| |
| |
| |
[Nummer 2/3]
André van der Louw Over de subcultuur van toen: de AJC
November 1949. De ajc houdt een grote vredesdemonstratie in Den Haag. De dagen ervoor zijn voor mij zenuwedagen. Via de Verkoopcentrale van de ajc heb ik enkele meters ijzersterk manchester van bruine tint bemachtigd. De druk van de buitenwereld was te groot geworden. Ik was net ‘overgegaan’ van Trekvogels naar Rode Wachten, een plechtigheid die rondom het zestiende levensjaar plaats vond. Die overgangstijd had wat aanpassingsmoeilijkheden gegeven en ik voelde me meer thuis bij vriendjes die platen draaiden van Henry James, Woody Herman, Charlie Barnett en Tommy Dorsey, makkers van school met wie ik op de vrije dinsdag- en donderdagmiddagen keiharde b-films ging bekijken in de wat minder verheven bioscopen in de Boekhorststraat, met wie we samen kwamen in beruchte etablissementen als de Cockpit, zaliger nagedachtenis, en met wie ik de weekends besloot op één van de vele dansavonden van de talrijke Haagse jazzclubs of semi-jazzclubs die zo kenmerkend waren voor het eind van de vrolijke veertiger jaren. Kortom: ik vertoonde de uiterlijke kentekenen van een stukje na-oorlogse generatie: een modern pak en schoenen met dikke crèpezolen. Swingnozem, heette dat. Zonder mijn ene been weer helemaal uit deze wereld terug te trekken, had m'n andere been weer aarzelend de weg terug gevonden. Op de zondagavonden bezocht ik enkele bijeenkomsten van ‘onze’ kern, een groep van ruim tien boven zestienjarigen. Kernleider was een stijlvolle binnenhuisarchitect, die de ajc-spelregels zelf zou kunnen hebben uitgevonden. En met grote nadrukkelijkheid had hij enkele avonden gewijd aan de eisen van ‘ons’ uiterlijk. En het was die druk geweest, en de bijval die hij kreeg van de kernleden, waaraan ik niet kon ontsnappen. En dus kroop mijn moeder in de novemberdagen van 1949 achter de naaimachine en maakte een manchesterpak. Een kiel die je alleen
over het hoofd kon aantrekken, met bijpassende plusfours. Zo mengde ik mij in de stoet die zich over Loosduinsekade en Prinsegracht naar het Binnenhof spoedde. En ik zal het ogenblik nooit vergeten waarop ik tussen het publiek op de stoep mijn kernleider ontwaarde. Toen hij me zag, in mijn nieuwe outfit, stak hij veelbetekenend de duim omhoog. Ik was weer in de rijen opgenomen.
Ik bedoel maar: in de ajc kon je een hele hoop dingen niet doen en een hele hoop andere niet nalaten. De subcultuur had zijn eigen spelregels. De ajc had zijn eigen mode. Een nieuwe geest zal ook in het uiterlijk van de mensen veranderingen teweeg brengen, zo redeneerde men. Men had er een grote behoefte aan de innerlijke gezindheid ook naar buiten, in de uiterlijke verschijning, te tonen. Heel natuurlijk en vanzelfsprekend werd het gevonden dat de nieuw verbonden mensen door kleding en haardracht, door gedrag en belangstelling, zich duidelijk van de buitenwereld afscheidden en zich door een nieuw uiterlijk nauwer bij elkaar aansloten. Mevr. Van Hell schreef er in Het Jonge Volk van de eerste ajc-jaren lange verhandelingen over: ‘Het is niet te verwonderen, dat deze innerlike ommekeer zich ook uiterlik wil tonen; hoe meer het ideaal diep in
| |
| |
je tot krachtig leven zal komen, hoe meer het zich in je hele wezen zal weerspiegelen; de blik van je ogen wordt vrijer en bewuster, maar ook reiner en zachter. Je draagt je hoofd rechtop en loopt veerkrachtig... Tenslotte zul je je oude kleding ook niet meer passend vinden bij je nieuwe denkbeelden. Je krijgt oog voor sommige, ongemakkelijke lelike of leugenachtige dingen in de conventionele kledingvormen en vindt ze niet in overeenstemming met je verlangen naar vrijheid, schoonheid, waarheid, op ieder gebied.’ En langzamerhand werden de spelregels van de eigen mode opgebouwd. ajc-kleding moet los en vrij zijn, want de geest wil ook vrij zijn en speuren op alle levensgebieden. Het lichaam mag niet belemmerd worden in zijn bewegingen. De grondvorm moet gekenmerkt worden door een natuurlijke eenvoud, die wel de ‘saamhorigheid van het uniform’ zal uitdrukken maar niet het doodse ervan zal hebben, omdat in kleur en versiering het persoonlijke schoonheidsgevoel kan worden uitgeleefd. Jonge arbeiders en arbeidsters mogen geen nagemaakte dametjes en heertjes zijn. ajc-leden die van de Duitse kameraden de gewoonte hebben overgenomen om een kiel te dragen, worden geprezen. ‘De kiel - het hemd - behoort tot de oervormen der kleding, romp en armen van het menselijk lichaam zijn er op de eenvoudigste wijze in nagemaakt. Een opening is er om het hoofd door te steken, verwijd door een borstsplit... Ten eerste vond je de vereenvoudiging, die er door in je kleding plaats had, zoveel prettiger en gemakkeliker, je draagt nu één stuk, in plaats van jas, vest, overhemd, boord en das.’
De schrijfster richt zich ook tot de meisjes. ‘De eenvoudige loshangende jurken van tegenwoordig hebben als kledingstuk niets tegen, alleen zijn de halsopeningen soms wat te laag. De grotere meisjes onder jullie zullen 't toch wel niet prettig vinden, als haar hals voor iedereen een inkijkje is.’ De meeste ajc-meisjes hebben dan intussen al, ook onder invloed van de oosterburen, de dirndl-jurk gekozen, en zij krijgen het advies het armsgat via een aangeknipte mouw wat ruimer te maken, wat iets beter is ‘voor de uitwaseming van de oksel’. Maar uiteindelijk zullen volgens de schrijfster ook deze dirndl-japonnetjes plaats moeten maken voor een eigen Nederlandse kledingstijl, die niet herinnert aan de dracht van de Duitse en Oostenrijkse berggebieden. Alles wat kunstmatig is, wat het lichaam omknelt of insnoert, moet verdwijnen. Het Jonge Volk geeft afbeeldingen van de door nauw schoeisel misvormde Chinese vrouwenvoetjes, door veel zware ringen uitgerekte ‘oorlapjes’, en een ‘wilde met sterk ingesnoerd middel’, evenals een door sterk inrijgen misvormde borstkas. En het ajc-blad schrijft: ‘Lach jij ze vooral maar niet zo uit, jij juffertje daar, met je hooggehakte puntschoentje! Doe je maar eens eventjes je schoenen en kousen uit. Zo. Hoe komt het dat jouw tweede teen bijna over je grote teen ligt, en wat een knobbel zit er aan de zijkant van je grote teen - en wat zit daar boven je knie voor insnoering - van je kouseband? En waarom bukte je je zo moeilijk, toen je je kousen uit trok? Zo, heb je een korset aan, dametje, en kan je je daarom zo moeilijk bewegen!’
Maar ook bij de mannen moet heel wat veranderen, vooral bij de arbeiders. Weg met het zondagse herepakje, weg met de goedkope, slecht zittende surrogaat van de bourgeoiskleding, waarin arbeiders niet passen. ‘Hun gespierde figuren moeten niet in donkere kokers geperst worden, hun vuisten niet in handschoenen gewrongen, hun sterke nekken niet in een gesteven boord geveld! Los en vrij en kleurig zal hun kleding weer eenmaal worden. Dan zal ons heerlike Meifeest niet meer een armelike maskerade van verklede arbeiders zijn, maar een stoet van fleurige feestgangers, die bewust als zij zich zijn, dat zij met hun werk de grote wereldhuishouding gaande houden, met trots de kentekens van hun vak met zich meevoeren.’ De mannen krijgen van mevr. Van Hell de volgende wenken: ‘korte mouwen dragen, evenals korte onderbroeken (tot aan de knie).
| |
| |
Die onderbroek kan het best aan een lijfstuk geknoopt worden. Afzakken en knellen is dan verholpen en de schouders worden niet te zwaar belast. Voor de winterdag worden lange kousen aanbevolen, die men kan bevestigen op een aan de onderbroek bevestigde kousegordel. “Knietjes” in de bovenbroek kunnen vermeden worden door een kniebroek aan te schaffen. 's-Zomers van linnen, 's-winters van baai of ribfluweel. Hygiënisch zijn losse zakken die er in- en uitgeknoopt worden, zodat van tijd tot tijd verfrissing mogelijk wordt.’ En zo gaat het door: sandalen voor de zomer. Een halflange kiel met brede ceintuurband en alleen een das als het koud is, om de kraag er vast mee om de hals te binden. Het vest moet worden afgedankt, capes zijn favoriet. Een hoed draag je natuurlijk alleen maar bij regen of felle zon.
ajc-ers snoepen niet. Of hoogstens een klein beetje. ajc-ers leggen hun geld op zij voor ajc-kleding of ajc-kampen. In 1923 worden de Pinksterfeesten nog gewestelijk gehouden. Op de voorbereidende vergaderingen wordt opgewekt tot sparen. Het Jonge Volk schrijft: ‘Duidelijk is op deze vergaderingen tot uiting gekomen, dat op de deelname van hen, die zich voor het feest geen enkele opoffering hebben getroost, geen sigaret minder gerookt, geen stuk Kwatta minder gekauwd, maar die een of twee weken van tevoren bij moeder hun hand hebben opgehouden, en zo het geld hebben gekregen, weinig prijs wordt gesteld.’ Maar in 1925 is er nog steeds sprake van wangedrag. Jan Stoovelaar schrijft dan op een voor hem opmerkelijk cynische toon: ‘Weet je nog, dat vroeger op elke wandeltocht sinaasappel- en ijskarren werden bestormd? Weet je ook dat de lui, met veel, weinig of helemaal geen zakgeld, respektievelijk veel, weinig of helemaal geen Ranja, Kwast of Fosko slurpten? Weet je nog dat we, tot de jaren des onderscheids gekomen, afgesproken hadden op te houden met die dwaasheid? Weet je ook, dat we toen wandeltochten hadden waar we trots op waren, omdat ze zich kenmerkten door eenvoud en soberheid?’ En Stoovelaar schrijft dan dat hij op een bijeenkomst op het Amstelveld een aantal jonge kameraden betrapt had bij een aanval op een zak met zuurtjes. Op de Kalfjeslaan merkte hij zelfs een gretig bezoek op aan een chocoladetentje en maakte een foto van de bestorming van een kist met sinaasappelen. ‘Op mijn vraag vertelde de man me, dat hij in die paar minuten ongeveer 60 sinaasappelen verkocht had. Misschien was het sparen voor het Pinksterfeest een betere geldbelegging.’ Koos Vorrink verweert zich in het leidersblad De Kern van 1928 tegen de beschuldiging dat de ajc te hoge eisen stelt aan haar leden, met name door het afwijzen van roken,
drinken en snoepen, het streven naar eenvoudige en doelmatige schoonheid in de kleding. Vorrink citeert een katholiek geestelijke, die als opvoeder weet waarom het in de opvoeding tenslotte gaat: zelftucht. Die katholieke geestelijke, Frencken, vond dat de katholieke beweging bij die zelftucht niet aan de spits staat. Hij pleit voor een zelfbeheersing der zinnen: in roken, drinken en snoepen. ‘De jongens die deze strijd gestreden hebben staan later veel vaster in de naleving van het zesde gebod. Wij moeten komen tot een zelftucht van de geest, van de wil, waardoor onze jongens verlangen in tucht te leven. In dit opzicht is er te leren van de padvinders en van de socialistiese jeugdorganisatie.’
De anti-snoepwet blijft ook in de na-oorlogse ajc van kracht. Als je samen uit bent, dan eet je nooit alleen een ijsje. Hoogstens - als de teugels wat gevierd worden - eet je allemaal een ijsje. Zo kan het gebeuren dat ikzelf op een lange mars van het idyllische, nabij Monster gelegen kampeerterrein Solleveld, door Loosduinen op weg naar Den Haag, door één van de leiders hardhandig uit de marcherende troep verwijderd word wanneer blijkt dat ik deze wet geschonden heb.
Koos Vorrink blijkt meester op alle terreinen te zijn. Ook hij ontvouwt zijn ideeën over de mode. Vorrink blijkt zich te hebben geërgerd
| |
| |
aan een artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1927 over een Parijse modeshow met een chinchillamantel van f. 28.000. In het verslag is verder sprake van een mode die alles doet om zich gemakkelijk mooi te laten vinden. De rokken blijven kort. Er was maar een enkele japon die onder de knie reikte, de andere lieten de knieën tamelijk wel vrij. ‘Een echte mode voor welgevormde benen,’ schrijft Koos Vorrink gevat. ‘Maar oh wee, wie die niet heeft. Behalve kort, zijn de rokken ook ruim. Men vraagt zich af, hoe onze dames met zulke rokken “netjes moeten gaan zitten”.’ Dan gaat Koos Vorrink nog in op enkele mededelingen over een grote weelde van bonten mantels. ‘Wat hebben wij daar nu mee te maken?’ vraagt hij zich af. Hij geeft gelijk het antwoord. ‘Alles hebben wij ermee te maken. Het toont in de eerste plaats aan waar het geld blijft, dat de opbrengst vormt van de arbeid der zwoegende massa's. Het gaat voor een groot en altijd te groot deel weg aan de grillen en nukken van een ziekelijk, ontaard parasietendom, dat zich geheel of ten dele onttrekt aan het grote zedelijke gebod: wie niet werkt, zal niet eten...’ Inderdaad, de ‘mode’, deze vorm van ‘slavernij-van-mooie-kleren’, daar is de ajc tegen.
| |
De seks en de moraal
Het streven naar gelijkheid is kenmerkend voor het socialisme. Aan het streven naar gelijkheid in de posities van man en vrouw heeft het socialisme tot nu toe niet zo'n geweldig indrukwekkende bijdrage geleverd. Wie over dit onderwerp in traditioneel linkse kringen spreekt, krijgt ook van vrouwelijke zijde vaak het verhaal te horen van de bijzondere geaardheid van de vrouw, veroorzaakt door biologische verschillen en de daaruit voortvloeiende consequentie van de eigen rol van de vrouw in de samenleving waarbij begrippen als dienstbaarheid, zorgzaamheid, liefdevol moederschap en opofferingsgezindheid niet van de lucht zijn. Wie vandaag Koos Vorrink leest, en met name zijn boek ‘Om de vrije mens der nieuwe gemeenschap’ kan zich daarover niet verwonderen. ‘De puberteit,’ zo schrijft Koos Vorrink, ‘betekent voor het meisje in sterkere mate dan voor de jongen een tweevoudige ontwikkeling. Zij is voor het meisje zowel voorbereiding tot het volwassen mens-zijn, als tot het moederschap, waarbij ongetwijfeld het zich bewust worden van haar lot en roeping als vrouwelijk wezen, het diepst in haar leven ingrijpt. In de jonge vrouw rijpt het weten, dat ook zij geroepen kan zijn tot wat het leven als hoogste zin van haar vragen kan, het moederschap. (...) De Moeder is met haar eigen lichaam schakel in de keten van verleden, heden en toekomst. In het meisje groeit het besef, sterker dan in de jongen, dat omstandigheden, die zij zelf niet of slechts ten dele kan beïnvloeden, op haar levenslot van beslissende invloed zullen zijn. Zal zij trouwen? Zal zij kinderen krijgen? Bij haar wezen sluit daardoor meer aan een naar binnen gekeerde, afwachtende passieve houding, zoals bij de jongen een meer naar buiten gekeerde, aanvallende, actieve houding past.’ De feministen van onze tijd, en niet zij alleen, zullen die woorden met verwondering lezen. Is hier een modern man aan het woord? Het antwoord moet voor die tijd geloof ik toch
positief luiden. Wat Vorrink probeerde, in zijn strijd voor de vrije mens, was, dingen waarover nauwelijks en zeker niet in ‘gewone kringen’ openlijk werd gesproken, tot op dat moment ook nauwelijks in de arbeidersbeweging, bespreekbaar te maken. Dat deed hij in Stormtijd, geheel gewijd aan de relatie tussen jongens en meisjes, dat deed hij ook in zijn belangrijkste boek. En wat hij met het formuleren van de verschillen tussen man en vrouw, jongen en meisje, bedoelde, blijkt uit de rest van zijn betoog. ‘De innerlijke, lichamelijke en geestelijke voorbereiding tot het vrouw-zijn, tot het moederschap, maakt het voelen en denken van het meisje natuur-gebondener, ja, in zekere zin realistischer dan van de jongen, ondanks haar dromen en dwepen. (..) Het beste en zuiverste van het vrouwelijk wezen leeft vanuit de
| |
| |
liefde, een alle leven harmonies ontspannende liefde, een alle levensgebieden doordringende liefde. De behoefte aan liefde schenken en daardoor ontvangen vindt haar natuurlike bevrediging in het huwelik en in het moederschap. Maar zij kan op ontroerende en bewonderenswaardige wijze tot bevrediging komen in allerlei vormen van sociale arbeid, in het vervullen van ambten en funkties die gericht zijn op helpen, steunen en leiden van wie daaraan van nature of onder de druk der maatschappelike omstandigheden behoefte hebben.’ (...) ‘Zij is bestemd zichzelve in de liefde weg te schenken, maar niet vóórdat haar geest rijp is en zij voor haar lot de volle verantwoording dragen kan.
Deze natuurlike terughoudendheid en koele afgeslotenheid is ook van de grootste waarde voor de verstandelike ontwikkeling van het meisje. Heeft een grote liefde met haar overweldigende gevoelsbewogenheid een keer beslag op haar leven gelegd of is haar denken en dromen te zeer vervuld van liefdesverlangen, dan betekent dat niet zelden een ernstige rem voor haar intellektuele belangstelling en ontwikkeling.’
Toch stelt Vorrink zich in hetzelfde hoofdstuk achter de vrouwenemancipatie die de vrouw in snel tempo verlost van een aantal minder aardige slaveneigenschappen: kleingeestigheid, jaloersheid, sluwheid, behaagzucht en onoprechtheid. Maar de verklaring van de strijd voor de vrijmaking van de vrouw is weer wat aan de mystieke kant, want: ‘in haar denken en voelen is de vrouw door het moederschap verbonden met alle vrouwen, door een geheimzinnige, hechte gemeenschap, zonder onderscheid van klasse en stand.’ Verder zegt hij dat in vrouwelijke oordelen factoren meespelen die voor het logisch denken ontoegankelijk zijn. Hij vindt de vrouw in wezen minder individualistisch dan de man, minder eerzuchtig en zelfzuchtig. Ook zou zij sterker vasthouden aan de traditionele vormen der cultuur, en aanvaardt zij gemakkelijker de bestaande levensvormen.
Trouwens, wie nu leest wat Koos Vorrink destijds over de homo-seksualiteit geschreven heeft, ontmoet daarin diezelfde tegenstrijdigheid. Openhartig, verdraagzaam en vernieuwend in die tijd, nu sterk verouderd. In het begin van zijn beschouwing benadert hij het probleem in de geest van ‘ik heb zelfs vrienden in die kringen’. ‘Vaststaat, dat men onder de homo-seksuelen hoogstaande mensen aantreft, met een fijnontwikkeld gevoelsleven, een even sterke geestelike activiteit en een even groot verantwoordelikheidsgevoel als waarop de beste vertegenwoordigers der hetero-seksuelen zich mogen beroemen.’ Vorrink ziet dan ook geen aanleiding voor verachting en wil de homo-seksueel in zijn menselijke waarde laten. Maar hij vindt ook dat het vraagstuk voor de opvoeder en voor de jeudbeweging niet zó eenvoudig is. ‘In de eerste plaats maakt de straffe veroordeling van de homo-seksualiteit door de publieke opinie menig homo-seksueel tot een opgejaagd mens, met een sterk minderwaardigheidsgevoel en een op het seksuele in het algemeen en op zijn seksuele eigen aard in het bizonder sterk gerichte belangstelling. Hij is onbewust altijd op zoek naar lotgenoten. In de tweede plaats is het gevaar voor homo-seksuele verleiding onder jongen mensen zo groot, omdat zekere gevoelens in de ontwikkeling der jeugdige seksualiteit in de richting van het eigen geslacht wijzen, waardoor de homo-seksueel op geringere weerstanden stuit dan bij het volwassen hetero-seksuele individu. En tenslotte moet iedere opvoeder weten, dat een meerderheid onder de homo-seksuelen een uitgesproken voorkeur heeft voor toenadering tot jeugdigen.’ Vorrink vindt de eis van de homo-seksuelen om als volkomen normaal te worden beschouwd heel aanvechtbaar. ‘Ook de natuur produceert abnormaliteiten,’ schrijft hij streng. En hij geeft in het spoor van de ‘knapste psychologen’ aan dat homo-seksualiteit in de meerderheid der gevallen ontstaan
is uit zielkundige oorzaken die voor opvoedkundige behandeling in aanmerking komen.
|
|