Gustave Dröppel-Weintraub Pepermuntjes (I)
Gezeten bij de haard, de bundel ‘Oe’ op schoot, en geheel in de stemming die Gerrit van de Linde Janszoon beschreef in vier regels, die waarschijnlijk een van de hoogtepunten vormen uit de wereldliteratuur, te weten:
Ik wenschte, dat het gisteren of morgen was. Het heden
Is my als de ballast van een zinkend schip, hetwelk
In een zeeslag naar den kelder gaat. De kelk,
De bittere beker van mijn onheil doet my stikken onder het drinken.
dacht ik aan de volgende anekdote, die mij onfeilbaar weet op te kikkeren. In de vorige eeuw zou een zekere Mengozzi in het Théâtre des Variétés optreden in La pièce sans A, waarvoor een groot publiek was opgekomen, omdat het een zonderling stuk zou wezen, want er kwam immers geen enkele a in voor. Dat moest men zien! Het doek wordt opgehaald, ademloze spanning of nieuwsgierig leedvermaak: Mengozzi komt op ter rechterzijde, een zekere Duval ter linkerzijde en Mengozzi begroet hem met de woorden: Ah! monsieur, vous voilà! De toeschouwers barsten in lachen uit over zulk een begin van een stuk zonder a. Mengozzi kijkt naar de lippen van de souffleur en begint, met de grootst mogelijke kalmte, opnieuw, zeggende: Eh! monsieur, vous voici!
Daar word ik zeer opgeruimd van (het geslacht Dröppel-Weintraub is een vervloekt mistroostig geslacht geweest, altijd: mijn oudoom, Xavier Dröppel-Weintraub was zó'n verslagen hypochonder, dat... maar ik dwaal af). Ik moet dus voortdurend opgeruimd worden.
Vandaar die anekdote, die mij werd ingegeven door de bundel ‘Oe’ van de Surinamer Corly Verlooghen, gedrukt en uitgegeven door Drukkerij Lionarons te Paramaribo in februari 1962 in een oplaag van 400 exemplaren.
‘Phonetisch-semantische experimenten met de oe-klank, één van de expressiefste schilderachtigste fonemen van de Nederlandse Taal, intensief gebruikt door mens en dier,’ staat er op de omslag. Dat dier zal een koe zijn, omdat ik immers mijn teckels Juliana, Wilhelmina en Mary nimmer op zulk een foneem wist te betrappen. O neen, ik vergat de koekoek, zoals ik nu zie in de inleiding van Verlooghen, die tevens een aankondiging inhoudt van een totale hervorming der poëzie. Tien gedichten staan er in dit kleinood uit onze familie-bibliotheek waarin het, wanneer het haardvuur knettert, zoals thans, goed toeven is. Goed toeven, ge zijt te ontvankelijk voor indrukken, te licht overreedbaar, zou mijn oom Sascha ‘Peer’ Dröppel-Weintraub zeggen, die staande is gestorven van plezier, na zeven jaar, negen maanden en tien dagen van grote neerslachtigheid, op het moment dat hij zag hoe zijn vrouw Emma, mijn tante, maar ik dwaal af.
Die tien gedichten van ‘onze’ overzeese rijksgenoot luiden De gloed in mijn bloed, Loeiende boeien, Ik zoem en zoen, Woef, Mijn Oe, De koe, De koekoek en de boer, Boeven naar de koepel, Het doek en De boeman en de doe-