hij daar niet van geschrokken, maar nu raapt hij het ding voorzichtig, met trillende vingers op.
‘Dear Henk. I tried to write to you when I heard about the fire, but I was too upset to write anything that made sense.’ En ergens anders: ‘God knows you'll be welcome any time, tomorrow or next year, anytime.’
Noch de politie noch hij zullen de dader vinden. Hij spant zich er niet voor in, maar de onrust blijft. Hij wil naar Amerika. Tussen de wasberen. Zien hoe zij hun handjes wassen, niet als een vertoning achter tralies, maar zomaar uit Amerikaanse zin voor hygiëne. Ze willen altijd bij water zijn, zwemmen uitstekend, prefereren daarom een bros koppie, lekker praktisch. Berucht rover, maar houdt ook van een groentetje.
Maar telkens als hij aan wasberen denkt hoort hij de man in zijn voortuin zeggen: ‘Don't go to America.’
‘Dank jou,’ zegt de stem uit het observatiehuisje. De sigaret wordt als een periscoop weer teruggetrokken.
Henk wacht, maar het blijft verder stil.
‘Wat doet u daar?’ vraagt hij.
‘Ssst.’
Henk geeft het niet op. Hij morrelt aan het deurtje dat even later woedend wordt opengerukt. Hij wordt aan een arm naar binnen getrokken. Het deurtje valt achter hem dicht. Het is er aardedonker, hij ziet alleen zo nu en dan het opgloeien van een sigaret. Henk krijgt geen enkele indruk van zijn metgezel. Hij hoort hem zelfs niet ademen: het verkeer overdondert elk geluid. Maar langzamerhand begint hij iets te onderscheiden. Door een tiental kijkgaatjes priemt licht naar binnen.
‘Best, best’, zegt de man. ‘Maar wat als ze allemaal naar binnen willen?’
‘Het spijt je,’ mompelt Henk. ‘Dat je niet een geweldige klap hebt uitgedeeld aan een willekeurige, irritante voorbijganger. Alles spijt je. Dat je zijn neusbeen niet hebt verbrijzeld, dat zijn ogen nog op zijn plaats zitten. Geef toe dat het je spijt.’
Jan Lul! Je kunt op z'n minst op iemand z'n tenen gaan staan en sorry zeggen. Van een afstand een steen voor z'n raap gooien, doorlopen of er niks aan de hand is. Gebruik je fantasie.
Kijk in de spiegel. Zie hoe de spijt je opvreet. Doe iets. Dit is geen tijd voor grapjes!
Doe 't in het donker, dat niemand je herkent. Trek een nylonkous over je hoofd, zet een hoed op, spreek zo nodig met een Duits aksent. Wat ter wereld trekt je zo aan in beschaving? Stel je voor hoe dat voelt: je staalharde vuist op zijn verraste, hinderlijk naar voren stekende kin, je knie stotend in zijn weke buik en ten slotte, als hoogtepunt, je schoen bijtend in zijn doorgezeten reet.
Je neemt je hoed af als hij kermend voor je op de stoep ligt. Sorry zeg je, met een zwaar Duits aksent en je gaat rustig naar huis. Wat zal jij lekker slapen! Die man wordt door de politie gevonden. Uiterst verdacht natuurlijk. Je wordt niet zomaar in elkaar geslagen. Maak dat de kat wijs meneer. We zitten al een tijdje in dit vak, vertel maar es eerlijk. Die man aan het tobben. Waarom nou? Altijd braaf geweest. Witte muizen gekweekt, duiven gemolken, verder niks. Eén keer een bekeuring wegens fout parkeren, heus, echt waar, zo waar als ik hier sta. Waarom ik? Het is een raadsel. ‘Maar meneer, u heeft toch wel es een rotstreek uitgehaald?’
En hij zegt nog ja ook, voor de stoer, want waar is het niet. Nooit een rotstreek. Alleen spijt, wrok en haat. Maar dat zit diep binnenin, daar ziet niemand iets van. Daar heeft ie hoogstens een slechte adem van en een moeilijke stoelgang. Soms een aambei. Niemand heeft last van die stinkende troep in zijn lijf.
Hij durft niet naar de dokter.
Die man dus aan het piekeren over de zin van het bestaan.
Maar in het echt doe je niks, je durft niet, zodat die man nooit aan het denken wordt gezet, wat toch zo belangrijk is voor de onderliggen-