Mensje van Keulen Fragment (3)
Even voorbij het weggetje dat naar het pension voerde stopte Bron. Zonder te letten op achteropkomend verkeer stapte hij uit en liep naar de berm waar hij op zijn hurken ging zitten. Moest ie nou overgeven of niet? Hij schraapte zijn keel, slikte, en spuwde een paar maal, tussendoor met zijn vingers de taaie draden waarmee de rochels aan het speeksel bleven hangen, van zijn lippen trekkend. Er kwam nog steeds bloed uit zijn neus, zijn hoofd bonsde. Had hij niet eens gehoord dat je bij een zware hersenschudding niet overgaf maar wel bij een lichte? Maar dan wou hij overgeven! Een vinger in zijn keel? Dan wist hij niet of hij nou een lichte of een zware had. Denken aan hoe smerig het was om te braken, dat er bloed bij zat dat ie had doorgeslikt? Dat was net zo min eerlijk, daar werd een gezónd mens nog ziek van.
Hij ging op handen en voeten staan in de hoop dat het dan vanzelf zou komen maar het gevolg was dat zijn neus heviger begon te bloeden en hij, geschrokken van de dikke druppels die hij op het gras zag vallen, overeind krabbelde en zo snel mogelijk terugliep naar de auto. Hij kneep z'n neus dicht tussen duim en wijsvinger en, eenmaal zittend op zijn stoel, probeerde hij het bloeden te stoppen met het zemen lapje dat hij met een sponsje en ijskrabbertje in het kastje naast het dashboard bewaarde. Hij kon niet naar het pension, dat wou hij niet, zó daar aan komen, zó toegetakeld, wat zouden ze niet denken, mevrouw Tummers en de jongens, de gasten, dat ie gevlucht was, iets op z'n geweten had want iemand die naar huis kon rijden kon ook naar de politie en naar de dokter gaan, en er zou toch een dokter aan te pas moeten komen want als ie z'n neus gebroken had of een hersenschudding had... maar die zou tegen ze zeggen dat meneer Bron gevochten moest hebben omdat een mens nooit zo raar kon vallen. Hij moest er zelf een zien te vinden. En als ie onderweg flauwviel? Dan reed hij tegen een boom, een paal, een huis of een auto, of tegen zo'n kapelletje langs de weg en dat gaf eigenlijk niets want dan was er een goede oorzaak om er zo uit te zien. Dan ging ie met z'n hoofd door de ruit, hij rilde even, het deed nu al zo'n pijn. Koesterend veegde hij met de vingers van z'n linkerhand die door schrammetjes en kleine wondjes wat verstijfd waren, het haar van z'n voorhoofd. Nee, flauwvallen zou hij niet. Hij moest iets in z'n neus stoppen, met een hand sturen en schakelen was onmogelijk, maar wat? Wat kon hij erin stoppen om het sijpelen tegen te gaan? Hij had niet eens een zakdoek, hoe kon ie die nou vergeten, om aan repen te scheuren. Zeem, spons, papieren, lunchpakket, meer had hij niet bij zich. Hij keek naar het zakje boterhammen dat tussen de stoel en de deur geschoven was. Na al die tijd broeiend in de zon te hebben gelegen moesten ze slap geworden
zijn door het zweten van de kaas en het lekken van de jam.
Toch was dat het enige dat hem helpen kon. Hij opende het zakje, plukte twee stukjes deeg naast de korst los en duwde ze met lichte tegenzin in zijn neusgaten.
Op een rustig net plein, niet ver van de straatjes waar de horeca hoogtij viert, en waar duidelijk, gezien de panden en de onbescheiden naambordjes, Valkenburgse notabelen woonden, parkeerde Bron zijn auto achter de voor de arts gereserveerde ruimte.
Voor hij aanbelde pulkte hij voorzichtig de stukjes brood naar buiten, die er uitzagen als tartaarse biefstuk, en wierp ze in de ligusterheg.
Er deed een vrouw open. Ze bekeek Bron aandachtig en zei: ‘Dokter is naar 'n patiënt