| |
| |
| |
Karlheinz Deschner Christendom en seksualiteit
De fundamentele betekenis van het seksuele leven komt tot uitdrukking in het geloof van alle volken, en wel oorspronkelijk steeds positief. Vulva en fallus zijn als symbool van baring en verwekking voor de primitieve mens heilig, de geslachtsdaad staat vaak centraal in de godsdienst.
Men huldigde de seksualiteit via hiërogamie, de sacrale paring van twee mensen, de belangrijkste religieuze cultus in de Oudheid, waarbij vaak, in de oertijd tenminste, allen zich in een geweldige massale orgie min of meer willekeurig verenigden. Men eerde de seksualiteit door een algemene defloratie in de tempel vóór het huwelijk; geen meisje mocht trouwen voordat het daar door een of andere man ontmaagd was - een ritueel dat in India vroeger even veel voorkwam als in Klein-Azië of bij een aantal Afrikaanse stammen. Voorts bedreef men, als derde hoofdvorm van de religieuze coïtus, vooral in Semitische en Kleinaziatische steden, ook voortdurend de bijslaap in de tempel, en de hiërodoulen werden oorspronkelijk geenszins veracht, maar genoten vaak hoger aanzien dan andere vrouwen.
Na een verheerlijking van de seksualiteit, die duizenden jaren had geduurd, rezen er echter steeds machtiger vijanden op, die het niet alleen voorzien hadden op die seksualiteit, maar ook op de vrouw, die in het oude matriarchaat hoog vereerd werd. Er kwamen krachten opzetten, steeds bijgestaan door de godsdienst, die het een of het ander bestreden, of ook wel beide. Er ontstond een oorlog tussen de geslachten, en tegen het geslachtelijke in het algemeen - niet in de laatste plaats in het monotheïstische jodendom en in de hellenistische mysteriegodsdiensten, die later zeer veel invloed hebben uitgeoefend op het christendom. Jezus zelf overigens heeft niet als asceet geleefd, hij heeft niet, zoals Johannes de Doper, in de woestijn verbleven, hij maakte zich veeleer van hem los en werd dan ook door zijn vijanden ‘een vraatzuchtig mens en een wijndrinker’ genoemd. Ook ging hij heel onbevangen met vrouwen om, hij zag ze niet als minderwaardige wezens, stelde ze nooit ten achter, ging zelfs om met zondaars en hoeren en veroordeelde ook een echtbreekster niet.
Daarentegen zijn bij Paulus, de eigenlijke stichter van het christendom, al zeer duidelijk zaken waar te nemen als kastijding, affectdoding, haat jegens het lichaam. Het ‘vlees’ treedt op als plaats waar de zonde woont. In het lichaam is trouwens ‘niets goeds’ te vinden, het is een ‘lichaam des doods’, de christen moet ‘het lichaam doden’, ‘onderdrukken’ enzovoort. Tegelijkertijd wordt de vrouw door Paulus lager geplaatst, zij is bij hem slechts een aanhangsel van de man en volledig aan hem ondergeschikt - alle apologetische uitvluchten lijden schipbreuk op de tekst. Ten slotte minacht de apostel ook het huwelijk, want hij staat het uitsluitend toe ‘om der wille (van het voorkomen) van hoererij’, en hij zegt met zoveel woorden dat het goed is, ‘geen vrouw aan te raken.’
Reeds vroeg wedijveren de bekendste kerkvaders met elkaar in het propageren van ascese en wekken ze vooral kinderen, vier- en vijf- | |
| |
jarigen zelfs, met verleidelijke verhalen op tot maagdelijkheid. Argeloze hoofden en lichamen werden levenslange geloften afgedwongen. Als verstandige volwassenen echter protesteerden werden ze veroordeeld. ‘De ouders verzetten zich, maar zij zullen overwonnen worden,’ spreekt de H. Ambrosius.
Omwille van de kuisheid leidden veel monniken een afschuwelijk leven. Ze wentelden zich naakt in mierenhopen, zoals Makarius, of in doornstruiken, zoals Benedictus. Ze huilen aan één stuk, zoals Schenute, of staan stijf van het vuil, zoals Antonius. (De naar hem genoemde Antoniter-orde krijgt het privilege van de varkensfokkerij en een varken als attribuut, Antonius zelf wordt gepromoveerd tot patroon der huisdieren). Ze kijken, zoals Simeon de Zuilheilige, hun leven lang hun eigen moeder niet aan en gooien vrouwen met stenen. Ze binden zware ijzers aan hun penis zodat ze op eunuchen gaan lijken. Ze leven jarenlang in een dichtgemetselde cel, tientallen jaren op zuilen, eten alleen maar gras, hun leven lang grazend als het vee. Ze doen voortdurend of ze waanzinnig zijn - en heel wat zijn het ook. Maar nog in de 20ste eeuw noemen theologen dit alles ‘heldendom’, ‘heiligheid’, ‘diepere vormen van religieus bewustzijn’, het produkt van een ‘stralende bloei onder invloed van de heilige geest’ enzovoort.
Ook de middeleeuwen zien in het tegen lichaam en driften gerichte leven van hysterische asceten het hoogste ideaal. Bijna alles wat seksueel is, is zeer zondig, het pathologisch kuise is heilig, de lust ziet men als produkt van de duivel, kastijding is hemels. De theologen noemen het lichaam ‘beerput’, ‘vuilnisvat’, ‘vol vuil en weerzin.’ Niet de eerste de beste, maar Johannes van Avila, die in 1926 nog tot kerkleraar is verheven, leert: ‘Veracht het lichaam, zie het als een met sneeuw bedekte mestvaalt, als iets dat walging wekt als men eraan denkt.’ Niet zomaar iemand, maar de H. Franciscus beweert het lichaam te ‘haten, omdat het vleselijk wil leven’; beveelt ‘dat het vlees gedood en veracht... en smadelijk behandeld moet worden.’ (Pissintunicis noemt men soms de middeleeuwse monniken).
Als ze een pollutie kregen of die slechts vreesden, of een vrouw met enige lust aanzagen, stortten ze zich ogenblikkelijk, zelfs midden in de nacht en in de winter, in het water, in ijskoude rivieren en meren, waar ze kniebuigingen maakten en psalmen zongen. Ook liepen ze, om hun penis te temmen, jaar in jaar uit in een gewaad vol spijkers, en sliepen daar zelfs in, zoals de gevoelige Heinrich Seuse, of kastijdden zich tot ze bewusteloos raakten, zoals de stichter van de orde der Dominicanen, of ze deden het allebei. En nog in de 20ste eeuw behandelden de Jezuïeten zich met zwepen en stalen stekels - volgens de H. Franciscus Salesius is immers de uitwendige versterving de haver voor de ezel, opdat hij harder loopt.
Want de door de kerk steeds zo luid geprezen asceet, de temmer van het ‘dier in ons’, van de ‘lagere driften’, is in werkelijkheid natuurlijk helemaal niet zo wilskrachtig, maar integendeel: een kleine bigotte ontvanger van bevelen, die niet op eigen initiatief kuis wil zijn, maar alleen omdat men hem dat met de paplepel heeft ingegeven, van jongsafaan; hij is helemaal niet innerlijk sterk, maar bijzonder onzelfstandig en zwak, zo zwak, dat hij helemaal in een waan moet opgaan om te kunnen bestaan. Dat bedoelde Nietzsche toen hij fanatisme de enige ‘wilskracht’ noemde, waartoe men ook de zwakke kan brengen.
Omdat het hele seksuele leven van deze mensen onderdrukt wordt ontstaan er niet alleen steeds weer visioenen van vrouwen die zich in allerlei poses aanbieden, en van geile duivels bij de nonnen, die zich natuurlijk ook kastijdden en vreselijk geslagen werden, maar groeide er ook een zeer intensieve omgang met de Heer of de heilige Maagd, de psychische St.-Vitusdans en de groteske van christenen, die zich, en dat is onthullend, hun relatie met het metafysische slechts kunnen voorstellen via de symbolen
| |
| |
van liefde en huwelijk. Schiller heeft honend gezegd: ‘Ach, zu oft nur drückt der Gottesliebe Aphrodite ihren Stempel auf.’
De mannelijke religieuzen lijden vaak aan een zwoele liefde voor de madonna, zijn verloofd of gehuwd met Maria, hebben een geheime verhouding met haar, zuigen verrukt aan haar tepels, verzinken - alles in het geestelijke - in haar melk, ja zelfs in haar uterus - zoals zelfs nog de nieuwere moraaltheologie het nodig vindt te spreken over het onaneren voor een beeld van de H. Maagd.
Het mystieke sex-surrogaat der nonnen wordt Jezus. De kerk maakt hen tot ‘bruid’, tempel der Heren’, ‘tabernakel van Christus’, men verstrekt hun sluier, kroon en ring, en ten slotte - bij de Benedictinessen - een met bloemen versierd bruidsbed met een crucifix als bruidegom op het hoofdkussen. Vroom drukken zij een beeld van Jezus tegen de naakte borst, voelen zij zich zwanger. Men kust en knuffelt, mediteert graag over de heilige besnijdenis of over de hitte in Maria's schoot bij de ontvangenis en laat zich daarbij door liefdevuur verteren. Veel dames krijgen de beroemde diepe wond, die hen met onbeschrijfelijke lust vervult. Verscheidenen, onder wie de H. Catharina van Genua of Mme Guyon, krijgen deze wond bij een tête-à-tête met een biechtvader die hen op geheimzinnige wijze aantrekt. Anderen, bij voorbeeld de H. Catharina van Siena, liggen van hartstocht uren- of dagenlang schijndood. Weer anderen worden des te levendiger. De H. Magdalena dei Pazzi raast, alleen of samen met anderen, als een waanzinnige door het klooster, schreeuwt ‘liefde, liefde, liefde... het is te veel,’ rukt zich de kleren van het lijf en springt, getuige haar biechtvader Pater Cepari, op 3 mei 1592 in het koor van een kapel wel negen meter hoog om een crucifix te grijpen en dat tussen haar borsten te klemmen.
De H. Theresia van Avila, de grootste katholieke mystica, droomt steeds weer van lansen, degens, lange opdringerige voorwerpen, moet de Heer bespotten en wordt vaak zozeer door goddelijke liefde doorboord, gestoten en verheven dat ze stijf en strak volhoudt, herhaaldelijk en soms wel een half uur lang in de lucht te hebben gezweefd.
Minder voortreffelijke christinnen dragen toch nog als verlovingsring de goddelijke voorhuid, die men op veel plaatsen - overal is het natuurlijk de echte - bewaart en door een eigen ‘Broederschap van de H. Voorhuid’, speciale voorhuidkapelaans en enorme scharen pelgrims laat vereren. De Weense non Agnes Blannbekin smult in de 18de eeuw zelfs van een compleet voorhuidmenu. Sinds haar vroege jeugd had ze zich - evenals talloze serieuze kerkvaders - ernstige zorgen gemaakt over het ongewisse lot van de hoogheilige voorhuid des Heren, en op het feest van de besnijdenis - natuurlijk - voelt ze vlak na de communie plotseling de heerlijke voorhuid op haar tong, mateloos zoet, ze slikt, voelt een nieuwe voorhuid, slikt weer. ‘En zo deed zij,’ aldus de geleerde Oostenrijkse Benedictijn Pez, ‘wel honderdmaal.’
De libidineuze basis van deze hele minnecultus kan nauwelijks duidelijker beschreven worden. Daarbij is, als we het zuiver literaire aspect terzijde laten, geen relevant verschil aan te tonen tussen een ‘echte’ en een ‘niet-echte’, een ‘hogere’ en een ‘lagere’ mystiek, tussen mystiek en mysticisme. Overal zit de natuur in de ‘bovennatuur’, de seksualiteit in de spiritualiteit, eros in de agape-, het uit zich weliswaar op verschillende manieren, maar er is geen wezenlijk verschil. Of men kronkelend op de vloer om Jezus roept of met een crucifix masturbeert, het blijft slechts surrogaat voor de lichamelijk onderdrukte drift.
Nu konden echter Maria's boezem noch de hoogheilige voorhuidcultus de meeste vromen bevredigen, en daarom klaagt de kerk zelf sinds de oudheid en ondanks alle hervormingen in de middeleeuwen steeds meer dat de monniken de mensheid het ‘slechtste voorbeeld geven’, dat ‘bijna in geheel Europa... afgezien van bedelnap en pij, niets meer van de monnik te zien is,’ dat velen slechts in het klooster gingen om ongestoord te kunnen hoereren, enzovoort. De losbandigheid der religeuzen was inderdaad
| |
| |
spreekwoordelijk. Nog aan het eind van de 16de eeuw wemelen de mannenkloosters van vrouwen en kinderen.
De Jezuïeten, volgens hun regel verplicht tot ‘de reinheid van engelen’, trapten (bij de zogenaamde discipline secundum sub) bij voorkeur op naakte damesbillen van zelfs zeer hoge afkomst, van de Nederlanden tot in Spanje. In het oosten voelden de moordlustige ridders van de Duitse Orde zich niet gehinderd door hun gelofte van kuisheid of door hun leven ‘alleen in dienst van hun hemelse vrouwe Maria’; ze grepen alles wat een vagina had, echtgenotes, maagden, kleine meisjes, en er zijn aanwijzingen dat zelfs vrouwelijke dieren niet veilig waren. De homoseksualiteit floreerde in de kloosters vanaf het eerste begin.
De vrouwelijke religieuzen daarentegen propageren in het westen de ambulante prostitutie, zoals nonnen trouwens in het algemeen, naarmate het Koninkrijk Gods zich op aarde uitbreidt, steeds meer concurreren met de hoeren. Reeds sinds de 9de eeuw wordt het vrouwenklooster met het vrouwenhuis vergeleken. Later zijn veel kloosters openbare bordelen, van het hoge noorden, waar de nationale heilige van Zweden, de H. Brigitta, jammert dat de poorten der vrouwenkloosters dag en nacht zowel voor leken als klerken openstaan, tot in Frankrijk en Italië, waar de theoloog Nicolaas van Clemanges toegeeft: ‘Als men heden een meisje de sluier geeft betekent dat bijna tevens dat men haar aan prostitutie prijsgeeft.’ De oorden van meditatie worden het ‘hoerenhuis’ van de adel of ‘open huis’ genoemd. De gemeenteraad van Lausanne verbiedt de nonnen te concurreren met de bordelen, en die van Zürich vaardigt in 1493 een scherpe verordening uit ‘tegen het ontuchtig bezoek aan de vrouwenkloosters’. Het is niet meer dan consequent te noemen dat in 1526 de zusters van St. Clara in Neurenberg na de sluiting van hun klooster rechtstreeks verhuizen naar het bordeel.
Waar gebrek aan mannen heerste, waar men de nonnen niet eens een biechtvader gunde, moesten ze zich vaak met kinderen tevreden stellen, met viervoeters of zelfs met onbezielde voorwerpen, primitieve stukken hout, maar ook kunstfallussen met een bijbehorende balzak vol melk, die men op het spannendste moment, bij wijze van ejaculatie, koud of warm, in de meer of minder maagdelijke schede bracht - surrogaten die in Frankrijk niet zonder reden ‘bijoux de religeuse’ heten, ‘nonnenkleinood’. Toen in 1783 Marguerite Gourdan, de beroemdste hoerenmadam van die eeuw, stierf - een beroemde fabrikante van de meest geraffineerde troostertjes - vond men bij haar thuis honderden bestellingen van zulke ‘bijoux’ uit Franse kloosters.
Als de kerk op ‘tucht’ aandrong hagelde het onmenselijke straffen. Men liet vooral religieuzen die hun gelofte gebroken hadden - zelfs als men hen tegen hun wil in het klooster had gestopt! - jarenlang op water en brood vegeteren, levenslang gevangen zetten, telkens weer treiteren, geselen, waarbij het aantal slagen, zoals ergens beschreven staat, aan de abt wordt overgelaten; slechts bij uitzondering overigens mocht deze iemand doodslaan.
De wereldlijke clerus legde men het celibaat op, dat nog heden door de katholieke primaat van de Bondsrepubliek, kardinaal Döpfner, gepropageerd wordt als ‘een op de bijbel gebaseerde en georiënteerde levensvorm’, hoewel het Oude Testament zelf de hogepriester een ‘maagd tot echtgenote’ aanbeveelt, en volgens het Nieuwe Testament zelfs de bisschop ‘de man van één vrouw’ moet zijn. De apostelen trouwens namen hun vrouw mee op hun zendingsreizen, en in de heel oude kerk was de meerderheid der priesters en bisschoppen gehuwd. Om drie redenen echter heeft de Catholica het celibaat afgedwongen. In de eerste plaats moest het afstand doen van geslachtsverkeer de priester geloof- en eerbiedwaardiger doen schijnen. Ten tweede kostte een ongehuwde priester de kerk minder geld dan een met vrouw en kinderen. In de derde plaats streefde men naar altijd beschikbare, aan gezin, maat- | |
| |
schappij noch staat gebonden, willoze werktuigen, waardoor men macht kon uitoefenen - het enige waar het de kerk om gaat.
Nu begon een weerzinwekkende, tot in de kleinste details geregelde bespionering. Men zette gehuwde priesters af, sloot hen voor kortere of langere tijd op in gevangenissen, folterde, verminkte en doodde hen, nadat pausen en kerkleraren als Alexander ii en Damiani de gelovigen aangezet hadden, de eigen geestelijken ‘tot bloedvergietens toe’ te vervolgen, ‘tot volledige vernietiging’.
De vrouwen van de priesters echter, ook al waren ze volstrekt wettig gehuwd, vaak zelfs voor de kerkelijke wet, worden volledig rechteloos, gegeseld, verkocht, tot slavin gemaakt; dat geldt ook voor de kinderen van priesters. Overigens hebben de celibatairs, in plaats van de nu verboden éne vrouw, vaak talloze liefjes, het priesterhuwelijk maakt plaats voor de priesterharem. In de 8ste eeuw spreekt de H. Bonifatius over geestelijken die ‘vier, vijf of zelfs meer concubines 's nachts in bed’ hebben, later zijn er in Bazel, in Luik, bisschoppen met twintig, zelfs met eenenzestig kinderen.
In de bloeitijd van het christendom, de 13de eeuw, noemt paus Innocentius iii de priesters ‘zedelozer dan leken’; beweert paus Honorius iii: ‘zij zijn tot een verderf geworden en tot valstrik voor het volk’; bevestigt ook paus Alexander iv ‘dat het volk, in plaats van verbeterd te worden, door de geestelijken volledig bedorven wordt.’ Confessio propia est omnium optima probatio. ‘Zij verrotten als het vee in het vuil,’ nog zo'n treffende pauselijke uitspraak uit de 13de eeuw. Maar in de 14de eeuw, als de Oostenrijkse Augustijner kanunnik Waldhauser dondert: ‘deze Augiasstal, die zich de kerk van Christus noemt, maar slechts een bordeel van de Antichrist is,’ gaat het nog slechter. En in de 15de eeuw, wanneer gerenommeerde theologen getuigen dat de geestelijkheid ‘van hoog tot laag verdorven is’, en slechts ‘stinkende menselijke kadavers’ bisschop wilden worden, in diezelfde eeuw zijn op het concilie van Constanz, waar Hus tot de brandstapel veroordeeld wordt, behalve de paus, meer dan driehonderd bisschoppen plus de H. Geest, naar de stadskroniekschrijver Ulrich von Richenthal meedeelt, ook zevenhonderd publieke vrouwen aanwezig, waarbij de vrouwen die de concilievaders zelf al hadden meegebracht niet meegeteld zijn.
In het Vaticaan ging het in puncto puncti niet anders toe dan vijfhonderd jaar voordien. Paus Sixtus iv bij voorbeeld heeft niet alleen de (naar hem genoemde) Sixtijnse kapel laten bouwen, maar ook een bordeel. Deze paus - een der geilste mannen in de geschiedenis, die zelfs zijn zusters en zijn kinderen lastig viel - voerde niet slechts in 1476 het feest van de Onbevlekte Ontvangenis in, maar ontving van zijn hoeren ook nog jaarlijks 20.000 dukaten - en benoemde de bloedhond Torquemada tot inquisiteur! Zijn neef, kardinaal Pietro Riario, die vier bisdommen en een patriarchaat bezat, heeft zich letterlijk doodbemind - en kreeg ook nog een der fraaiste grafmonumenten ter wereld.
In 1490 blijkt uit een tamelijk betrouwbare statistiek dat in Rome, waar toen nog geen 100.000 mensen woonden, 6.800 prostituées gevestigd waren; één op de zeven burgeressen van Rome was hoer! Niet alleen pausen, maar ook kardinalen en bisschoppen, zelfs abten en abdissen bouwden of kochten bordelen. Steeds weer bleek hoezeer paus Pius ii gelijk had, toen hij de koning van Bohemen uitdrukkelijk verzekerde, zelfs met een verwijzing naar Augustinus, dat de kerk van Christus niet kon bestaan zonder een geregeld bordeelwezen.
En kennelijk kon ook de clerus niet zonder vrouwen leven, of men ze nu echtgenote, concubine of kokkin noemde. Ondanks het strenge verbod stonden talloze bisschoppen hun priesters een bijvrouw toe tegen betaling van een zogenaamde hoerenbelasting, die men overigens óók oplegde aan werkelijk celibataire clerici; in Noorwegen en IJsland eiste men van deze laatsten zelfs het dubbele bedrag. Natuurlijk zetten de zieleherders ook na de hervormingen Van Trente hun seksuele leven
| |
| |
voort. Nog in de 17de eeuw hadden de meeste prelaten vrouw en kinderen, de Salzburgse bisschop Von Raitenau had vijftien kinderen (bij de beeldschone Salome Alt). En nog in 1970 sprak niet een vijand der kerk, maar de katholieke ‘Aktionskreis München’, in een memorandum dat aan alle geestelijken van het bisdom is toegezonden, over de ‘geheime, op een huwelijk gelijkende relatie’ en de afgedwongen ‘onwaardigheid ‘van de katholieke priester. Toen in 1973 echter Hubertus Mynarek, voormalig dekaan van de theologische faculteit van de Universiteit van Wenen, nadat hij uit de kerk was getreden, deze onwaarachtigheid ging aantonen, begon vlak voor de publicatie van zijn boek ‘Herren und Knechte der Kirche’ een zodanig geïntrigeer, dat zijn uitgever het contract brak en het reeds gedrukte en bij de boekhandel aangeboden werk weer uit de handel nam.
De huichelarij behoort tot op heden tot de meest weerzinwekkende, maar wezenlijkste kenmerken van het christendom. Overeenkomstig het oude katholieke devies ‘si non caste caute’ (zo niet kuis dan toch voorzichtig), maakten de pausen Alexander ii, Lucius iii en vele anderen streng onderscheid tussen een heimelijke en een publiek geworden zonde; in het laatste geval verdubbelden of verdrievoudigden zij de straf. Met zoveel woorden heeft de kardinaal en kerkleraar Damiani gezegd dat hij de geheime ontucht der geestelijken nog door de vingers kon zien, niet echter de zwangere lichamen en krijsende kinderen van hun concubines - waardoor hij de lachlust van Panizza opwekte: ‘Deze Damiani was een typische katholiek: wat in het geheim gebeurt is niet gebeurd; alleen wat schreeuwt is zonde.’ Jean de Gerson, kanselier van de Sorbonne, doctor christianissimus, raadde de clerus regelrecht aan: ‘Maar pas op, dat het in het geheim gebeurt...’ En precies zo luidt de verstikkende maxime nog heden; de ontucht met een biechteling bij voorbeeld wordt alleen gestraft met aanhoudende boete en afzetting van de priester ‘als deze overtreding openbaar geworden is.’
In het algemeen overigens werd nooit de man veroordeeld, maar de vrouw, die Jezus toch zo voorbeeldig behandeld heeft en aan wie het oudste christendom zelfs een groot deel van zijn succes te danken heeft.
De grote kerkvaders, Ambrosius, Augustinus, Johannes Chrysostomus, verzekeren ten slotte dat de vrouw niet naar Gods beeld en gelijkenis is geschapen, maar een ondergeschikt wezen is, slechts bestemd om de man te dienen; steeds weer worden zinsneden gebruikt die rechtstreeks op slavernij wijzen. In de middeleeuwen noemt Thomas van Aquino, die in het eind van de 19de eeuw tot eerste leraar der Catholica is benoemd, de vrouw lichamelijk en geestelijk minderwaardig. Ze is een soort ‘verminkte’, ‘mislukte’ man. Dat er, helaas overigens, meisjes geboren worden ligt volgens de officiële kerkfilosoof, tevens patroon van alle katholieke scholen en universiteiten, aan een miserabel mannelijk zaad, een baarmoederlijk bloed met gebreken, ofwel aan de ‘vochtige zuidewind’ (venti australes), die door de grote regenval kinderen met een groter watergehalte, te weten meisjes, veroorzaakt, enzovoort.
Ook Luther, die weliswaar het celibaat heeft afgeschaft en de nonnen uit het klooster liet vertrekken, noemde de man toch ‘hoger en beter’, de vrouw daarentegen ‘een half kind’, ‘een dwaas dier’; ‘de grootste eer die zij bezit is dat wij allen door de vrouw geboren worden’ en meer van dergelijke vleiende opmerkingen.
Deze bijna tot in het heden reikende lastercampagne, waarin enkele positieve uitspraken volledig wegzinken, heeft echter niet slechts binnen de kerk tot talrijke en compromitterende discriminaties geleid, maar heeft, door de enorme invloed van de clerus, een vernietigende uitwerking gehad op alle levensterreinen. De vrouw werd juridisch, economisch, sociaal en educatief voortdurend zeer sterk benadeeld. Ze is eeuwenlang juridische volstrekt handelingsonbekwaam geweest, zonder enig recht op
| |
| |
erfenis, zonder enig noemenswaardig vermogen; ze moest als echtgenote geheel naar de wil leven van de man, aan wie het Corpus juris canonici, tot 1918 (!) het kerkelijk wetboek der Rooms-Katholieke kerk, toestond zijn vrouw te laten vasten, haar af te ranselen, vast te binden en op te sluiten!
Waarom stemmen tegenwoordig, in Duitsland, eigenlijk vooral vrouwen op de cdu? Vanwege de kerk natuurlijk! Vanwege een kerk, die niet alleen - als afschuwelijk gevolg van haar vrouwenhaat - miljoenen als heks de martelkelders in en de brandstapel op heeft gedreven, maar ook juist de vrouwen van de laagste klassen, en dat wil zeggen de meerderheid van hen, tot ver in de 19de eeuw in veel opzichten erger heeft laten mishandelen dan de slaven in de oudheid en het vee.
Behalve de vrouw heeft de kerk - hoezeer ze dat ook tegenspreekt - bijna tweeduizend jaar lang ook het huwelijk belasterd. Van de H. Justinus Martelaar van Tertullianus tot aan Origenes prijst men de eunuch meer dan de echtgenoot. Volgens kerkleraar Hiëronymus leven gehuwden ‘als vee’ en onderscheiden zij zich door de bijslaap ‘in niets van varkens en dom gedierte’. Volgens kerkleraar Augustinus krijgen gehuwden een slechtere plaats in de hemel, is slechts het ‘Jozefshuwelijk’ de volledige onthouding, een ‘waar huwelijk’, en zou het het beste zijn als de kinderen ‘met de hand gezaaid konden worden als het graan’.
Dientengevolge kwam de gedachte van het huwelijk als sacrament pas na meer dan duizend jaren christendom op; gaf men pas in de 11de en 12de eeuw het jawoord ten overstaan van een priester; werd een huwelijk zonder priester echter nog tot in de 16de eeuw erkend. Dientengevolge heeft men vaak de sluiting van een huwelijk verhinderd en ook een tweede huwelijk (van weduwe of weduwnaar), zonder het te verbieden, vaak afgeraden, bij voorkeur met de uitspraak: ‘De zeug wentelt zich na het bad weer in het drek.’
Rigoureus beperkt werd echter ook het echtelijke seksuele verkeer. Dat was namelijk in de vroege middeleeuwen verboden: op zon- en feestdagen, op boete- en biddagen, op alle woensdagen en vrijdagen, of vrijdagen en zaterdagen, in het Paas- en Pinksteroctaaf, gedurende de veertig dagen van de Vasten, tijdens de Adventstijd, voor de communie, soms ook erna, tijdens de zwangerschap en daarna, summa summarum: acht maanden per jaar. Ook later in de middeleeuwen verbood men echtelijk geslachtverkeer nog steeds gedurende bijna de helft van het jaar. Overtredingen werden kerkelijk gestraft; op uitspattingen volgde, tot in de 20ste eeuw, de vreselijke wraak Gods: melaatse, epileptische, kreupele, bezeten kinderen enzovoort. Daarentegen beval men als zedelijk voorbeeld de kameel aan, die maar eens per jaar, en vooral het olifantenwijfje, dat maar eens in de drie jaar tot coïtus overging. Toegestaan heeft de kerk het geslachtsverkeer in het huwelijk slechts: in de eerste plaats om mogelijk buitenechtelijk verkeer te verhinderen; ‘het meisje,’ aldus Luther, die daarmee ook het katholieke standpunt plastisch formuleert, ‘heeft haar poesje, opdat dat hem (de man) genezing brengt, zodat polluties en echtbreuk voorkomen worden.’ In de tweede plaats had men het huwelijk nodig ter wille van het nageslacht. ‘Of ze nu echter vermoeid raken of zelfs sterven door zwangerschap,’ alweer aldus Luther, heel openhartig, ‘dat geeft niets, laat ze daar maar aan sterven, daarvoor zijn ze op aarde.’
Moest er dan toch, 't is Godgeklaagd, bemind worden, dan moest men dat niet te vaak doen en zonder enig lustgevoel! Eeuwenlang heeft men bijna elk huwelijksgebruik zondig genoemd, later was het slechts vrij van zonde als daarbij ‘de lust gehaat’ werd; lust is steeds een halsmisdaad geweest in het christendom. Koos men een andere positie dan de zogeheten normale - de vrouw op de rug en de man daar facies ad faciem tegenover; volgens bepaalde deskundigen overigens de minst aangename positie, waar men in de niet-christelijke wereld om lacht - praktiseerde men dus terwille van groter genot een situs ultra modum -
| |
| |
door de moralisten vaak uitputtend behandeld - dan gold dat algemeen als zware zonde, een misdrijf even erg als moord, soms zelfs even erg als ketterij! De celibatairs hadden het liefst dat de echtelieden elkaar, als het dan bepaald moest, beminden met afschuw voor de lust, in het duister van de nacht en zo mogelijk ook als beiden gehuld waren in een speciaal daarvoor ontworpen ‘monnikshemd’, dat tot aan de grote teen alles bedekte en slechts een klein gaatje vertoonde ter hoogte van de genitaliën, en dat uitsluitend diende tot verwekking van nog meer christenen en celibatairs.
Van anticonceptiemiddelen - die in de oudheid vaak gebruikt werden, mechanische en farmacologische middelen, zelfs de methode Ogino-Knaus was bekend - schijnt de christelijke wereld niets te hebben geweten tot in de 18de eeuw. En toen werden ze meteen allemaal veroordeeld!
De gelovigen moesten, aldus spraken de Duitse bisschoppen in corpore in 1913, liever alle noden verdragen en alle voordeel prijsgeven. En zelfs de desbetreffende industrie werd door het episcopaat verketterd, wegens ‘misdaad in commissie’, omdat hun ‘godvergeten artikelen... door ons arme Duitse volk niet slechts met geld, maar ook met bloed, met de gezondheid van lichaam en ziel, met het geluk van het gezin betaald wordt,’ terwijl degene die voorbehoedmiddelen versmaadt toch juist met geld, geluk en gezondheid moet betalen!
Overigens, wanneer heeft de kerk ooit op die manier de wapenindustrie bestreden? Wanneer heeft zij die ‘misdadig’ en ‘vervloekt’ genoemd? Juist in 1913 zouden de ‘herderlijke woorden’ zo toepasselijk zijn geweest op de produktie van deze industrie: ‘Hiervoor moet ons arme Duitse volk niet slechts met geld, maar ook met bloed... betalen.’ Maar de prelaten van toen spraken niet over granaten, kanonnen en gas. Neen: over preservatieven spraken zij. Granaten, kanonnen en de hele oorlog werden door hen op waanzinnige wijze bejubeld en gerechtvaardigd, werden heilig genoemd! De preservatieven echter waren des duivels, en dat zijn ze nog. Want daardoor worden verbruikers en verbruikenden, consumenten en kanonnenvlees, macht en heerlijkheid gedecimeerd! Maar nooit: weg met de oorlog! Dat is de moraal van de kerk, die afslachting en volkenmoord aanprijst als dienst aan God - maar nog steeds de hospitaalsoldaten verbiedt, anticonceptiemiddelen uit te delen: dan moet men maar gonorrhoe en syphilis riskeren!
Reeds de verkoop van voorbehoedmiddelen geldt ook nu nog als ‘formele medewerking aan de zonde van de koper.’ De verkoop van granaten niet! Dat is de moraal van de kerk, waaraan wij het te danken hebben dat zelfs nu nog op reclame voor profylactica gevangenisstraf staat; dat men nog in de tweede helft van onze eeuw in Duitsland, in Italië artsen voor de rechter daagt als ze vrouwen steriliseren, of zelfs alleen maar voorbehoedmiddelen adviseren - terwijl men in het niet-christelijke India aan volwassenen die zich onvruchtbaar laten maken een premie uitbetaalt!
Vanzelfsprekend heeft de Catholica ook op het tweede Vaticaans concilie de oude onmenselijke anti-lust-tendens doorgetrokken, en in 1968 verscheen het onmenselijke ‘Humanae Vitae’ van Paulus vi, dat elke geboortecontrole blijft verbieden, met uitzondering slechts van de door Pius xii - in tegenspraak overigens met de totale katholieke traditie - toegestane benutting van de onvruchtbare dagen van de vrouw, waarover zelfs bekende theologen zich verontwaardigd hebben uitgesproken, en waarover kritische katholieken hoonden: ‘De heiligverklaring van Ogino-Knaus opgevoerd door het toneelgezelschap van het bejaardenhuis St. Pieter te Rome onder regie van paus Paulus vi.’ Het heeft echter weinig zin hierom de paus persoonlijk aan te vallen. Het is niet zozeer zijn schuld als wel die van het systeem. Niet slechts de encycliek namelijk neemt ‘een volledig verkalkt standpunt’ in, zoals de voorzitter van de katholieke artsenvereniging (Saes) meent, niet alleen deze encycliek is, aldus deze zelfde medicus, ‘een catastrofe’, maar de kerk, het chris- | |
| |
tendom in het algemeen. En dat is al zo sinds Paulus, en niet pas sinds Paulus vi! Wie dit thans niet inziet is blind of doet alsof hij dat is. Tertium non datur.
Juist voor de armen maakt de katholieke clerus nog steeds vrijwel het enige genoegen dat zij hebben tot een zwaarbewaakte kostbaar-armzalige bezigheid onder het kruis met de verplichting van een ononderbroken produktie van katholieken. Of men verlangt, als niet ‘volgens de regels der natuur’ (de uiterst précaire Ogino-Knaus-methode) bemind wordt, een strikte ascese, de ‘weg der volstrekte onthouding’, een leven ‘als broeder en zuster naar het verheven voorbeeld van de moeder Gods en de H. Jozef.’ Reeds in de afgelopen eeuw echter waren er al evenveel mensen op aarde als in de zeshonderdduizend jaren daarvoor tezamen. En over slechts tweehonderd jaar zouden er, zonder gezinsplanning, als het zo doorgaat, honderd miljard mensen leven, zodat de gehele aarde, met uitzondering van de zeeën, de hoogste bergen en de poolstreken, één reusachtige stad zou zijn.
Terwijl daarom alle vooraanstaande bevolkingsdeskundigen de wereld alarmeren houdt het katholicisme vast aan het verbod van alle voorbehoedmiddelen. Kort geleden heeft Rome een geheim diplomatiek offensief ingezet - bij verscheidene regeringen, internationale organisaties, vooral bij de Verenigde Staten en de uno - om financiering en steun voor geboortecontrole te verhinderen. Tekenend voor de uiterste en verschrikkelijke consequentie van een dergelijke politiek is het antwoord van de in Rome gevestigde theoloog Jan Visser voor de Duitse televisie op de vraag of de kerk, wegens haar traditionele leer, ook een hopeloze overbevolking van onze aarde op de koop toe zou nemen: ‘Ja. Als zij er werkelijk van overtuigd is dat dit Gods gebod is, zou ik dat wel denken. Ook al zou de wereld ondergaan, het recht moet zijn loop hebben.’
Fiat justitia et pereat mundus. Op precies dezelfde manier heeft ongeveer tien jaar geleden de jezuïet Gundlach, bij de interpretatie van de leer van Pius xii omtrent de atoomoorlog, ook de eventuele ondergang van de wereld door zo'n oorlog volstrekt gerechtvaardigd verklaard als ‘belijdenis van trouw’ aan de goddelijke orde.
Maar voordat de wereld ondergaat moet er natuurlijk zo veel mogelijk voortgeplant worden, en is afdrijving onder alle omstandigheden verboden, zoals juist in deze tijd blijkt uit het drama van de Duitse kerk wegens paragraaf 218, waarbij het reeds tot schokkende scènes is gekomen - bij voorbeeld de schattige kleine Eva, wier lot tot op heden weliswaar ongewis is, maar wier dagboek echter door de Westduitse clerus van beide geloofsovertuigingen nog net op tijd uit de baarmoeder gered is en op reclamezuilen en kerkdeuren is aangeplakt, een geniaal stuk werk sui generis.
‘In een daad van liefde,’ verkondigt het geestelijke spruitje, ‘ben ik heden door mijn ouders tot leven gewekt.’ En reeds de eerste woorden - zoals dat trouwens hoort bij paapse propaganda - zijn onjuist. Want tot leven hebben de ouders nu juist niet gewekt, anders zouden ze, zoals aanstonds zal blijken, niet tot afdrijving willen overgaan! Maar dat vermoedt onze kleine lieveling nog niet. Integendeel, reeds veertien dagen later, op 15 juli, pronkt het wezentje, rijkelijk koket voor zijn leeftijd (en onchristelijk) met zijn lichamelijke aantrekkingskracht! Van top tot teen meet het precies twee millimeter, maar het beweert: ‘Mijn hoofdje wordt steeds mooier...’ en op 2 augustus - het heeft nu armpjes die half zo lang zijn als gedrukte uitroeptekens - juicht het: ‘Snoezige vingertjes heb ik gekregen. Daarmee wil ik me aan je vastklemmen, lieve mama.’ Vier dagen later - het weegt nauwelijks één gram - weet het zelfs zijn verwekker tot tranen te roeren: ‘Nu heb ik iets kostelijks van papa.’ Maar half augustus verbaast de kerkelijke propagandaspruit zich: ‘Vandaag heeft mama vernomen dat ik bij hen ben. Maar waarom zou ze zich zorgen maken? We zijn toch allebei gezond en monter? Jaja. Vooral mama zal monter zijn. Vooral als we op 19 september horen:
| |
| |
‘Vandaag wil mijn mama mij op aandringen van mijn papa (of van een eigendunkelijke publiciteit) laten doden. Alsjeblieft, doe het niet, lieve mama, er zijn zoveel mensen die je in je nood (!) kunnen helpen!’
En ook de laatste zin blijkt een leugen, want wie zal hier hulp bieden? De kerk soms? Reeds bij de geboorte heeft zij nooit meegeholpen. Tot in de tweede helft van onze eeuw heeft zij liever de moeder doen sterven dan het embryo: ‘Regelrechte doding van de vrucht is ook verboden, wanneer de arts deze noodzakelijk acht om het leven van de moeder te redden, als “therapeutische abortus”, en als zonder deze ingreep uiteindelijk moeder en kind sterven.’
En hoe hielp en helpt zij degenen die wel geboren worden? In de middeleeuwen - we willen dit even kort illustreren - duldde men in wees- en vondelingenhuizen kinderen slechts tot zij de leeftijd hadden bereikt waarop ze zelfstandig ‘uit bedelen’ konden gaan; geleerd hadden ze namelijk, behalve wat godsdienst, praktisch niets. Maar toen in de late middeleeuwen de scharen bedelaars steeds groter werden maakte men letterlijk jacht op hen: de ongelukkigen werden publiekelijk gegeseld, gebrandmerkt op borst, rug en schouder, men sneedt hen het halve of hele oor af, verminkte hen op allerlei manieren, en als ze enige malen zonder werk waren aangetroffen - of er werk wás deed er niet toe - werden ze zonder meer terechtgesteld.
Van de 740 kinderen die tussen 1763 en 1781 in het vondelingenhuis van Kassei terechtkwamen, leefden er eind 1781 nog slechts 88, en nauwelijks tien bereikten de leeftijd van 14 jaar - ‘alsjeblieft, doe het niet, lieve mama, er zijn zoveel mensen die je kunnen helpen in je nood!’
Nog in 1927 woonde in het katholieke Wenen meer dan 80% van de bevolking met vier of meer personen in één kamer; ook nu leven in het katholieke Italië meer dan een miljoen mensen van huisarbeid - zeer slecht betaald en zonder ziekteverzekering; 50% van de volleerde (!) fabrieksarbeiders heeft een weekloon van ca. 5000 lire (30 gulden); 1.3 miljoen Italianen zijn werkloos, in Zuid-Italië zelfs 48.3% van hen die de school verlaten. En welk een ellende heerst er in het katholieke Zuid-Amerika! Maar voortgeplant moet er worden...
Overigens zou men wat minder spotlustig staan tegenover de jammerklacht van de kerk over de ongeborenen, als zij zich wat meer zou bekommeren om de geborenen! Dat doet zij echter slechts bij één gelegenheid volledig, tot in de wortels van het bestaan, namelijk door bij elk groot bloedbad - twee wereldoorlogen in onze eeuw en de langdurige slachtpartij in Vietnam, waar in totaal meer doden zijn gevallen dan West-Duitsland inwoners telt, zijn bewijs genoeg - mee te werken totdat het door de kerk in de kiem zo gekoesterde heilige leven, volwassen geworden, tot pulp geslagen is - iets wat de kerk overigens óók heilig noemt!
Massamoord heeft deze kerk reeds sinds Constantijn gezegend, geslachtsverkeer buiten het huwelijk (en vaak ook daarbinnen) echter steeds een misdaad genoemd. Daarom moeten we in het kort de seksuele zonde bespreken, benevens hetgeen de moralisten in de loop der tijden daarover gezegd hebben.
In het katholicisme bestaat, zoals men in de eigen gelederen toegeeft, een ‘lange traditie’ aangaande het feit ‘dat elke actuering van het geslachtelijke zonde is of gepaard gaat met zonde’, dat ‘alle geslachtelijke activiteit tengevolge van de onslosmakelijke band met de begeerte concreet slecht is.’ En juist seksuele ‘misdrijven’ hebben altijd bijzonder zwaar gegolden.
Reeds het apostelconvent noemt in zijn uitspraak over de hoofd- of doodzonden het bekende drietal: afgoderij, moord en ontucht - alles heeft men daar al op één niveau gebracht: godsdienst, doodslag en liefde.
Augustinus, een man die zijn eigen seksuele problemen niet heeft aangekund, voortdurend verscheurd werd tussen lust en frustratie, die in alle ernst kon bidden: ‘Geef mij kuisheid...
| |
| |
maar nu nog niet,’ die pas vroom werd toen hij naar hartelust de hoeren had bezocht, toen zijn zwak voor vrouwen, zoals vaak voorkomt bij oudere mannen, omsloeg in het tegendeel en ook medische, vooral voor een rhetor lastige problemen (longen, borst) bij hem optraden, deze Augustinus heeft ten slotte de klassieke zondenleer van de patristiek geschapen, waarin vooral de seksuele begeerte veroordeeld wordt, en heeft daardoor de christelijke moraal bepaald en het lot van ontelbare miljoenen (seksueel geremde) Westeuropeanen tot op heden, en van hen niet alleen.
Liefde is bij Augustinus altijd alleen de liefde tot God, de andere, de seksuele liefde is in wezen des duivels, ‘weerzinwekkend’, ‘hels’, ‘een brandend gezwel’, ‘een gruwelijke gloed’, ‘verrotting’, ‘walgelijk vuil’, ‘walgelijke etter’. Dergelijke termen produceert hij als uit een pestbuil, en zij missen hun uitwerking niet in de scholastiek, waar Willem van Auvergne de seksuele begeerte ‘een dier’ noemt, kerkleraar Bonaventura de seksuele daad ‘stinkend’ noemt, kerkleraar Thomas van Aquino de concupiscentie met ‘vuil’ vergelijkt, en de coïtus tot het ‘laagste’ van alles uitroept, en kerkleraar Bernardus van Clervaux verklaart dat de mens door de boze lust nog erger stinkt dan de zwijnen.
Zo behandelde men de kwestie dan ook en men buitte deze grondiger uit dan menig pornograaf. Men onderzoekt bij voorbeeld het verkeer met een dode vrouw, maar ook dat met een standbeeld, met een houten pop met gaten, met een knoestgat. Men stelt zich het geval voor dat ‘de snavel van een kip in de schede gebracht wordt’, dat ‘speeksel of brood in de schede gebracht wordt om daardoor een hond ertoe te brengen, aan de schaamdelen te likken’, dat ‘een hond gemasturbeerd wordt om zijn lid tot erectie te brengen en het vervolgens in de schede te brengen’ enzovoort. En dan durft de moraaltheologie zich tot op heden trots ‘de leer van de navolging van Christus’ te noemen! Er zijn moralisten, die 20.000 van zulke en andere ‘gewetensproblemen’ onderzocht hebben, die verscheurd zijn geraakt, waanzinnig zijn geworden. Maar hoeveel mensen zijn voorheen door onvoorstelbaar strenge straffen voor de zonde geruïneerd? Die straffen overigens zijn verbijsterend als men ze vergelijkt met de straf die op moord stond. Een enkel voorbeeld. In de vroege middeleeuwen straft men een vrouw wegens eenmaal onaneren vaak drie jaar lang, hetgeen ongeveer (het verschilt naar tijd en plaats) betekent: drie jaar lang geen geslachtsverkeer, verbod om te reizen en paard te rijden, slechts water en brood als voedsel. Wie echter in de oorlog gedood of in vredestijd op bevel van zijn heer een mens vermoord had hoefde slechts 40 dagen te boeten!
Een katholieke vrouw die onaneert hoeft tegenwoordig weliswaar nog slechts kort te boeten, en een katholieke soldaat die in de oorlog doodt helemaal niet meer, hij boet alleen nog als hij niet doodt, als hij zijn eed van trouw breekt. Dat is dus veranderd, maar is het een verbetering?
Natuurlijk, roepen de theologen. Men denkt nu in de kerk immers liberaler, men staat meer open voor de wereld. Veel wat nog kort geleden (!) verdedigd werd, en door conservatieven nog steeds verdedigd wordt, is immers zogenaamd door de feiten achterhaald, is door hen, de moralisten, zelf reeds aan de kaak gesteld, kortom, een opmerkelijke verandering (ook hier), nieuwe perspectieven, accenten, progressiviteit, meer dynamiek, evolutief denken enzovoort, enzovoort.
Maar klopt dat wel? Is de moraaltheologie werkelijk definitief veranderd? Of hebben we slechts te maken met een paar nieuwe terminologische foefjes - en het oude gebrek aan karakter? Zeker is men heden, nu kuisheid weinig in tel is (hoewel men in het land van de paus nog altijd een verzekering kan afsluiten op de maagdelijkheid van zijn dochter, en men in het Westduitse pelgrimsoord Werl voor dm 4.30 een medaillon kan kopen dat, vastgenaaid in het broekje, beschermt tegen ontmaagding), zeker is men heden krampachtig uit op een nieuw uiterlijk - maar waar leidt dat alles
| |
| |
naartoe?
De ‘progressisten’ werken bijna altijd volgens dezelfde stuntelige methode. Eerst geeft men toe dat heel veel bijna 2000 jaar lang kennelijk verkeerd gedaan is, vaak op zo'n radicale manier, zo vervuld van de wens om de wereld te veranderen dat men zou kunnen geloven dat de revolutie voor de deur staat, als men niet uit talloze andere uitspraken wist dat er niets gaat veranderen.
Op dezelfde pagina waar een moraaltheoloog uit onze tijd (hoe droevig om zoiets als tijdgenoot te hebben) zonder enige gêne schrijft: ‘De kerk heeft zich immer uitgesproken tegen iedere verdachtmaking van de seksualiteit die in overeenstemming is met de schepping,’ construeert hij het volgende waardeoordeel: sexus; daarboven, ‘wijder en hoger’, eros; ten slotte, ‘eindeloos (!) veel meer dan beiden’, agape! Maar dat zegt toch niets tegen de sexus, nietwaar? Want daar is men niet tegen, daar is men nooit tegen geweest. Slechts tegen het volledig smaken ervan, tegen het ‘uitleven’, het intensieve genot. Want ‘zeker is de drift door God gewild en dus goed. Maar wee als de mens hem niet meer kan beheersen! Als hij teugelloos en ongeremd zijn driften de vrije loop laat, dan wordt hij een monster!’ Ja, hoe goed de drift ook zijn mag - ‘de begeerte moet een halt toegeroepen worden als de zonde begint... de onsterfelijke ziel mag niet aan het driftleven opgeofferd worden.’
Het oude liedjes dus. Volgens de moraaltheologie immers is nog steeds niet slechts de volledige seksuele bevrediging (dit ‘minder fraaie woord’, zoals kardinaal Höffner schrijft) buiten het huwelijk een zware zonde, een doodzonde, maar ook reeds ‘iedere vrijwillige direkte prikkeling’. Men blijft de lust veroordelen, ook al is deze ‘nog zo onbetekenend en kortstondig’! ‘Dit is,’ zo benadrukt men, ‘niet onbelangrijk.’
In oorlogstijd storen een paar miljoen doden lang niet zozeer, zoiets sticht, verheft zelfs. Maar een coïtus - wat gaat daar niet kapot! Ja, de seksuele zonde is zo verschrikkelijk dat
| |
| |
men volgens de Katholieke leer ‘zijn naaste ook iets kwaads, zelfs de dood (!) mag toewensen, bij voorbeeld opdat een lichtzinnig jongmens niet op dwaalwegen raakt.’
Dat verstaan deze mensen onder moraal, en ze kreunen ook nu nog, van hoogleraar tot curiekardinaal, alle theologische veranderingen, alle nieuwe accenten, perspectieven, termen en frasen ten spijt, over het ‘evangelie des vleses en van de seksuele verwildering,’ over de ‘seksuele diktatuur’, de ‘bedwelmende stank van de sex’, het ‘vervloekte sexualisme van onze tijd’, de ‘verdierlijkte sex’, deze ‘epidemie’ enzovoort. Nog steeds loert aan gene zijde van de seksuele verdringing de ‘chaos’, daalt de mens die de lust aanvaardt af ‘naar het niveau van het dierlijk bestaan’, valt hij ten prooi aan ‘meedogenloze slavernij’, aan ‘de lust tot het afwijkende, sadistische - en dat loopt uit op lustmoord’, aan de ‘ondergang van een volk’ - allemaal nog precies zo als duizend, als vijftienhonderd jaar geleden.
Het is dus absurd te pochen dat de laatste tijd de clericale seksuele moraal veranderd zou zijn. In de eerste plaats omdat tegenover een verkeerde opvoeding (sinds bijna 2000 jaar) met afschuwelijke gevolgen een paar jaar pseudoliberalisme met tegenzin weinig of in het geheel geen betekenis heeft. In de tweede plaats omdat, afgezien van een minderheid onder de moralisten, het overgrote deel van de kerkelijke ‘voorlichtingsliteratuur’ net als vroeger blijft vasthouden aan het oude dualisme van drift en geest, geslacht en ziel. In de derde plaats omdat de katholieke massa dus (en zij niet alleen) nauwelijks profijt trekt uit kleine concessies van ‘progressieven’, en de intellectuelen een verbetering gesuggereerd wordt, die in feite niet heeft plaatsgevonden. In de vierde plaats omdat ook de ‘serieuze’ moraaltheologie in wezen nog op het standpunt staat waar ze altijd heeft gestaan. En in de vijfde plaats omdat de kerk altijd concessies terugneemt als de omstandigheden dat toestaan.
Als men de geschiedenis vanuit ons speciale aspect beziet kan niemand ontkennen, en zeker niet een theoloog, dat de gelovigen altijd diep in seksuele zonden verstrikt zijn geweest. Paulus klaagt daar net zo over als een geleerde uit de scholastiek of een moraaltheoloog uit de 20ste eeuw. Is de totale kerkelijke opvoeding dus vergeefs geweest?
Eén ding is in ieder geval duidelijk: het katholieke boete-instituut houdt de mens niet van het zondige af. En niemand weet dat beter dan de clerus zelf. Men weet dat niet alleen, maar wil het zelfs - dat is wel het belangrijkste wat wij in dit verband kunnen zeggen.
In het begin overigens, in het oudste christendom, kan dat alles bona fide zijn gebeurd, zonder bijbedoelingen, zonder aperte karakterloosheid. De gestrengdheid van de oorspronkelijke boetepraktijk maakt dat tenminste aanvaardbaar. Toen men echter het eenmalige van de boete had veranderd in ‘tweemaal’ en vervolgens in ‘telkens weer’ (zoals Nietzsche zegt: ‘Man lispelt mit dem Mündchen, Man knickst und geht hinaus, Und mit dem neuen Sündchen Löscht man das alte aus’), toen werd steeds duidelijker dat het niet meer om zedelijkheid, om ‘verbetering’ van de zondaar ging, maar om het creëren van afhankelijkheid. De clerus heeft de zonde nodig, leeft ervan. En het best leeft hij van de zonde die verreweg het meest voorkomt, en hem daarom het dierbaarst is: de seksuele zonde. Tot in het diepst van zijn brein en tot in de uiterste hoekje van zijn bed is de christen door de kerk tot slaaf gemaakt.
Reeds van jongsafaan wordt de seksualiteit zorgvuldig onderdrukt, de opvoeding is tegen de drift gericht, het bewustzijn van zondigheid wordt de christen met de paplepel ingegeven, niet opdat hij zich van zonde onthouden zal - hetgeen onmogelijk is - maar opdat hij steeds weer in conflict komt, steeds weer zondigt, steeds weer schipbreuk lijdt, omdat hij immers slechts als zondaar, schuldige, mislukte de hulp van de kerk, de vrijspraak van zijn zondigheid en zijn aanspraken op het begeerde eeuwige heil krijgt, met andere woorden: opdat hij een infantiel, tam en onderdrukt leven leidt.
| |
| |
Zo moet dat blijven.
De clerus propageert en wenst het offer, maar hij houdt rekening met de ‘zwakte’ van de menselijke natuur, waarover hij schijnheilig jammert, terwijl deze in werkelijkheid de basis van zijn existentie vormt. Luther bij voorbeeld, vaak de meest oprechte theoloog in zijn soort, leert ons: ‘Wees een zondaar en zondig maar flink, maar vertrouw op Christus en verheug je in hem.’ En zo mogelijk nog pregnanter: ‘De ware heiligen van Christus moeten goede, sterke zondaars zijn en op die manier heilig blijven.’
Nu zou een onverschillige katholiek of protestant, een dissident misschien, kunnen zeggen: ‘Wat kan mij dat allemaal schelen! Wat heb ik met dat christelijke verleden te maken? Wat heeft de kerk van heden met mij te maken? Mij heeft ze niets te zeggen.’ Maar dat zou er helemaal naast zijn. Hoe gering tegenwoordig ook de geestelijke betekenis van het christendom is, geringer dan ooit tevoren, nog steeds beïnvloedt het niet slechts de wereldpolitiek, maar ook, en wel in beslissende mate, onze seksuele moraal, en daarmee iedereen in de Westerse wereld, en zelfs daarbuiten, zelfs niet-christenen en anti-christenen. Nog steeds worden de officiële wetboeken van Europa en Amerika bepaald door wat rondzwervende herdersvolken tweeëneenhalf duizend jaar geleden gedacht hebben. Nog heden bestaat er een tastbaar verband tussen de perverse seksuele opvattingen der oudtestamentische profeten of die van Paulus, en de strafrechtelijke vervolging van ontucht in Rome, Parijs of New York.
Ook in de Duitse Bondsrepubliek blijft men neigen tot gelijkstelling van recht en moraal, vooral van zedelijkheid en seksuele moraal, een duidelijk gevolg van de christelijke onderdrukking van het driftleven. Vermoeiend eentonig spreekt de wet hier over ‘zedelijk gevoel’, ‘de zedelijke orde tot nu toe’, de ‘zedelijke opvattingen van het volk’ - formuleringen waaruit duidelijk de oude vijandigheid van het christendom blijkt jegens alles wat seksualiteit is. Ook het constitutionele hof in de Bondsrepubliek beroept zich letterlijk op de ‘officiële kerkgenootschappen’, ‘vooral op de beide grote christelijke kerkgenootschappen, aan wier leerstellingen grote delen van het volk de norm voor zedelijk gedrag ontlenen.’
En zo gaat het in veel andere Europese staten. Daar bepaalt bij voorbeeld het kerkelijk verbod op incest de rechtspraak, wordt het begrip ontucht zelfs tot echtparen uitgebreid en stelt men er afschrikwekkend hoge straffen op, kunnen overspelige kinderen door een later volgend huwelijk niet geëcht worden, staat er straf op abortus, op geslachtsverkeer met minderjarigen, op reclame voor voorbehoedmiddelen; dit alles en nog veel meer komt principieel overeen met de kerkelijke moraal. Zelfs in de Verenigde Staten, waar godsdienst en recht in theorie gescheiden zijn, oefent de godsdienst een zeer sterke invloed uit op het recht. Met name de uitspraken van Amerikaanse rechtbanken over het seksuele gedrag berusten ook nu nog grotendeels op de wetgeving aangaande de seksualiteit uit het laat-middeleeuwse Engelse burgerlijk recht, die op haar beurt weer gebaseerd is op de kerkelijke wetgeving op dit punt.
Geheel los van het geldende recht respectievelijk onrecht is ook de algemene seksuele moraal - zij het niet alleen in het westen - uiterst repressief. Ondanks al het doorbreken van taboe's blijven ze van kracht. Die taboe's zitten bij de massa, maar daar niet alleen, veel te diep. Op theologie, rechtspraak, zelfs op bepaalde gebieden van medicijnen en psychologie oefenen de uitwassen van oud- en nieuw-testamentisch bijgeloof nog steeds hun invloed uit; zij doen in hoge mate afbreuk aan ons seksuele leven, en daardoor aan ons leven in het algemeen.
Kortom, het is dwaasheid te geloven dat het clericale reglement op de taboe's al is gevallen, dat de afkeer van de lust is opgeheven, de vrouw geëmancipeerd is. Wij lachen om het middeleeuws monnikshemd, maar in de toe- | |
| |
komst zal men lachen over wat men tegenwoordig onder ‘vrije liefde’ verstaat: een seksueel leven dat in het openbaar niet mag blijken, omgeven door muren, waarheen de zogenaamd vrije ‘intieme sfeer’ verbannen is, een seksueel leven dat meestal verwezen wordt naar het nachtelijk donker, net als andere duistere zaken, een hoogtepunt van vreugde, van lust zelfs, dat door de censuur ingeperkt is, door de wet gecontroleerd wordt en met straffen bedreigd, één levenslange geheimzinnigdoenerij, een bron van depressieve stoornissen enerzijds, van gevaarlijke agressiviteit aan de andere kant, een der belangrijkste oorzaken van hysterie, frigiditeit en angst, van zwaarmoedigheid en huichelarij.
Men kan het christendom veel ernstige zaken verwijten, men moet dat doen, en verontschuldigingen zijn er niet. Het zwaarste verwijt echter is: het heeft de mensheid niet gelukkiger gemaakt.
(Vertaling mevr. C.E. van Amerongen-van Straten)
|
|