een paar veters hebben, toen kwam Van der Kolk, een zetter bij Het Handelsblad die niet krenterig was. Als een ander met teenstukken volstond, liet hij zijn schoenen verzolen, en terwijl de hakken van de meeste klanten tot het tandvlees waren afgelopen eer ze bij vader kwamen, die het als een bewijs aanvoerde dat de aarde rond was, liet hij ze geen centimeter scheefgroeien.
De klant was er nog toen oom David kwam, de jongste broer van vader, wel twintig jaar jonger, en plotseling was ik blij, want van al mijn ooms en tantes hield ik het meest van hém. Hij kwam altijd om zijn schoenen te laten maken, wat lang niet de hele familie deed. Ze zagen er helemaal niet als broers uit, vader was gezet en had een rond gezicht, terwijl oom David juist slank was, met een scherp gezicht, een donkere haardos, een zware bril. Hij was schoolmeester. Ze konden allemaal goed leren bij opa en opoe. Toen opa nog jong was en in een sigarenfabriek werkte, stond hij ook zijn mannetje. In de werkplaats wilden de sigarenmakers dat hij ging vertellen, over de socialistische beweging of een verhaal, en in die tijd rolden ze voor hem de sigaren.
Ineens gaf oom David een schreeuw. Hij was te dicht bij de uitpoetsmachine gaan staan, en de tweedjas die hij over zijn arm droeg, was tussen een rol van de machine geraakt en draaide mee, terwijl hij hem terug wilde trekken. ‘Zet de motor af!’ riep vader, maar de jas was al stuk, er zat een grote scheur in. ‘Die zal ik maar hier laten,’ zei oom, en dat was weer een mazzeltje, want dat gat kon moeder best verstellen, en ík had een jas nodig.
Oom David ging weer weg, en vader mopperde dat Maurits er nog steeds niet was. ‘Ga maar vast drie stratenmakertjes halen, bij de bakker in de Van Campenstraat,’ zei vader tegen mij. ‘En neem twee pond schelvis mee uit de Albert Cuyp, dat heeft moeder gevraagd.’
De vrouw van de bakker hielp. Zij was zo'n dertig jaar, mollig en met blond haar waar ik jaloers op was. Haar jurk was laag uitgesneden, en toen zij zich bukte om onder de toonbank een mes te pakken, kon ik haar naakte borsten zien. Plotseling richtte zij zich weer op, en ik dacht: ‘Ze heeft vast gemerkt dat ik keek,’ en kreeg een kleur.
‘Is je broer er niet?’ vroeg ze alleen.
Ik vertelde wat er met hem aan de hand was, en zij antwoordde: ‘Jullie zijn alletwee knappe jongens. De meisjes zijn vast gek op je, hè?’ Plagend keek ze mij even aan, sneed de drie halve broden overlangs door. ‘Wat moet er op?’ vroeg zij.
‘Boter en komijnenkaas,’ zei ik, en, idioot, weer bloosde ik.
Ik slenterde terug over de markt, keek of oom Hartog er niet stond met Chinees aardewerk, maar ik kon hem niet vinden. Toen kwamen de stalletjes met vis, die je al tegemoet stonken met die warmte. Ik zou maar bij Locher kopen, dat was een klant. Zijn zoon stond er, een reus van twee meter. Hij vroeg niet wat ik wilde hebben, zei: ‘Neem dit zootje maar mee voor een kwartje. Jullie moeten ze zelf schoonmaken.’
Ik wilde de vis in de tas doen waar het brood in zit, maar de schelvis zweette door de kranten heen waar Locher ze in had gestopt, en straks zou vader er wat van zeggen. Als er maar iets met het eten was, werd hij er misselijk van. ‘Wat heb je nu allemaal bij je,’ vroeg vader toen ik de schoenmakerij binnenstapte. De stratenmakertjes legde ik op de werkbank, de vis op de toonbank. ‘Een kópie,’ verzekerde ik, ‘alleen moeten ze worden schoongemaakt. Misschien kan u de koppen eraf snijden. Dat wil moeder altijd. Met het schoenmakersmes gaat het veel beter, zegt ze.’
Terwijl de zoutige visstank zich in de schoenmakerij nestelde, onthoofde vader behendig de schelvissen en wierp de koppen in de vuilnisbak. Maar de lucht bleef hangen. ‘Dat gaat niet,’ zei hij, ‘morgen komt de vuilnisman pas. Die stank, met die warmte.’
Toen, zonder nadere verklaring, pakte vader twee aangebroken dozen met gummihakken en vulde de ene doos aan met de inhoud van de andere. Met een geheimzinnige glimlach zette