar geen boeken las, enz. enz. Uit onze hoek kwam deze of gene met de vraag, of het wel zin had aan de woorden van een misdadiger die zo duidelijk had bewezen een aartsleugenaar te zijn geloof te hechten, anderen haalden bijzonderheden van de moord op, vroegen zich af, wat de frenologen van Troppmanns schedel zouden denken, wierpen het probleem van de doodstraf op... alleen, het kwam er allemaal zo lusteloos uit, zo stompzinnig, zo vol cliché's, dat de sprekers er al gauw zelf genoeg van kregen. Maar het was pijnlijk het gesprek over een andere boeg te gooien... onmogelijk zelfs, onmogelijk alleen al uit eerbied voor de dood - voor de man die ter dood was veroordeeld. Wij raakten allen in de greep van een drukkende, langzame - ja precies, een langzame - opwinding, niemand verveelde zich, maar dat kwellende gevoel was honderdmaal erger dan verveling! We dachten dat er geen eind aan die nacht zou komen! Wat mij persoonlijk betrof, voelde ik maar één ding: dat ik het recht niet had daar waar ik nu was aanwezig te zijn, dat geen psychologische of filosofische overwegingen mij konden vrijpleiten. M. Claude kwam terug en hing een verhaal op van hoe hem de beruchte Jude door de vingers was geglipt, maar dat hij de hoop nog niet opgaf hem te pakken te krijgen, zo hij nog in leven was. Maar eensklaps klonk er een luid geratel van wielen en even later kwam men ons melden, dat de guillotine was gearriveerd. Wij snelden allen de straat op - het leek waarachtig, of we blij waren! | |
[pagina 9]
| |
4Vlak voor de poort stond een zware gesloten vrachtwagen met drie achter elkaar gespannen paarden ervoor; iets verder weg was een ander tweewielig, laag en klein vehikel blijven staan dat op een langwerpige kist leek en door één paard werd getrokken. (Die wagen was, zoals we later hoorden, bestemd om het lijk onmiddellijk na de terechtstelling naar het kerkhof te brengen). Bij de wagens doken enkele in korte kielen geklede arbeiders op en een lange man, die een ronde hoed, een witte das en een lichte, los om zijn schouders geslagen jas droeg, deelde met een doffe stem bevelen uit... Het was de beul. Alle vertegenwoordigers van de overheid, de gevangenisdirecteur, M. Claude, de commissaris van de stadswijk, enz. drongen om hem heen en begroetten hem. ‘Ah! Monsieur Indric! Bon soir, monsieur Indric!’ klonk het van alle kanten. (Zijn werkelijke naam was Heidenreich, hij was een Elzasser). Ook onze groep ging naar hem toe: een ogenblik lang stond die man in het middelpunt van ieders belangstelling. In de omgang met hem verried zich iets van een zekere gespannen, maar beleefde familiariteit: ‘Wij hebben heus geen afkeer van u en u bent, hoe je het ook bekijkt, een personage van belang.’ Sommigen van ons schudden hem zelfs de hand, waarschijnlijk als een uitdaging. (Hij had fraaie, opvallend blanke handen). Onwillekeurig moest ik aan de regels van Poesjkin in zijn Poltava denken:
‘... de beul,
spelend met zijn blanke handen...’
Monsieur Indric deed heel gewoon, stil en hoffelijk, niet zonder een zweem van patriarchale gewichtigheid. Hij scheen te beseffen dat hij die nacht in onze ogen na Troppmann de tweede persoon was, diens eerste minister als het ware. De werklieden openden de vrachtwagen en begonnen er allerlei onderdelen van de guillotine uit te laden, die hier, op vijftien passen van de poort moest worden opgericht.Ga naar eind1 Twee lantaarns gleden laag boven de grond heen en weer en wierpen kleine, heldere kringen licht op de gepolijste straatstenen. Ik keek op mijn horloge... het was pas half een! De lucht was nog triester en kouder geworden. Er waren al tamelijk veel mensen op de been en achter het cordon soldaten dat de lege ruimte voor de gevangenis omsloot begon een langgerekt en verward gedruis van stemmen op te klinken. Ik liep naar de soldaten toe: zij stonden stokstijf in het gelid, alleen wat dichter op elkaar gedrongen en dat verbrak de oorspronkelijke symmetrie van hun rijen. Hun gezichten drukten behalve verveling, een kille en geduldig-onderdanige verveling, niets uit, ook op de gezichten van de arbeiders en werklieden, die ik achter de sjako's en uniformen van de soldaten, achter de driekantige steken en mantels van de politie-sergeanten kon onderscheiden, lag vrijwel dezelfde uitdrukking, alleen vermengd met iets van een vage spot. Vooraan, vanachter de moeizaam, maar staag opdringende logge menigte klonken kreten van: ‘Ohé Troppmann! Ohé Lambert! Faillait pas qu'y aille!’ - gekrijs, snerpend gefluit; je kon duidelijk de scheldwoorden horen bij het gevecht om een beter plaatsje; een paar flarden van een gemeen liedje kronkelden als slangetjes voort en daartussendoor eensklaps een schril gelach dat van de een op de ander oversloeg en in een algemeen gesnater onderging. Het was nog geen ‘ernst’; de door ieder verwachte kreten tegen de dynastie, de zo bekende dreigende refreinen van de Marseillaise waren nog niet te horen. Ik keerde terug naar de plaats, waar de guillotine langzaam overeind kwam. Een zeker heerschap met krullend haar en een gebruind gezicht, een zachte grijze hoed op zijn hoofd, waarschijnlijk een advocaat, stond naast de guillotine te oreren, waarbij hij steeds op dezelfde manier zijn rechterhand met uitgestoken wijsvinger krachtig van boven naar beneden zwaaide en van inspanning zelfs door zijn knieën knikte. Hij was druk bezig aan twee, drie naast hem staande heren in tot de kin toegeknoopte jassen te bewijzen, dat Tropp- | |
[pagina 10]
| |
mann geen moordenaar, maar een maniak was. ‘Un maniaque! Je vais vous le prouver! Suivez mon raisonnement!’ - verzekerde hij. - ‘Son mobile n'était pas l'assassinat, mais un orgueil que je nommerais volontiers démesuré! Suivez mon raisonnement!’ De heren in hun toegeknoopte jassen volgden zijn redenering, maar naar hun gezichten te oordelen waren zij nauwelijks overtuigd en een op het plateau van de guillotine zittende arbeider wierp zelfs een duidelijk minachtende blik op de man. Ik keerde naar de woning van de gevangenis-directeur terug. | |
5Daar zaten enige van onze collega's alweer bij elkaar. De vriendelijke directeur onthaalde ze op ‘Glüntwein’. Opnieuw kwam de vraag aan de orde, of Troppmann nog sliep en wat hij moest voelen en of het lawaai van de menigte ondanks de afstand van zijn cel tot de straat tot hem zou doordringen, enz. De directeur liet ons een stapel aan Troppmann gerichte brieven zien en verzekerde ons, dat hij ze niet had willen lezen. Het merendeel bestond uit platvloerse grappen en duistere toespelingen, maar er waren ook ernstige brieven bij, waarin hem op het hart werd gedrukt berouw te tonen en alles te bekennen; een dominee van de Methodisten had een compleet theologisch referaat van twintig kantjes gestuurd; er waren ook briefjes van een aantal dames bij, enkele zelfs met ingesloten bloemen - margrieten en immortellen. De directeur vertelde ons, dat Troppmann had geprobeerd van de gevangenisapotheker vergif los te krijgen, hij had hem er een brief over geschreven, die deze natuurlijk prompt bij de bevoegde instantie had ingeleverd. Ik kreeg het gevoel dat onze waarde gastheer niet goed begreep, waarom wij voor zo'n - naar zijn opvatting - boosaardig en afschuwelijk beest als Troppmann zoveel belangstelling toonden en het leek er veel op, dat hij onze nieuwsgierigheid aan de sensatielust van de salonjonker toeschreef, van de burgerman en de ‘nietsnut’. Na nog wat heen en weer gepraat trok ieder van ons zich in zijn eigen hoekje terug. Die hele nacht hebben wij, zoals de Fransen zeggen, als gekwelde zielen, ‘comme des âmes en peine’ rondgezworven; we liepen verschillende kamers in en uit, gingen op een rij in de salon zitten, informeerden naar Troppman, keken telkens op ons horloge, gaapten, liepen weer de trap af naar de binnenplaats, de straat op, keerden terug, gingen weer ergens zitten... Sommigen begonnen schuine moppen te vertellen, of ze wisselden onbenulligheden over hun persoonlijke leven uit, of babbelden over de politiek, het toneel, over de moord op Noir; anderen probeerden leuk en spitsvondig te doen, maar dit pakte al heel erg verkeerd uit en bracht alleen een onaangenaam klinkend, direct weer afgebroken gelach voort, als een soort valse goedkeuring. Ik ontdekte in de eerste kamer een kleine divan en strekte me er zo goed en kwaad als het ging op uit in een poging wat te slapen, maar daar kwam natuurlijk niets van, ik dommelde zelfs geen ogenblik in. Het lawaai van de volksmenigte buiten klonk steeds luider, voller en steeds meer aan één stuk door. Tegen drie uur in de ochtend was de massa al tot over de vijfentwintigduizend man aangegroeid, aldus M. Claude, toen hij binnenkwam, op een stoel ging zitten, prompt in slaap viel, door een van zijn ondergeschikten werd geroepen en weer verdween. Het stemgedreun leek, vond ik, op het verre geraas van een branding: net zo'n eindeloos Wagneriaans crescendo, dat niet constant in volume toenam, maar tussen eb en vloed grote inzinkingen vertoonde; de schrille noten van vrouwen- en kinderstemmen stegen als fijne spatten boven het enorme gedreun uit, waarin zich de grove kracht van een elementair geweld openbaarde; nu eens werd het een ogenblik stil, alsof het zich in zichzelf terugtrok, dan groeide de golf weer aan, zwol op en leek te zullen toeslaan en alles weg te vagen - maar trok zich dan opnieuw terug, verstilde, om even later weer aan te zwellen en dit herhaalde zich eindeloos... ‘En wat mag dat geraas | |
[pagina 11]
| |
te betekenen hebben?’ dacht ik. ‘Ongeduld, blijdschap, woede?...’ Nee! Het rumoer buiten vertolkte geen enkel apart menselijk gevoel... Het was gewoon het lawaai, het gedreun der elementen. | |
6Tegen drie uur 's ochtends liep ik misschien voor de tiende keer naar buiten. De guillotine was klaar. Vaag, eerder bevreemdend dan afschrikwekkend, tekenden zich de twee op ruim een halve meter van elkaar geplaatste balken met de schuine streep van het ze verbindende lemmet tegen de donkere hemel af. Om een of andere reden kwam het me voor, dat die twee balken eigenlijk veel verder van elkaar moesten staan; de geringe afstand tussen ze gaf aan de hele machine iets van een venijnige rankheid... de rankheid van een lange, aandachtig uitgerekte zwanehals. Een grote, donkerrood geschilderde gevlochten mand, een koffer leek het, vervulde me met afgrijzen. Ik wist dat de scherprechters het nog warme, nog trillende lijk en het afgehakte hoofd in die mand zouden werpen... Kort tevoren had de bereden politie (garde municipale) zich in een wijde halve kring voor de gevel van de gevangenis opgesteld; de paarden hinnikten af en toe, knaagden aan hun bit en schudden het hoofd heen en weer; tussen de voorbenen van elk paard schemerden op de straatstenen grote vlokken wit schuim. De ruiters zaten onder de beremutsen, die ze tot aan hun ogen hadden getrokken met gemelijke gezichten wat te dutten. De cordons soldaten die het plein in tweeën sneden en de menigte tegenhielden werden nog verder uitgezet: de lege ruimte voor de gevangenis was nu al geen tweehonderd, maar driehonderd pas diep. Ik liep naar een van de linies en keek lange tijd naar de zich erachter verdringende mensenmassa's. De mensen schreeuwden en gilden inderdaad op een elementaire manier, dat wil zeggen zinloos. Ik herinner me één van die ‘blouses’, een jongeman van een jaar of twintig: hij stond daar met neergeslagen ogen te grinniken, alsof hij iets leuks had bedacht; toen tilde hij eensklaps zijn hoofd op, sperde zijn mond open en schreeuwde, schreeuwde woordeloos met lange uithalen, waarna hij zijn hoofd opnieuw liet hangen en grinnikte. Wat speelde er zich in het innerlijk van die man af? Waarom had hij zich tot die martelende, slapeloze nacht veroordeeld, tot een bijna acht uur lang durende onbeweeglijkheid? Ik kon geen losse woorden of zinnen opvangen; slechts nu en dan klonk uit het ononderbroken stemgeruis de snerpende roep van een speculant of een kwanselaar op, die een brochure over Troppmann, zijn leven, zijn terechtstelling, zelfs met ‘zijn laatste woorden’ aan de man probeerde te brengen, of uit de verte klonk weer het gekrijs van ruziemakers, van gillende vrouwen, of een afschuwelijke schaterlach... Ditmaal hoorde ik de Marseillaise, - maar slechts door een man of vijf, zes gezongen en daarbij nog met onderbrekingen. De Marseillaise krijgt betekenis, wanneer het lied uit duizenden kelen opstijgt. ‘A bas Pierre Bonaparte!’ gilde een harde stem... ‘Oe-oe, a-a...’ barstte het eromheen los. In één passage ging het geschreeuw plotseling in de vaste maat van een polka over: één-twee-drie! één-twee-drie! op het bekende motief: des lampions! De massa wasemde een zware, zure lucht uit: al die lichamen hadden liters wijn naar binnen geslagen en velen waren dronken. Het was niet voor niets dat op de achtergrond van dit schouwspel de kroegen met hun rode lichtjes gloeiden. De zwaarbewolkte nacht was nu pikdonker; de hemel was geheel bedekt en zwart geworden. Op de hier en daar als vage schimmen opdoemende bomen tekenden zich enkele kleine zwarte stippen af: het waren straatjongens die in de bomen waren geklommen, waar ze schrijlings op de takken gezeten als vogels floten en kwetterden. Een van ze viel omlaag en - zoals ik later vernam - te pletter: zijn rug was gebroken, maar zijn val maakte alleen dat de mensen gingen lachen en zelfs dat duurde maar even. Toen ik op mijn terugweg naar de woning van de gevangenisdirecteur de guillotine passeerde, | |
[pagina 12]
| |
zag ik de scherprechter door een aantal nieuwsgierigen omringd op het schavot staan: hij hield voor die mensen een ‘proefvertoning’ of een repetitie. Hij liet de rechtstaande, op scharnieren draaiende plank omlaag, waaraan de misdadiger vastgebonden wordt en die onder het omlaagzakken precies in de halfronde opening tussen de balken paste. Hij liet de bijl vallen, die met een snel en dof geruis zwaar en glad omlaag gierde, enz. Ik keek niet langer naar die repetitie, dat wil zeggen ik klom niet op het schavot van de guillotine: steeds sterker groeide in mij het gevoel van een verborgen schaamte, van dat ik een onbekende overtreding beging... Misschien moest ik het aan dat gevoel toeschrijven, dat de voor de vrachtwagen gespannen rustig uit hun voederzakken haver kauwende paarden voor de poort van de gevangenis mij als de enige onschuldige wezens onder ons allen voorkwamen. Ik zocht mijn toevlucht weer op de kleine divan en begon opnieuw naar het geruis van de branding te luisteren... | |
7In tegenstelling tot wat gewoonlijk wordt beweerd, gaat het laatste uur van wachten sneller voorbij dan het eerste, sneller vooral dan het tweede of derde... Zo verging het ook mij ditmaal. We waren allen verbaasd te horen dat het al zes uur had geslagen en dat er tot het ogenblik van de terechtstelling nog maar één uur over was. Over precies een half uur zouden wij ons naar de cel van Troppmann begeven: om half zeven. En prompt was er op geen van de gezichten ook maar een spoor van slaperigheid meer te bekennen. Ik weet niet wat de anderen ondergingen, maar ik voelde mijn hart in mijn keel kloppen. Er doken nieuwe gestalten op; een geestelijke, een kleine, grijze man met een mager gezichtje, snelde langs ons heen in zijn lange, zwarte habijt met het lintje van de Légion d'Honneur; hij droeg een platte, breedgerande hoed. De directeur maakte iets als een ontbijt voor ons gereed, une collation, in de salon verschenen op een ronde tafel grote koppen chocolade... Ik kwam er zelfs niet bij in de buurt, ofschoon onze loyale gastheer me aanraadde mij eraan te goed te doen, ‘anders zou de ochtendlucht u wel eens kunnen schaden.’ Om op zo'n uur voedsel tot me te nemen, dat kwam mij... walgelijk voor. Een mooi ogenblik voor een feestelijk samenzijn, moet ik zeggen! ‘Ik heb het recht niet!’ herhaalde ik voor de honderdste maal bij mezelf sinds het begin van die nacht. ‘En hij slaapt nog steeds?’ vroeg een van ons, en hij nam een slok chocolade. (Ze spraken allen over Troppmann zonder zijn naam te noemen: een andere hij was ondenkbaar). ‘Ja,’ antwoordde de gevangenisdirecteur. ‘Ondanks al dat verschrikkelijke kabaal?’ (Het rumoer buiten was inderdaad ongewoon in kracht toegenomen en had iets van een hees gebrul gekregen; het dreigende koor klonk al niet crescendo meer, maar dreunde triomfantelijk en uitgelaten). ‘Zijn cel ligt achter drie muren,’ antwoordde de directeur. M. Claude, aan wie de directeur kennelijk in onze groep de hoofdrol had toebedeeld, keek op zijn horloge en zei: ‘Twintig over zes, het wordt tijd!’ Vermoedelijk voer er op dat moment inwendig een huivering door elk van ons, maar, alsof er niets aan de hand was, zetten we onze hoed op en volgden geruisvol onze leidsman. ‘Waar gaat u vandaag eten?’ vroeg een verslaggever op luide toon. Maar dit klonk reeds heel erg onnatuurlijk. | |
8We betraden de grote binnenplaats van de gevangenis, waar in de linkerhoek, voor een halfgesloten deur, iets als een appèl plaatsvond; vervolgens bracht men ons in een smal, hoog en geheel kaal vertrek met een enkel leren krukje in het midden. ‘Hier vindt la toilette du condamné plaats,’ fluisterde Du Camp mij toe. We konden niet met zijn allen in de kamer: met de gevangenisdirecteur, de geestelijke, M. Claude en zijn assistent mee waren we met ons tienen. In de twee of drie minuten dat we binnen waren (voor de een of andere schriftelijke formaliteit) flitste me voor het laatst de | |
[pagina 13]
| |
gedachte door het hoofd dat wij geen enkel recht hadden te doen wat we deden, dat wij, door met een geveinsde gewichtigdoenerij getuige van de moord op een medemens te zijn, een soort ongeoorloofde, gemene comedie opvoerden. Maar van het ogenblik af, dat we weer achter M. Claude aan over de brede stenen, door twee nachtpitjes zwak verlichte gang liepen, onderging ik geen enkel gevoel meer, behalve dat zo dadelijk, dat zo meteen, over een minuut... nog een seconde... Wij klommen haastig twee trappen op naar een andere gang die we ook doorliepen, toen ging het een smalle wenteltrap af en we stonden voor een ijzeren deur... Daar was het! De cipier opende omzichtig het slot. De deur draaide geluidloos open en stil, zwijgend, betraden wij met ons allen een tamelijk ruim vertrek met gele wanden, een hoog getralied venster en een omwoeld bed, waarin niemand lag... De gelijkmatige gloed van een grote nachtlamp wierp een vrij helder licht op alle voorwerpen in de cel. Ik stond iets achter de anderen en herinner me dat ik onwillekeurig mijn ogen even dichtkneep, maar direct daarop ontwaarde ik enigszins schuin tegenover mij een jong gezicht met zwart haar en zwarte ogen, dat langzaam van links naar rechts draaide en ons in een soort wijde, ronde blik omvatte. Het was Troppmann. Hij was vóór ons binnenkomen ontwaakt. Hij stond bij de tafel, waaraan hij zojuist een (overigens onbeduidende) afscheidsbrief aan zijn moeder had geschreven. M. Claude nam zijn hoed af en liep op hem toe. ‘Troppmann!’ zei hij met zijn droge, zachte stem, die evenwel geen tegenspraak duldde, ‘wij zijn gekomen om u te berichten, dat uw gratieverzoek is afgewezen en dat het uur van boetedoening voor u is aangebroken.’ Troppmann richtte zijn ogen op hem, maar de ‘wijde’ blik erin was al verdwenen; hij keek onaangedaan, bijna slaperig voor zich uit en zei geen woord. ‘Mijn zoon!’ riep de geestelijke met verstikte stem en hij liep van de andere kant op Troppmann toe. ‘Du courage!’ Troppmann keek hem op dezelfde manier aan als M. Claude. ‘Ik wist dat hij niet bang zou zijn,’ richtte M. Claude op stellige toon het woord tot ons allen, ‘nou, dat hij de eerste schok heeft doorstaan (le premier choc) sta ik voor hem in.’ (Het klonk als een schoolmeester, die een van zijn leerlingen een schouderklopje wil geven en begint met hem een ‘kranige kerel’ te noemen.) ‘O, ik ben niet bang! (Oh! je n'ai pas peur!),’ zei Troppmann, zich weer tot M. Claude richtend. ‘Ik ben niet bang!’ Zijn stem, een aangename, jeugdig klinkende bariton, was vast. De geestelijke haalde een kleine veldfles uit zijn zak. ‘Een slokje wijn misschien, mijn zoon?’ ‘Nee. dank u...’ antwoordde Troppmann met een hoffelijke lichte buiging. M. Claude richtte het woord tot hem. ‘U blijft volhouden dat u onschuldig bent aan de misdaad, waarvoor u bent veroordeeld?’ ‘Ik heb niet geslagen! (Je n'ai pas frappé!)’ ‘Maar...’ mengde de gevangenisdirecteur er zich in. ‘Ik heb niet geslagen!’ (Zoals bekend was Troppmann de laatste tijd, in tegenspraak tot vroegere uitlatingen van hem, gaan volhouden dat hij de leden van het gezin Kink naar de plek, waar ze vermoord werden, had gebracht, maar dat de moorden zelf door medeplichtigen van hem waren gepleegd en dat hij zelfs zijn hand had verwond, toen hij een van de kleine kinderen had willen beschermen. Overigens had hij zich tijdens zijn proces zo in leugens verstrikt als maar weinig misdadigers vóór hem gepresteerd hadden). ‘U blijft er dus bij dat u medeplichtigen hebt gehad?’ ‘Ja.’ ‘En die kunt u niet bij name noemen?’ ‘Nee... en ik wil het ook niet. Ik wil het niet!’ - De stem van Troppmann was luider geworden en zijn gezicht had wat kleur gekregen. Hij | |
[pagina 14]
| |
leek op het punt te staan kwaad te worden. ‘Nou goed...’ zei M. Claude schielijk, als om hem te kennen te geven, dat de vraag alleen maar als een onvermijdelijke formaliteit was gesteld en dat er nu andere zaken aan de orde waren. Troppmann moest zich ontkleden. Twee cipiers traden op hem toe en ontdeden hem van zijn dwangbuis (camisole de force), een soort kiel van zware, blauwachtige stof met riemen en gespen van achteren en lange, dichtgenaaide mouwen, aan het eind waarvan stevige koorden langs de heupen naar het middel toe liepen. Troppmann stond op twee passen schuin tegenover me. Niets stond me in de weg zijn gezicht goed op te nemen. Een knap gezicht, zou men kunnen zeggen, afgezien van de onaangenaam aandoende, trechtervormig uitstulpende mond als van een wild dier, waarin hier en daar waaiervormig nog wat slechte tanden te zien waren. Hij had dik, donker, licht golvend haar, lange wenkbrauwen, expressieve, wat uitpuilende ogen, een open glad voorhoofd, een welgevormde, licht gebogen neus, kleine krulletjes van zwart dons om zijn kin... Wie zo iemand niet in een gevangenis en niet onder die omstandigheden had ontmoet, zou waarschijnlijk een heel gunstige indruk van hem hebben gekregen. Dergelijke typen tref je bij bosjes onder de jonge fabrieksarbeiders aan, bij leerlingen van openbare vakscholen, enz. Troppmann was van gemiddelde lengte, slank en mager als een uit zijn krachten gegroeide jongeling. Hij maakte op mij de indruk van een volwassen jongen - hij was trouwens nog geen twintig. Hij had een heel natuurlijke, gezonde, lichtrode gelaatskleur; ook bij ons binnenkomen was hij niet verbleekt... Het stond buiten twijfel, dat hij inderdaad de hele nacht geslapen had. Hij sloeg zijn ogen niet op en haalde regelmatig en diep adem als een man die voorzichtig een lange bergrug opklimt. Enkele keren wierp hij zijn hoofd achterover en schudde zijn haar, alsof hij zich van een boze gedachte wilde bevrijden, daarbij keek hij dan even op | |
[pagina 15]
| |
en slaakte een nauw merkbare zucht. Met uitzondering van die paar heel kort durende gebaren was er niets aan hem te merken dat, ik wil niet eens zeggen angst, maar zelfs opwinding of onrust verried. Zonder twijfel waren wij allemaal bleker en zenuwachtiger dan hij. Toen ze zijn armen uit de dichtgenaaide mouwen van het dwangbuis bevrijdden, hield hij het met een glimlach van vergenoegen voor zijn borst vast, tot ze het van achteren hadden losgemaakt; zo doen kleine kinderen, wanneer ze uitgekleed worden. Daarna trok hij zijn hemd zelf uit, hij trok een ander, schoon hemd aan en knoopte de boord zorgvuldig dicht... Het was een vreemd gezicht, de kordate, onbevangen gebaren van dat naakte lichaam, van die ontblote ledematen tegen de gelige achtergrond van de gevangenismuur... Daarna bukte hij zich en trok zijn schoenen aan, waarbij hij met de zolen en hakken flink op de vloer en tegen de muur stampte om te maken dat ze zijn voeten beter en voller omsloten. Al die dingen verrichtte hij onbekommerd, vlot - bijna opgewekt, alsof ze hem voor een wandeling waren komen halen. Hij sprak geen woord, ook wij zwegen en wisselden slechts af en toe een blik onder elkaar; onwillekeurig trokken wij dan van verbluffing onze schouders op. De eenvoud in zijn optreden had ons allen getroffen, een eenvoud die, net als elke andere door en door kalme en natuurlijke uitdrukking van leven, iets bevalligs kreeg. Een van onze collega's, die ik later op de dag toevallig nog eens tegenkwam, zei me toen, dat hij zich tijdens ons verblijf in de cel van Troppmann aldoor had verbeeld, dat we ons niet in het jaar 1870, maar in 1794 bevonden; we waren geen gewone burgers, maar Jacobijnen en brachten niet een vulgaire moordenaar naar het schavot, maar een markies-legitimist - un ci-devant, un talon rouge, monsieur! Men heeft geconstateerd, dat ter dood veroordeelden bij het aanhoren van hun vonnis óf totaal afgestompt raken, óf de branie uithangen, óf ook tot wanhoop vervallen, gaan huilen, beven en om genade smeken... Troppmann behoorde tot geen van deze categorieën - en bracht daardoor zelfs M. Claude van zijn stuk. Ik wil hierbij aantekenen dat ik, als Troppmann was gaan gillen en huilen, zeker mijn zenuwen niet de baas had kunnen blijven en de vlucht zou hebben genomen. Maar bij het zien van die kalmte, die eenvoud - ingetogenheid, als het ware - loste zich ieder gevoel in mij op: dat van afkeer voor de meedogenloze moordenaar, het monster dat kinderen de keel had doorgesneden op het ogenblik dat zij Maman! Maman! hadden geschreeuwd, het gevoel van medelijden ten slotte voor een man die op het punt stond door de dood te worden opgeslokt; al die gevoelens verzonken en gingen op in één enkel gevoel: dat van verbijstering. Wat hield Troppmann zo op de been? Het feit dat hij, ook zonder zich aan te stellen, toch een rol speelde voor een publiek van toeschouwers en ons zijn laatste optreden liet zien? Of aangeboren onbevreesdheid, eigenliefde, gestimuleerd door de woorden van M. Claude, de trots van het gevecht dat tot het einde toe gevoerd moest worden - of nog een ander, onvermoed gevoel...? Het bleef een geheim dat hij in zijn graf zou meenemen. Sommigen zijn er ook nu nog van overtuigd dat Troppmann niet over al zijn geestelijke vermogens beschikte (ik heb het hierboven al over de advocaat met zijn witte hoed gehad, die ik overigens nooit heb teruggezien). De zinloosheid, men kan bijna zeggen, de absurditeit van de uitroeiing van het hele gezin Kink, kan die opvatting tot op zekere hoogte ondersteunen. | |
9Maar nu had hij zijn schoenen aan, hij richtte zich op, schudde zich: klaar! Opnieuw trokken ze hem het dwangbuis aan. M. Claude verzocht ons allen de cel te verlaten en Troppmann met de geestelijke alleen te laten. We hadden nog geen twee minuten op de gang gewacht, of zijn gedrongen gestalte met het dapper opgeheven hoofd verscheen alweer in ons midden. Zijn religieus gevoel was zwak ontwikkeld en ver- | |
[pagina 16]
| |
moedelijk had hij aan de laatste ritus van de biecht bij de geestelijke die hem zijn zonden moest vergeven, inderdaad alleen als blote ritus deelgenomen. Onze hele groep, met Troppmann in het midden, klom onmiddellijk de smalle wenteltrap op die wij een kwartier tevoren waren afgedaald en we dompelden onder in een ondoordringbare duisternis: het nachtlampje op de trap was uitgegaan. Het was een angstig ogenblik. We maakten allen haast om boven te komen, onze snelle en harde stappen waren op de traptreden te horen, we drongen dicht op elkaar, stootten met onze schouders elkaar aan, een van ons verloor zijn hoed, iemand achter me riep woedend: ‘Mais sacredieu! Steek toch een kaars aan, maak licht!’ - en tussen ons in, in ons midden ergens in de zwarte duisternis was ons slachtoffer, onze prooi... die ongelukkige... maar wie van die elkaar aanstotende, elkaar verdringende lijven was hij? Zou hij niet op de gedachte kunnen komen van het donker te profiteren om zich met al zijn behendigheid en met de vastbeslotenheid van de wanhoop uit de voeten te maken... ergens heen, waar dan ook, naar een afgelegen hoek van de gevangenis om daar desnoods zijn hoofd tegen de muur kapot te slaan! In ieder geval zou hij zijn lot dan in eigen handen hebben genomen... Ik weet niet, of die ‘angstige gedachte’ ook bij de anderen was opgekomen. Maar zij was van iedere grond ontbloot. Onze hele groep met de kleine gestalte in het midden wrong zich uit de diepten van de wenteltrap een weg naar boven, naar de gang. Troppmann hoorde klaarblijkelijk aan de guillotine toe - en de processie daarheen nam een aanvang. | |
10Die processie zou men een vlucht kunnen noemen. Troppmann liep met rappe, veerkrachtige, bijna dansende passen voor ons uit; hij had kennelijk haast en wij spoedden ons met ons allen achter hem aan. Enkelen holden zelfs links en rechts aan hem voorbij naar voren om hem nog eenmaal in het gezicht te kunnen zien. Zo stoven we de gang door, snelden langs de andere trap naar beneden - waarbij Troppmann telkens een trede oversloeg - spoedden ons door een andere gang, moesten nog enkele traptreden af en stonden ten slotte in het hoge vertrek met in het midden als enig meubelstuk het krukje, waarover ik het reeds had en waar la toilette du condamné zou plaatsvinden. Wij kwamen door één deur binnen en tegelijk verscheen door een tegenoverliggende deur met plechtige stappen de scherprechter in zijn witte das en zwarte ‘toga’, waardoor je hem zonder moeite voor een diplomaat of voor een dominee had kunnen houden. Achter hem aan kwam een dik oud mannetje binnen in een zwarte geklede jas, zijn eerste assistent, de beul van Beauvais. Het oude mannetje droeg een kleine leren tas. Troppmann was bij het krukje blijven staan, allen schaarden zich om hem heen. De scherprechter en zijn oude assistent stelden zich rechts van hem op, zo ook de geestelijke, alleen iets meer naar voren; de directeur van de gevangenis en M. Claude gingen links van hem staan. De oude man maakte met een sleutel het slot van zijn tas open, haalde er een aantal witgelooide riemen met gespen uit, lange en korte, daarna knielde hij moeizaam achter Troppmann neer en begon de riemen om zijn benen te slaan. Troppmann had per ongeluk zijn voet op het uiteinde van een der riemen gezet; de oude man probeerde de riem los te trekken, mompelde tweemaal ‘Pardon, monsieur!’ en drukte ten slotte zijn vinger op zijn kuit. Troppmann draaide zich ogenblikkelijk om en tilde met zijn bekende hoffelijke lichte buiging zijn been op om de riem te bevrijden. Onderwijl stond de geestelijke uit een klein brevier zacht in het Frans gebeden te prevelen. Er kwamen nog twee assistenten binnen; met geoefende hand ontdeden ze Troppmann van zijn dwangbuis, trokken zijn armen naar achteren en boeiden die kruiselings op zijn rug, waarna zij zijn hele lichaam met riemen omsnoerden. De eerste beul deelde de bevelen uit, met een vinger wees hij nu eens dit, dan | |
[pagina 17]
| |
dat aan. Er bleken in de riemen niet genoeg gaatjes voor de tong van de gespen te zitten; de man die de gaatjes had gepriemd had vermoedelijk op een corpulent lichaam gerekend. De oude man grabbelde eerst in zijn tas, daarna in al zijn zakken en na danig gezocht te hebben bracht hij eindelijk uit een ervan een kleine, kromme priem te voorschijn, waarmee hij de riemen met inspanning van al zijn krachten begon te doorboren: zijn ongeoefende, door podagra gezwollen vingers gehoorzaamden hem slecht, bovendien was het leer dik en nieuw. Hij boorde een gat, probeerde, maar de tong paste er niet in en hij moest opnieuw gaan prikken. De geestelijke had het vermoedelijk door dat er iets mis was, hij hield in, keek een paar maal tersluiks over zijn schouder en begon de woorden van het gebed te rekken om de oude man tijd te geven zijn werk te voltooien. Eindelijk was die operatie - waarbij me, ik beken het eerlijk, het koude zweet uitbrak - ten einde: alle gesptongen pasten in de gaatjes... en de volgende fase brak aan. Men verzocht Troppmann op het krukje, waar hij voor stond, plaats te nemen en dezelfde oude, door podagra gekwelde man begon hem zijn haar te knippen. Hij haalde een kleine schaar voor de dag en knipte toen met scheef vertrokken, toegeknepen lippen zorgvuldig eerst de boord van Troppmanns hemd af, hetzelfde hemd dat hij zopas had aangetrokken en waarvan ze de boord doodeenvoudig van te voren hadden kunnen lostornen. Maar de stof was hard en ruig, lag bovendien in plooien en zou zelfs aan een vlijmscherp mes niet gauw hebben toegegeven. De eerste beul keek toe en was ontevreden: de opening was niet groot genoeg. Hij gaf met zijn hand een aanwijzing en de oude, door podagra gekwelde man zette zich opnieuw aan het werk, hij knipte nog een behoorlijk stuk van de stof weg. Het bovenste deel van de rug kwam bloot, je kon de schouderbladen zien. Troppmann bewoog ze zachtjes op en neer: het was koud in de kamer. Toen begon de oude man aan het haar. Hij legde zijn dikke linkerhand op Troppmanns hoofd, | |
[pagina 18]
| |
dat deze hem onmiddellijk bereidwillig toeboog en begon hem van rechts te knippen. Er gleden plukken donkerbruin, stug haar over zijn schouders omlaag naar de vloer; één ervan kwam voor mijn voeten terecht. Troppmann bleef gedwee met gebogen hoofd zitten; de geestelijke rekte zijn gebeden steeds meer in de lengte uit. Ik kon mijn ogen niet van die eens door onschuldig bloed rood besmeurde handen afhouden, die nu zo hulpeloos op elkaar lagen en vooral niet van die dunne hals van een jonge man... Telkens tekende mijn verbeelding er dwars overheen een lijn op af... Daar, dacht ik, op die plek zal straks, over enkele minuten een tientallen kilo's wegende bijl de wervels scheiden, de spieren en pezen doorsnijden... terwijl het lichaam er blijkbaar geen vermoeden van heeft, zo glad, zo blank, zo gezond ziet het er uit... Onwillekeurig stelde ik me de vraag: wat gaat er op dit ogenblik in dat zich zo gedwee buigende hoofd om? Houdt het zich hardnekkig en, zoals het heet, ‘met de tanden opeengeklemd’ aan die ene gedachte: ‘Ik ga niet door de knieën, nee en nooit!’ - of flitsten door dat hoofd in een wervelstorm alle mogelijke en waarschijnlijk hoogst onbelangrijke herinneringen uit het verleden; riep het zich soms een bepaalde, aan de dood voorafgaande grimas op het gezicht van een der leden van het Kinkgezin voor de geest, of probeerde het zich gewoon nergens rekenschap van te geven en alleen maar eindeloos voor zichzelf te herhalen: ‘Dit is niks, heeft niks te betekenen, ga je gang maar, we zullen wel zien...’ - woorden die dat hoofd uitentreuren zou blijven herhalen tot de dood er zich uiteindelijk op zou storten - en er geen terug meer was? De oude man onderwijl knipte en knipte... Het knetterde in de haren, iedere keer als de schaar erin greep... Maar eindelijk was ook die operatie afgelopen. Troppmann stond snel op en schudde zijn hoofd... Gewoonlijk doen alle ter dood veroordeelden, die op dat ogenblik nog kunnen spreken, een laatste beroep op de directeur van de gevangenis, wijzen hem op achtergelaten schulden of geld, ze bedanken de cipiers, verzoeken die om aan naaste verwanten nog een briefje of een haarlok ter hand te stellen, een laatste groet over te brengen... Maar Troppmann was blijkbaar geen gewone veroordeelde; hij verachtte dergelijke ‘tederheden’ en sprak geen enkel woord, hij wachtte zwijgend af. Ze trokken hem een korte kiel over de schouders - de beul nam hem onder de arm... ‘Luister, Troppmann (Voyons, Troppmann!),’ klonk in de grafstilte de stem van M. Claude. ‘Straks, over een ogenblik, is alles afgelopen. U blijft bij uw verklaring (vous persistez) dat u medeplichtigen hebt gehad?’ ‘Jawel, mijnheer, zo is het (Oui monsieur, je persiste),’ antwoordde Troppmann met dezelfde aangenaam aandoende, vaste bariton en hij maakte een lichte buiging naar voren, alsof hij zich beleefd verontschuldigde en het hem zelfs speet, dat hij geen ander antwoord kon geven. ‘Eh bien! Allons!’ zei M. Claude en we kwamen allen in beweging; we liepen de grote binnenplaats van de gevangenis door. | |
11Het was één minuut voor zeven - maar de hemel was nauwelijks lichter geworden en de lucht was nog steeds doortrokken van dezelfde doffe nevel als tevoren, die alle voorwerpen wazig en vaag maakte. Zodra we over de drempel stapten, werden wij door een eindeloze golf van oorverdovend gegalm uit de menigte overspoeld. Onze kleiner geworden groep - sommigen waren achtergeraakt, ook ik was, ofschoon ik met de anderen was meegelopen, wat bij ze achtergebleven - marcheerde over de straatweg snel voorwaarts, recht op de gevangenispoort toe. Troppmann liep met kordate passen vooruit, zijn boeien hinderden hem bij het lopen - en hoe klein kwam hij me toen voor, eigenlijk een kind nog! Plotseling sperden zich de beide vleugeldeuren van de poort langzaam als een muil voor ons open en in dezelfde seconde staarde het monster van de guillotine met zijn twee smalle | |
[pagina 19]
| |
zwarte balken en het ertussen hangende mes ons aan, onder de begeleiding van het uitbundige gekrijs van een opgeluchte, eindelijk aan zijn trekken komende menigte. Het liep mij opeens koud over de rug en ik werd misselijk; het kwam me voor dat ook die kou ons door de gevangenispoort op de binnenplaats had overvallen, mijn benen begaven het onder me. Toch wierp ik nog eenmaal een blik op Troppmann. Hij was plotseling teruggedeinsd, wierp zijn hoofd achterover en knikte in zijn knieën, alsof iemand hem een slag op zijn borst had toegediend - ‘hij gaat nog van zijn stokje,’ lispelde een stem naast me... Maar hij vermande zich en liep met vaste tred verder. Op straat holden enkelen van ons gezelschap langs hem heen naar voren: dat waren degenen die wilden zien, hoe zijn hoofd zou rollen... Mij ontbrak daartoe de moed; verstijfd bleef ik bij de poort staan... Ik zag, hoe aan de linkerkant van de guillotine plotseling de beul als een zwarte toren oprees, ik zag nog, hoe Troppmann zich uit de groep beneden gebleven mensen losmaakte en de treden naar het schavot opklom (tien... tien hele treden), ik zag, hoe hij bleef staan en zich omdraaide, ik hoorde hem nog zeggen: ‘Dites à Monsieur Claude...’Ga naar eind2 Ik zag hem bovenkomen en hoe zich van links en rechts twee mannen op hem stortten als twee spinnen op een vlieg, hoe hij eensklaps voorover viel en hoe hij met zijn voetzolen spartelde... Maar toen, op dat ogenblik, wendde ik mijn gezicht af - en ik wachtte, terwijl de grond onder mijn voeten langzaam op en neer golfde... En ik kreeg het gevoel dat ik verschrikkelijk lang moest wachten.Ga naar eind3 Ik had nog de tijd te merken dat het mensengedruis zich bij Troppmanns verschijnen eensklaps als tot een kluwen had samengebald - er was een ademloze stilte gevallen... Vlak voor me stond een soldaat van de wacht, een jongeman met rode wangen... Ik had nog de tijd te merken dat hij mij in stomme verbazing en ontzetting aanstaarde... Ik had zelfs nog de tijd te bedenken dat die soldaat wellicht uit een of ander verafgelegen dorpje kwam, uit een vreedzaam, fatsoenlijk gezin - en nu - wat kreeg hij nu niet te zien! Eindelijk klonk een lichte slag als van hout op hout - het was de val van de bovenste helft van de ronde halsband met de smalle opening ter doorlating van het mes, de halsband die de hals van de misdadiger moest omklemmen en zijn hoofd onbeweeglijk moest houden... Daarna rolde er plotseling iets met een dof gierend geluid omlaag - en smakte neer... Alsof een reusachtig beest zijn keel had geschraapt... Een andere, juistere vergelijking kan ik er niet voor vinden. Alles werd me dof voor de ogen. Iemand nam me onder de arm... Ik keek op: het was de assistent van M. Claude, Monsieur J..., door mijn vriend M. Du Camp gevraagd een oogje in het zeil te houden, zoals ik later vernam. ‘U ziet erg bleek... Wilt u soms een glas water?’ vroeg hij met een glimlach. Maar ik bedankte en liep naar de binnenplaats van de gevangenis terug, die me als een soort toevluchtsoord voorkwam na de verschrikking aan de andere kant van de poort. | |
12Ons gezelschap kwam in het lokaal van de wacht naast de poort weer bijeen om van de gevangenisdirecteur afscheid te nemen en te wachten, tot de menigte zich wat zou hebben verspreid. Ook ik liep het lokaal binnen en hoorde daar, dat Troppmann, toen hij al op de plank lag, plotseling zijn hoofd stuiptrekkend opzij had geworpen, zodat het niet in de halfronde opening viel - en dat de beulen het er bij de haren in hadden moeten trekken. Daarbij had Troppmann een van ze, de eerste scherprechter, in zijn vinger gebeten. En verder, hoe direct na de terechtstelling, op het moment dat de vrachtwagen met het erin geworpen lijk in snelle vaart wegreed, twee mensen het eerste ogenblik van onvermijdelijke verwarring hadden benut, door het cordon van soldaten waren gebroken en onder de guillotine waren gekropen om hun zakdoeken in het bloed te dopen dat door de reten van de planken was gesijpeld... | |
[pagina 20]
| |
Maar ik hoorde al die verhalen als in een droom aan: ik voelde me doodmoe - en niet ik alleen. Iedereen leek aan het eind van zijn krachten te zijn, ofschoon kennelijk opgelucht, alsof ze een last van de schouders was gevallen. Maar niemand van ons, letterlijk niemand maakte de indruk van een man die zou beamen dat hij zojuist getuige was geweest van een daad van sociale rechtspleging: iedereen probeerde er zich in zijn gedachten van af te keren en als het ware de verantwoordelijkheid voor die moord van zich af te wentelen... Du Camp en ik namen afscheid van de gevangenisdirecteur en gingen naar huis. Een hele stroom menselijke wezens, mannen, vrouwen, kinderen, stuwde in vormloze, wanordelijke golven langs ons heen. Bijna iedereen zweeg; slechts een enkele van de handwerklieden (les blouses) riep nu en dan een ander toe: ‘Waar ga jij heen?’ - ‘En jij?’ - en voorbijrijdende ‘cocottes’ werden door de straatjongens uitgefloten. En wat een afgetakelde, sombere en slaperige gezichten! Welk een uitdrukking van verveling, vermoeidheid, onbevredigdheid, ergernis, lamlendige, inhoudsloze ergernis en spijt! Veel dronken mensen zag ik overigens niet meer onder de menigte: die waren óf al opgepakt, óf ze waren uit zichzelf stil geworden. Het leven van iedere dag slokte al die mensen opnieuw in zich op - en om welke redenen, terwille van welke sensaties hadden zij enkele uren lang de dagelijkse tredmolen verlaten? Gruwelijk de gedachte aan wat hier verborgen ligt... Op een tweehonderd pas van de gevangenis af vonden wij een leeg rijtuig, waarin we plaatsnamen en we reden naar huis. Tijdens de rit bespraken Du Camp en ik wat we gezien hadden en waarover hij nog zo kort tevoren (in het januari-nummer van het reeds door mij geciteerde tijdschrift Revue des deux Mondes) zulke zwaarwegende en verstandige woorden had gezegd. We hadden het over de overbodige, zinloze barbaarsheid van die hele middeleeuwse procedure, dankzij welke de doodsstrijd (agonie) van de misdadiger een half uur aanhoudt (van 28 minuten over zes tot zeven uur), over de afstotelijkheid van al die uit- en aankleedpartijen, het haarknippen, die tocht langs trappen en over gangen... Op grond van welk recht vindt dat alles plaats? Hoe kan men zo'n schandelijke routine tolereren? En de doodstraf zelf - is die soms te rechtvaardigen? We hadden gezien, wat voor indruk een dergelijke vertoning op het volk maakte; neen, van iets als een tot lering strekkend schouwspel was geen sprake geweest. Nauwelijks een duizende deel van de toegestroomde menigte, niet meer dan een vijftig of zestig man hadden in het halfdonker van de vroege ochtend en vanachter een haag van krijgslieden en paardelijven op een afstand van honderdvijftig pas iets kunnen zien. En de rest? Wat voor profijt hadden zij, hoe gering ook, uit die dronken, slapeloze, dadenloze, liederlijke nacht kunnen trekken? Ik moest weer aan die jonge, zinloos krijsende arbeider denken, wiens gezicht ik enkele minuten lang bestudeerd had. Zou die dan heus vandaag als een man aan zijn werk gaan, dieper van haat vervuld tegen de ondeugd en de leegloperij? Ik zelf ten slotte, wat had ik ervan meegenomen? Een gevoel van onwillekeurige verbazing voor een moordenaar, een zedelijk monster, dat er kans toe had gezien mij zijn doodsverachting te tonen. Kunnen zulke indrukken soms in de bedoeling van de wetgever hebben gelegen? Over wat voor ‘zedelijke doelstellingen’ valt er na zoveel door de ervaring gesteunde weerleggingen nog te praten? Maar ik wil mij niet in beschouwingen hierover verdiepen, dat zou mij te ver voeren. En wie is het trouwens niet bekend, dat het probleem van de doodstraf een van de belangrijkste, urgentste problemen is, waarvoor de moderne mensheid een oplossing moet vinden? Ik zal al tevreden zijn, - en mij mijn misplaatste nieuwsgierigheid vergeven, - als mijn relaas ook maar een paar argumenten aan de verdedigers van afschaffing van de doodstraf in handen zou geven, of althans tot afschaffing van die publieke terechtstellingen zou leiden. Weimar, 1870. | |
[pagina 21]
| |
|