meisje dat telefoneerde aan een groot bureau bij het raam. Hij boog zich naar haar en wees haar op iets in een factuur. Hij kuchte.
‘Goed,’ zei hij en ging voor.
‘Nou, u hoeft niet zo'n grote mond te hebben,’ zei de secretaresse opeens in de telefoon. ‘U hoeft niet dadelijk zo uit te varen, hoor.’
Ze hing op.
‘Wie was dat?’ vroeg Albrecht bij de deur.
‘Van De Natie. Kleinhoze of zoiets. Hij begon meteen te schelden, dat als we nog wilden dat er een recensie kwam, dan moesten we onmiddellijk een exemplaar sturen en zo.’
‘Goed,’ zei Albrecht kalm. ‘Stuur die man een boek.’ Hij trok aan zijn sigaar. ‘Laat hem zijn best doen,’ zei hij.
Met de volle tas in zijn hand liep Peter naast Albrecht de volgende trap op.
‘Ga binnen,’ zei Albrecht.
Als naar iets op zoek liep hij even heen en weer in de reusachtige kamer.
‘Ga zitten,’ zei hij. ‘Wil je iets drinken? Pils?’ Hij belde om pils. Toen de secretaresse twee flessen bracht, zaten ze in lage fauteuils voor de boekenkast die uitgaven van Albrecht bevatte. ‘Ik hoef niet,’ zei het meisje op Albrechts vraag. Ze vertrok. Albrecht kuchte.
‘Kijk eens,’ zei hij en trok hard aan zijn sigaar.
‘Wat wil je eigenlijk?’ vroeg hij korzelig en kuchte. ‘De mensen lezen geen boeken meer. En echte schrijvers zijn er niet meer,’ zei hij. ‘Er is geen talent, er is geen karakter. Figuren als Plaatsman, Quark, Marathon, Van Schacht, waar zijn ze? Die wilden iets, die stonden voor iets. Die zeiden godverdomme nee als het nee was en wat heb je op het ogenblik?’ Albrecht legde zijn peuk weg om opnieuw een sigaar van gelijke zwaarte op te steken. Hij nam een teug uit de fles en zette hem kuchend terug op de tafel. ‘Waar zijn de auteurs die iets willen? Die voor iets zijn en tegen iets? Zulke auteurs zijn er helaas niet meer en hoe komt dat? Dat komt,’ zei Albrecht en zijn klinkende stem werd luider en voller, ‘omdat de moed ontbreekt, de animo, de vechtlust. Lust naar geld, ja, dat is er nog wel... Kijk eens...’
De telefoon belde.
‘Ja,’ zei Albrecht en sprak zijn naam uit. ‘Wat zegt u?’ vroeg hij kwaad, zijn profiel in rust tegen het licht van het raam, zijn verwilderde haar, de neus plat en breed, als ingeramd door een vuist die geen krimp gaf. ‘Een lezing?’ vroeg hij. ‘Dat kunt u proberen. Ja. Ja. Zijn adres is...’
Albrecht gaf het adres van de trots van zijn fonds.
‘Veel kans?’ vroeg hij. ‘Dat hangt er van af. De meeste kans maakt u als u hem veel geld biedt. Ja. Heel veel geld. Dan maakt u de beste kans, ja. Dag meneer.’
Albrecht legde neer.
‘Een vereniging van ingenieurs,’ zei hij smalend en nam een teug. ‘Kijk eens. De schrijvers die op het ogenblik in de watten worden gelegd omdat ze bij de clan behoren, door hun geschreeuw, door hun voortreffelijk vermogen om hun eigen roem te organiseren, of doordat ze beantwoorden aan een bepaalde behoefte, de onuitroeibare behoefte aan sensatie, aan humbug, aan bedrog. Waarom kan ik van de poëzie van een Piet Sneyding geen twee honderd exemplaren de deur uitkrijgen, terwijl ik er van Liesje Holtvliet twee drie duizend verkoop? Hoe is dat mogelijk? Dat is mogelijk, omdat er geen kritiek is die daar een stok voor steekt. Kijk eens. Ik heb in mijn fonds, en mijn auteurs weten dat, in de eerste plaats werk opgenomen van gehalte, niet werk dat voldoet aan de behoefte van het ogenblik... Ja?’
Albrechts vrouw keek in een gebogen houding om de hoek van de deur.
‘Ik wist niet dat je bezoek had,’ zei ze. Ze kwam binnen. Peter stond op en gaf haar een hand. ‘Dag,’ zei hij. Ze zei: ‘Dag.’
Blijkbaar wist geen van beiden meer of het u was of je.
‘We hadden het er over,’ zei Albrecht, ‘dat het steeds moeilijker, zo niet onmogelijk wordt, in de toekomst, om nog werk van gehalte uit te geven.’
‘Er zullen altijd goede boeken blijven verschijnen,’ zei zij.