Banier in schemerlicht dinerend met Aragon - kan hij dat beter dan schrijven. Wanneer je dat wilt controleren raad ik je zijn roman La tête la première aan, je bent voor eeuwig van hem genezen. Na de gelukkige voorspelling over zijn literaire toekomst zwierde het in een getailleerd tweedjasje geklede jonge talent hups weg.
Banier mag er overigens wel rekening mee houden dat voorspellingen bij Grasset niet altijd uitkomen. Toen ik, op zoek naar een toilet, in een lange gang in het uitgeverspand een deur opende, stuitte ik op het publiciteitsmateriaal dat zou zijn uitgedeeld wanneer Lucien Bodard met zijn roman Le Consul de Goncourt had gekregen. Hij is heel iemand anders dan Chessex, die de Zwitsers aanvalt om hun Zwitser zijn en zich honderd procent Zwitser voelt. Bodard schrijft in Le Consul over China, waar hij als Fransman is geboren en dat hij als Frans journalist heeft bezocht. Overigens heeft hij, zoals niet ongebruikelijk bij serieuze Goncourt-kandidaten, als troost de prix Interallié gekregen.
Na hun stemming en diner hebben de leden van de Académie Goncourt hier 's avonds voor een schitterende televisievoorstelling gezorgd. Duidelijk in de verwachting aan de kijkers te worden voorgesteld als een illustere groep literatuurkenners, begonnen zij het programma met diepzinnige gezichten. Toen zij echter plotseling geconfronteerd werden met Roger Gouze, de auteur van Les bêtes à Goncourt, ontdekten zij in de val gelopen te zijn. Er ontstond een hoogst amusant tumult toen Gouze geen seconde onbenut liet om het gezelschap te bestoken met zijn na een onderzoek getrokken conclusies: de prix Goncourt wordt meestal toegekend aan een schrijver die later blijkt weinig tot niets te betekenen terwijl belangrijke schrijvers angstvallig worden vermeden. Gaat de prijs wel naar een belangrijk schrijver, dan kan men moeilijk over een aanmoedigingsprijs voor jong talent spreken (Proust kreeg de Goncourt drie jaar voor zijn dood!).
Over Proust gesproken, weet je dat zijn nagedachtenis hier zulke vreemde vormen begint aan te nemen, dat zelfs studies van leden van de Société de Marcel Proust et de Combray over de verschillende wijzen waarop men een madeleine in een kopje thee kan dopen daarbij vergeleken kinderachtig zijn? Met wie ik ook over de vreemde gebeurtenissen van de afgelopen tijd sprak, niemand kon er een logica in ontdekken.
Het is begonnen met het verslag van de ontmoetingen van Jean Plumyène en mij met Céleste Albaret, vroeger Prousts intieme huishoudster. Mevrouw Mante-Proust, nicht en erfgename van de schrijver, schakelde haar advocaat in die namens Céleste trachtte het boekje verboden te krijgen. Hij had geen succes.
Kortgeleden verscheen Monsieur Proust, de als onverbiddelijke bestseller uitgegeven herinneringen van Céleste, opgetekend door Georges Belmont. Aan dat boek werd een televisie-uitzending gewijd door Claude Mauriac, van wie men zou verwachten dat hij als verwante van mevrouw Mante-Proust zou juichen over het boek van Belmont. Maar wat gebeurde? Mauriac ging Belmont met een ongeremde agressie te lijf, beschuldigde hem ervan Célestes taal teveel te hebben bijgeschaafd, haar persoon bovendien te hebben verheven tot het geheim van Prousts literaire kwaliteiten en raadde de kijkers aan liever het kleine verslag van Jean en mij te lezen. Céleste, die naar de uitzending keek, kreeg - treurig genoeg - dadelijk na afloop een hartaanval.
Mevrouw Gévaudan, haar dochter, informeerde hoeveel exemplaren er van ons boekje waren verkocht. Mevrouw Mante-Proust hield zich stil.
In een proefschrift van Pierre-Marie Dioudonnat over het aanvankelijk onvervalst rechtse en later fascistische tijdschrift Je suis partout (1930-1944) heb ik het volgende citaat gevonden uit een artikel van Jean Paillard uit 1937: ‘Men moet de moed hebben één ding te erkennen. Wij Fransen zijn merendeels ontevre-