| |
| |
| |
D. Hillenius Bezwaren tegen een ethologische benadering van de mens
Sommigen vragen met welk recht je de kennis over gedrag van dieren ook van toepassing acht op de mens. Men suggereert met die vraag dat dat recht niet zou bestaan, tenzij men in staat zou zijn het nadrukkelijk te bewijzen. Volgens mij berust de bewijslast bij de anderen, die zo graag de mens apart willen houden. Na meer dan een eeuw Darwinisme en wat er uit voortgekomen is, wat inhoudt dat men ook de mens ziet als product van evolutie, evolutie als resultaat van veranderingen in genetische samenstelling veroorzaakt door natuurlijke selectie, na al veel meer eeuwen zonder schroom de mens anatomisch, physiologisch, genetisch, vergeleken te hebben met andere dieren, is het aan de anderen om te bewijzen dat de mens niet ook op het gebied van gedrag met de dieren vergeleken kan worden.
Er zouden dan bij de mens belangrijke verschijnselen moeten zijn, die biologisch onverklaarbaar zijn, die bij andere dieren niet voorkomen. Of de mens zou psychologisch en sociologisch al zo mooi waterdicht verklaarbaar moeten zijn dat het zonde zou wezen om het nog eens over een nieuwe boeg te gooien. Geen van beide waar.
Een belangrijk bezwaar is dat de mens te ingewikkeld zou zijn. Men ontkent dan niet de mogelijkheid van het bestaan van biologische gedragsmechanismen, maar de cultuur zou daar zo'n complicatie aan hebben toegevoegd dat het practischer is om de mens met aparte benaderingswijzen (de reeds bestaande psychologieën en sociologieën) te lijf te gaan. Vaak trekt men de vergelijking met andere gebieden waartussen een grens van toenemende complicaties liggen: tussen physica en chemie, tussen chemie en biologie, en binnen de biologie nog tussen de biologie van cellen, van weefsels, van organismen, van oecosystemen.
Theoretisch bestaat de mogelijkheid om b.v. het sexueel gedrag van stekelbaarsjes volledig chemisch en zelfs physisch te beschrijven, alleen zou men dan per onderdeel zo lang en uitvoerig bezig zijn dat men aan het verschijnsel zelf nooit toe zou komen. Maar dat wil niet zeggen dat men niet in elke fase van de beschrijving - als dat om bepaalde redenen gewenst is - de chemie of de physica te hulp kan roepen. De voorstanders van de afgegrensdheid der kennisgebieden doen net alsof het om absolute grenzen gaat, alsof een medicus geen rekening moet houden met de ph van het bloed of de zoutgraad, alsof een oeculoog geen rekening moet houden met de chemische en physische aard van de bodem.
Het staat van te voren wel vast dat ethologie zo min als chemie of economie een afgeronde verklaring kan geven voor de menselijke samenleving, maar wie bij een te ontwerpen synthese van kennis over de mens de ethologie wil buitensluiten handelt als een diëtist die geen rekening houdt met de hci in de maagsappen.
Een belangrijk bezwaar tegen een ethologische benadering van de mens lijkt ook dat er nog nauwelijks ethologisch onderzoek naar de mens gedaan is, en voorzover het gebeurt houdt het zich bezig met zeer kleine details: de beweging van de wenkbrauwen bij de begroeting, kinder- | |
| |
gedrag, autisme. Dan doet men alsof er eigenlijk nog helemaal niets van de mens bekend zou zijn. Het tegendeel is waar; er is ontzettend veel over de mens bekend en voor een deel is die kennis zonder vertaling in andere vakcodes te vergelijken met wat we van andere dieren weten.
| |
Analogie
Het woord analogie wordt nogal eens depreciërend gebruikt als het gaat om vergelijkingen van mens- en dierengedrag. Er wordt daarbij nooit uitgelegd wat men met dat woord bedoelt. De grote Van Dale (8ste druk, 1961) geeft:
‘analogie: overeenkomst, overeenstemming; bep. overeenkomst die men vaststelt en tot grondslag neemt voor een redenering en gevolgtrekking of voor een vorming; bij analogie redeneren, de waarheid van iets uit overeenkomstige feiten, gevallen afleiden.’
Dat is ongeveer het tegenovergestelde van wat tegenstanders bedoelen als zij analogie als verwijt hanteren.
Biologisch is analogie het best negatief te definiëren, nl. als iets wat het niet is. Dat hangt samen met een bij biologen vrij algemeen aanvaard begrippenpaar: homologie - analogie.
‘The evolutionary definition states that those characters are called homologuous which give evidence of the common ancestry of their bearers’ (Matthew: Evolution of the Anura).
Van homologie zelf wordt meestal geen definitie gegeven (Remane 1946, p. 33): ‘Die Homologie ist ja keine in die Biologie eingeführte Maszeinheit, für die man eine konventionell festgelegte Definition einführen kann, sie ist vielmehr ein durch empirische Arbeit allmählich gewonnener Begriff, der auf der Identifikation verschiedener Strukture beruht.’ Of twee organen homoloog mogen worden genoemd hangt af van bepaalde kriteria. Remane noemt daarvoor als hoofdkriteria:
a. overeenkomstige ligging in vergelijkbare structuren,
b. de speciale aard van de te vergelijken structuren, b.v. geslachtsklieren, die ondanks een verschillende ligging zowel door bouw als functie vergelijkbaar zijn.
c. de verbinding door tussenvormen. Dat de kleine beentjes achterin een walvis homoloog zijn met het bekkenbeen van op het land levende zoogdieren en niet met b.v. een achterpoot, is pas af te leiden uit de tussenvormen die men bij fossielen en soms bij atavismen kan bestuderen.
Er zijn nog een aantal hulpkriteria waar ik het nu niet over zal hebben. Waar het op neer komt is dat homologie een overeenkomst is die aan bepaalde eisen moet voldoen. Een daarop volgende stap is dat men bij homologe organen de conclusie gewettigd acht dat de gemeenschappelijke stamvader van de drager van die organen zelf ook al in het bezit was van dit orgaan. Homologie-onderzoek is dan ook een van de belangrijkste hulpmiddelen bij het opstellen van de evolutielijnen. Van belang is dat homologe structuren wel op elkaar kunnen lijken, maar dat dat helemaal niet hoeft.
Klassieke voorbeelden zijn voorpoot zoogdier - vogelvleugel, reptielenschub - vogelveer. Analogie is dan simpelweg een overeenkomst die geen homologie is. Typische analogie noemt Remane de overeenkomst die ontstaat door aanpassing aan dezelfde omstandigheden. Analogie is vaak een overeenkomst gevormd door niet-homologe organen (vleugels van insecten en die van vogels, long van slakken en die van gewervelde dieren).
Gedragingen zijn in principe niet verschillend van andere eigenschappen. Niko Tinbergen is in zijn vergelijking van gedragingen van verwante meeuwensoorten puur taxonomisch. Alleen de toepassing van de homologiekriteria vergt enige aanpassing.
Voor de discussie met degenen die analogie als verwijt hanteren is dit echter niet nodig, omdat vaak via de omweg van de reeds bekende systematische verwantschap te beredeneren valt of een overeenkomst berust op analogie of homologie. B.v. het territoriuminstinct (voor het gebruik van het woord instinct hier en nog
| |
| |
wel elders mijn excuses aan sommige ethologen, ik heb het woord nodig als kortschrift) is hoogst waarschijnlijk niet homoloog bij de uiteenlopende diergroepen, omdat het in de eerste plaats niet aannemelijk is dat het al voorkwam bij de gemeenschappelijke stamvader van krekels, spinnen, sommige kikkers, hagedissen, inktvissen, krabben, vogels, zoogdieren.
Goed, die territoriuminstincten zijn dan in een aantal gevallen niet homoloog maar analoog; het territoriuminstinctachtig gedrag van de mens is waarschijnlijk analoog met dat van de wenkkrab, van het stekelbaarsje, maar vanaf de groep der reptielen wordt het al moeilijker, omdat het bij de reptielen zo algemeen verspreid is, evenals bij de daaruit voortkomende vogels en zoogdieren, dat het best uit een gemeenschappelijke bron zou kunnen zijn gekomen. Maar wat heeft dat voor de bezwaarhebbers tegen het gebruik van ethologie bij de mens te betekenen? Als het territoriale gedrag van de mens homoloog is met dat van vele zoogdieren betekent het alleen maar dat dit gedrag - zoals zoveel andere kenmerken - een erfenis is die we met die andere dieren delen, afkomstig van een gemeenschappelijke stamvader. Als het daarentegen gaat om een analogie met gedrag bij andere zoogdieren, betekent dat alleen maar dat de stamvader die we met die andere soorten gemeen hebben de betreffende eigenschap nog niet had, maar dat die eigenschap onafhankelijk in de verschillende ontwikkelingslijnen ontstaan is. Maar voor het belang van dit gedrag, de al of niet onvermijdelijke consequenties ervan heeft het homoloog of analoog zijn geen betekenis. (Om dit met een voorbeeld toe te lichten: de zwemvliezen van eenden, meeuwen, kluten, flamingo's, pinguins, otters, vogelbekdieren, muskusratten, krokodillen, zijn naar alle waarschijnlijkheid niet homoloog maar analoog, onafhankelijk van elkaar ontstaan. Dit doet natuurlijk niets af van de constantie van het voorkomen in die diergroepen, noch van het belang voor hun voortbestaan.)
Ik vrees dat de meeste bezwaarhebbers die het woord analogie als verwijt hanteren helemaal niet aan enige definitie van het begrip hebben gedacht. Ze bedoelen gewoon dat het tussen mens en dier om overeenkomsten gaat die puur toeval zijn (natuurwetenschappelijk een onzinnige aanname) of men bedoelt dat het bij dieren mogelijk om erfelijk vastgelegde gedragingen gaat, maar dat dit bij de mens allemaal plastisch, naar wens en inzicht veranderbaar is. Gezien het feit dat bij voorbeeld agressie in de loop der geschiedenis zo weinig door onze wensen beïnvloed is, is er alle reden toe om door vergelijking met dieren - waar ook allerlei agressievormen bekend zijn en goed bestudeerd - te onderzoeken wat die blijkbaar niet direct plastische kant van het gedrag is, misschien wel erfelijk, wat dan alleen maar wil zeggen dat het zich onder bepaalde omstandigheden onvermijdelijk uit, in andere omstandigheden misschien niet. Kortom, nu de wens blijkbaar niet voldoende was om ons anders te boetseren, is de enige hoop op een groter inzicht.
| |
Fatalisme
Professor Marten Brouwer heeft in zijn intreerede Beste Mensen gewezen op het bestsellerschap van het Lorenz-agressieboek en legt dat succes zo uit: de mensen (althans de fascistoïde, min of meer oorlogsmisdadige) voelen zich schuldig en worden nu door Lorenz er op gewezen dat ze er eigenlijk niets aan kunnen doen. Ten eerste is dat geen argument tegen welke wetenschappelijke theorie dan ook en ten tweede is het erg goed voorstelbaar dat men de ideeën van Lorenz aanneemt uit het tegenovergestelde van schuldafwijzend fatalisme, nl. dat men iets aan de agressie van de mens zou willen doen.
Bij iedereen die ik gelezen heb op het gebied van de ethologische benadering van de mens, Lorenz, Wickler, de Russells, Morris, Baerends, Tinbergen, is het duidelijk dat het streven om de biologische drijfveren van de mens te determineren, o.a. door vergelijking met andere
| |
| |
dieren, is ingegeven door de drang om te ontkomen aan slechte gevolgen van die drijfveren. De bliksem is een natuurkracht, de bliksemafleider is een product van menselijk vernuft. Ook Lorenz is allerminst fatalistisch. Zijn af en toe ergerlijke prediktoon komt juist voort uit de behoefte de mensen wakker te schudden, te bevrijden van het mechaniek. Verwijten dat een natuurwetenschappelijke benadering het fatalisme in de hand werkt kan alleen maar opkomen bij niet-B-mensen. Pas door de geweldig veel inspanning vereisende onderzoekingen naar de oorzaken van kanker kan men ooit hopen tot geneeswijzen te komen. Een ingenieur die van plan is een brug te bouwen, en die daartoe eindeloze berekeningen maakt, als vaste gegevens aannemend de soortelijke gewichten, de buig- en trekkrachten van zijn materialen, de wetten der mechanica, de zwaartekracht etc. etc. zou men met hetzelfde recht kunnen verwijten dat hij fatalist is, dat er zo nooit een brug zal komen.
| |
Nadruk op verschil of overeenkomst
Sommige sociologen en anthropologen ontkennen niet dat er overeenkomsten te vinden zijn tussen dieren en mensen, ook in gedrag, maar zij zijn meer geïnteresseerd in de verschillen, niet alleen tussen mens en dier, maar vooral in die tussen mensen onderling, verschillende volkeren, historische verschillen, klasseverschillen, leeftijdsverschillen. Toch zou de consequentie van het alleen maar letten op verschillen een soort absolute apartheid zijn.
Waarom komen we op voor de fundamentele gelijkberechtigdheid van alle volkeren? Niet omdat ze cultureel zo verschillend zijn, maar omdat we - terecht lijkt me - er van uitgaan dat ze dwars door alle culturen heen aan ons gelijk zijn. Waarom zijn we nog steeds geinteresseerd in Stendhal, in Montaigne, in Li Tai Po, in figuren uit de geschiedenis, uit de Bijbel? Niet omdat ze zulke interessante, van de onze afwijkende manieren hadden van zich ontlasten of eten, maar om datgene wat we met hen gemeen hebben: betrekkingen tussen ouders en kinderen, hiërarchieën, schuldgevoelens, jaloezie, houden van, woede, verdriet. Natuurlijk moeten de verschillen niet verwaarloosd worden tussen mens en dier, maar ik denk dat daar voorlopig nog niet veel kans voor is; op welke tienduizend boeken die de mens beschrijven of bezingen als een absoluut apart wezen staat er hoogstens één die enige nadruk legt op de niet-apartheid van de mens.
| |
Lorenz
Lorenz heeft tijdens de Nazi-tijd enkele zeer kwalijke stellingen gelanceerd, die vooral naar aanleiding van de Nobelprijs 1973 in de aandacht zijn gekomen, al had bij voorbeeld de etholoog Maarten 't Hart er al jaren eerder op gewezen. O.a. schreef Lorenz over de domesticatieverschijnselen bij de mens, die onder invloed van de nieuwe (Nazi-) ideeën over de zuiverheid van het ras (Ausmerzung van alles wat er niet in hoort) bestreden zouden kunnen worden.
Of de mens domesticatieverschijnselen vertoont is een stelling waarover discussie mogelijk is. Het valt niet te ontkennen dat de mens anatomische en gedragsverschijnselen vertoont die grote overeenkomst hebben met verschijnselen die men bij huisdieren zonder meer veroorzaakt denkt door domesticatie. Theoretisch is daar wel iets voor te zeggen, tenslotte heeft de recente mens met de huisdieren gemeen dat de natuurlijke selectie zoveel mogelijk wordt uitgeschakeld, wat belangrijke genetische gevolgen heeft, terwijl bovendien een aantal niet-erfelijke verschijnselen het gevolg kan zijn van de voeding, die eenzijdiger is dan bij de meeste dieren in de natuur, en van de levenswijze, die ook eenzijdiger is en die bij voorbeeld de ontwikkeling van sommige spieren, zintuigen en gedragingen kan bevorderen en anderen onderdrukken.
Het kwalijke - zeker in die tijd - zit natuurlijk in dat zuivere ras en de Ausmerzung van alles wat niet bevalt. Op zichzelf is juist bastaardering, de opheffing van elke raszuiverheid, een van de beste middelen om de genetische domes- | |
| |
ticatieverschijnselen te verhelpen. Onder Ausmerzung kan alleen maar worden verstaan het steriliseren of zelfs uitroeien van de onwenselijk geachte vormen. De idee van zuiver ras is biologisch onzin, de idee van Ausmerzung is menselijk gezien - en vooral in die tijd, toen bedrijvers van allerlei Ausmerzung aan de macht waren - misdadig.
Ik moet zeggen dat ik door dit soort opmerkingen even geschokt was als toen ik voor het eerst bij Léautaud - een van mijn weinige favoriete schrijvers - las hoe antisemitisch hij was, al dacht hij daarbij niet aan Ausmerzung. Het is een probleem apart, waarvoor men telkens weer komt te staan; een groot man in wetenschap of kunst, die men bewondert, zou men tot in alle onderdelen van zijn gedrag willen bewonderen. Dat lukt zelden en misschien dan alleen als men niet alles van de bewonderde weet.
Maar afgezien hiervan: staat of valt alles wat Lorenz ooit te berde heeft gebracht met deze slechte uitspraken?
(Sierksma en 't Hart hebben er in een zeer lezenswaardig artikel in Vrij Nederland (januari 1974) al op gewezen dat deze rasideeën evenals veel van wat Lorenz op het ogenblik in zijn preken verwerkt niets met ethologie te maken hebben).
Een onverdacht tegenstander van Lorenz, Kousbroek, schrijft in een van zijn lange aanvallen op Lorenz: ‘Ik zal de laatste zijn om vol te houden dat iemand die op dat terrein niet deugt desondanks geen groot geleerde kan wezen. Het is duidelijk dat Lorenz op het strikte terrein van het diergedrag zeer oorspronkelijke observaties heeft verricht en enkele belangrijke ontdekkingen heeft gedaan. Het zijn de extrapolaties uit het diergedrag, toegepast op de mens, die het terrein vormen van een zeer gevaarlijke speculatie; hoe gevaarlijk is in dit geval gebleken.’
Even terzijde over het woord extrapoleren. Van Dale zegt daarover: ‘(wisk.) uit bekende termen v.e. reeks daarbuiten gelegen termen berekenen; - ook fig.’
Kousbroek bedoelt het kennelijk figuurlijk; de dieren zijn dan de bekende termen, de mens de onbekende. Ik heb er hierboven al aan herinnerd dat de mens allerminst een onbekende is, dat een groot deel van de zogenaamde ethologische benadering niets anders is dan het naar de ethologie toe vertalen van het reeds bekende. Over het belang van dit onder één noemer brengen kom ik straks terug. Lorenz kan dus best een groot geleerde zijn ondanks dat hij zo'n schandelijke fout maakte, toch gaat Kousbroek door om de ethologische benadering van de mens aan te vallen met te wijzen op Lorenz' fout in de oorlog. Op een lezing over dit onderwerp neemt hij zelfs de televisiefilm mee waarop Lorenz in een interview door de mand valt. Dit is puur demagogie zo lang niet wordt aangetoond dat een duidelijke meerderheid van aanhangers van deze opvatting politiek en/of menselijk fout is. Ethologen en andere biologen die in deze richting denken - de meesten zijn overigens te voorzichtig om daar veel over op schrift te stellen - zijn over het algemeen rationeler, minder onderhevig aan denktaboes dan de vitalistische, anthroposofische, resterend religieuze, idealistische, anthropocentrische, anti-natuurwetenschappelijke tegenstanders. Wat er fout is in Lorenz - en dat neemt in zijn huidige predikperiode toe - is door iedereen met enige kennis van genetica of andere biologische discipline te weerleggen. Uit mijn inleiding tot Lorenz' De acht doodzonden van de beschaafde mensheid citeer ik als voorbeeld: ‘In zijn ergernis over enkele verschijnselen van hedendaags jongerengedrag laat Lorenz zich ontsnappen dat deze te wijten zouden zijn aan degeneratie van genetisch geprogrammeerd sociaal gedrag. Met andere woorden: er zouden zoveel mutaties zijn opgetreden in het erfelijk vastgelegde sociale gedrag dat dit in één generatie - want Lorenz heeft het niet over de daaraan voorafgaande generatie, onder andere verantwoordelijk voor
concentratiekampen - ingrijpend ten slechte zou zijn veranderd. (De biologie kent) een dergelijk mechaniek niet, behalve als door een
| |
| |
plotseling optredende strenge selectie (bij voorbeeld als alle kinderen met sociale aanleg om de een of andere reden sterven en alleen de kleine fractie van een promille blijft leven die behept is met mutaties in asociale richting) het grootste deel van de jongste generatie zou zijn uitgeroeid, en daarvan bestaat niet de minste aanwijzing.’
Men zou op het idee kunnen komen om Lorenz te schrappen uit de ethologie; Ausmerzung etc. Voor de public relations van dit jonge vak zou dat wel practisch zijn, maar dan miskent men de grote waarde die hij had voor het ontstaan van de ethologie als wetenschap. In een vraaggesprek dat ik had met Tinbergen (Vrij Nederland 17 november 1973) zei hij over zijn relatie tot Lorenz dat de combinatie met hem een gelukkige was geweest. ‘Konrad heeft een visie. Ik heb ook goede ideeën bijgedragen - ik cijfer mezelf niet weg - maar het is een gelukkige omstandigheid geweest dat Konrad in mij een complement vond, de experimentator, de koele denker, dat we elkaar aanvulden en dat we dat wisten. [...] Het is enorm wat Konrad in zijn hersenen heeft, van zijn observaties. En dan zeggen de mensen altijd: je hebt geen bewijs. Mijn houding daar tegenover is: als Konrad braaf gedocumenteerd had, zoals ik dat braaf gedaan heb, bijvoorbeeld met mijn graafwespenstudie, dan had hij geen tijd en geen geestelijke rust gehad om zijn theorieën uit te werken. Dat is zijn kracht. Hij is de man met visie. Ik moet hier in Engeland altijd zeggen: jongens, jullie becritiseren Lorenz, maar veel van het werk wat jullie nu aan het doen zijn zou je nooit gedaan hebben als Lorenz niet met de ideeën was gekomen. Right or wrong; hij is de grote stimulator geweest. Bill Thorpe, de man van de vogelzang, heeft het kort geleden nog eens geschreven: de ideeën die in Konrads vroege theorieën zitten zijn geen van alle nieuw, maar Konrad heeft ze in een groot samenhangend verband gezien en dat is zijn voornaamste verdienste. Dat hij niet zijn tijd verknoeit met het schrijven van mooie publicaties met statistisch significante resultaten, dat is volkomen gerechtvaardigd.’
| |
Wat is de zin van deze benadering?
Door verschillende bezwaarhebbers (o.a. Kousbroek) wordt opgemerkt dat de voordelen van een toepassing van de ethologie op de mens niet meer dan trivia zouden zijn. Maar wanneer de bestuurders van Amsterdam de bezwaren van de volkstuinbezitters hadden kunnen zien in een groter verband, van de hechting aan een plaats, een territorium, plus de grote behoefte van leven in een gevarieerde omgeving, dus niet zo maar als het gewone Amsterdamse gekanker, dan zouden ze niet zo licht de volkstuintjes hebben onteigend voor een parkeerplaats voor Ajax of een weg er heen.
Dierentuindirecteuren houden bij de inrichting van hun tuinen steeds meer rekening met de natuurlijke behoeften van hun dieren aan variatie in de omgeving en zullen dus nooit zoals menselijke stedenontwerpers doen doorgaan met Bijlmermeren.
De mensenpsychologie heeft al wel eerder gezegd dat de vroegste jaren van een kind de allerbelangrijkste zijn voor de latere ontwikkeling, maar zoiets blijft een min of meer aanvaardbare hypothese tot men het in proefsituaties zoals in de afschuwelijke proeven van Harlow met apen kan bewijzen. Dan is het voor de mens nog niet bewezen, maar de vroegere hypothese krijgt er wel een zware ondersteuning door.
Veel sociologen en idealisten hebben de laatste jaren nogal eens beweerd dat allerlei gedragsverschillen tussen mensen, hun intelligentie, geslachtsverschillen, hiërarchie, agressie, puur het gevolg zijn van opvoeding, van opgelegde rollen. Op zijn minst als tegenstem is het dan nodig om te wijzen op talenten, op erfelijke aanleg, op erfelijke verschillen. Vergebens, dasz ihr ringsum wissenschaftlich schweift,/Ein jeder lernt nur, was er lernen kann.’ Faust 1, aangehaald door Freud in zijn autobiografie. Met dezelfde aanleg kun je onder invloed van de omstandigheden vele kanten op geboetseerd
| |
| |
worden. Maar om de mate van die boetseerbaarheid te kennen - toch wel een minimumeis voor opvoedkundigen, politici, stedenplanners, - moet je de grenzen kennen die door het erfelijke materiaal gesteld worden.
Ik geloof niet dat er bij het bovenstaande trivia zijn, maar ik wil nog één belangrijk gebied noemen waarvoor de kennis van de biologische aard van de mens van groot belang is: het milieu, de oecologie van de mens. Wanneer de gelovigen in de alleenzaligmaking van de cultuur gelijk hadden zou er - behalve acute vergiftigingsgevaren en die zijn er niet zoveel - geen milieuprobleem zijn. Weliswaar sterven er steeds meer soorten dieren en planten uit, maar dat is hún probleem, want er hebben waarschijnlijk nog nooit zoveel mensen zo lang geleefd als in onze tijd. Wie de mens ziet als een product van een natuurlijke evolutie, voor zijn voortbestaan afhankelijk van een enigszins stabiel milieu (met een grote soortenvariatie) is er van overtuigd dat er wel degelijk van een levensgevaarlijk probleem sprake is en dat alleen de biologische kennis van de mens de mogelijkheid van een oplossing kan bieden. Die biologische kennis (op zich zelf een culturele verworvenheid) moeten we dan heel ruim nemen: weten hoe het beestje in elkaar zit, wat inhoudt de kennis van zijn voorgaande evolutie, van zijn plasticiteit en onwrikbaarheden, van algemene behoeften en manieren van gedrag. Over de al of niet trivialiteit van deze eigenschappen kunnen we alleen maar begrip krijgen door vergelijking van dezelfde eigenschappen bij zoveel mogelijk andere soorten.
Een woedende idealistische student vroeg me eens of ik wilde volhouden dat de mens een dier is. Na enig nadenken en waarschijnlijk vooral ingegeven door de prikkel om die jongen na zijn obstruerende interrupties te pesten, zei ik ja. Maar een beter antwoord is dat ik hoop dat de mens zijn mogelijkheid grijpt om meer dan een dier te zijn, dat hij zijn hersens gebruikt om door zijn rationalisaties en culturele vermommingen heen zijn werkelijke drijfveren te herkennen en dan af te zien van datgene wat hemzelf en al datgene waar hij aan gehecht is tot vernietiging leidt.
Vrije wil heb ik altijd een logisch onding gevonden, maar er is één drijfveer die alles op gang houdt wat leeft: in leven blijven. De menselijke hersens - de Wissenschaftier aller Länder - kunnen beter dan die van de platwormen, beter dan waarschijnlijk die van alle andere dieren, in de gaten krijgen wat de beste weg is om in leven te blijven. Het is dan geen vrije wil meer, maar onvermijdelijke dwang, om die weg te gaan.
|
|