| |
| |
| |
Hans Warren Gedichten
Het geschenk
Havanna noemde ik je, bokser
zo uit de Atlas, ongelooflijk hard
en ook fluwelig, lichaamshaar
als ijzerdraad, lippen smeltender
dan dadels, handen tussen stomp en aai.
Nooit echt geloofd dat je mij liefhad -
je bleef een zwarte panter, zonder
tehuis, niet tam, niet ongevaarlijk,
te mooi, te sterk ook voor verwende handen:
achter vele gedichten glanst je masker.
Vergeten, nooit. Vaak opgeroepen,
en soms, in droom, je arm nog zoekend
over me heen. De Atlas had
je weer verzwolgen in zijn krochten.
Nooit echt geloofd dat je me liefhad.
Wie niets kent van dit wilde leven
zal nooit beseffen wat het is: opeens
na twintig jaar, een vriendelijk geschenk
en een statige brief vol hoofse termen,
ik heb je destijds dus bereikt.
Het was dan toch niet alles schijn
als je je aaien liet, en kopjes gaf,
buit aan mijn voeten legde, zei:
je kent me niet en je begrijpt me niet
en je vertrouwt me niet. En gromde.
Nooit echt geloofd dat je me liefhad -
je nooit vertrouwd, enkel tot waanzin
toe je aanbeden liefst van ver liefst van nabij,
| |
| |
en nu er niets meer rest dan een illusie
't bewijs dat ik je destijds heb bereikt.
| |
Ontmoeting
Onder de maan, de hoge sterren,
zo banaal en zo grandioos
kwam ik je tegen op een winterweg
in de modder. Enkel het kleine vlak
van je gezicht was onbedekt
en de kou maakte je geuren feller,
de bittere rokerssmaak van je speeksel.
Zwart je lippen in het maanlicht,
diep de vonk in de kuilen van je ogen
en diep je lach: zeg, ik heb haast,
Onder de maan, de hoge sterren,
zo banaal en zo grandioos -
de wind door de zwarte takken
en op m'n lippen, de hele avond
die prettige bittere smaak
de tes baisers florentins.
| |
Maarts hol
Lente breekt onweerstaanbaar door,
een hevig bloeien en sterven herbegint,
en jij, waar ben je, in welke waan
kan ik je omhelzen? Goed, je lichaam
wrijft tegen het mijne, er is iets ruls,
iets looiigs als gemalen eikenschors
tussen ons; bitter zijn de sappen
en vreemd, en daarna oneindig zoet
en gezondheidopwekkend; blauw
van winderige hemels bijt koud in ons,
we zijn ontheemd maar liggen als
dichtgevachte, wrangzoete, beerachtige
wezens door een heel klein gat
een puur azuur, en stralend goud
en goddelijke warmte, brandend op
en in ons lijf, tot we verdampen,
een offerande aan een dierlijke illusie.
| |
| |
| |
Avond, adieu
Nu het zo lang geleden is,
het lied klinkt weer uit de golven.
Ik zie je gelaat nog, inslapend
in de zwarte vlammen van je haar
en ergens langs de lagune
dansen knapen een tarantella.
Ik sidderde om de schoonheid
die in mijn handen lag, adieu,
ik sprak je taal zo slecht, je was
verbaasd dat ik je bewonderde.
Je keek langs je lichaam omlaag
met een morgue, een bitterheid,
en je handen maakten een neerwerpend gebaar,
dat, ach, - maar luister:
ik heb een lied geschreven, en je ogen
werden flemend, en ach, ik verstond
je taal zo slecht, ik zei
dat ik het prachtig vond.
Met onze lichamen warm tegen elkaar,
de lichte geur van drift en zweet
| |
Carpe diem
Het snipje is heel knapperig gebraden,
pruttelend schuift zijn drekje op de toast
en jij hapt toe met die gretige tanden
en haast wellustig snuiven: dit is pas
voor goden en wij zijn goden, kijk, de wijn
parelt in beslagen fluiten en je went er aan
dat iemand stijf achter je stoel staat,
verveeld, attent, verachtend en veracht.
Rijkdom en roem, schoonheid en dienstbaarheid
brachten ons samen in een wezenloze luister,
morgen liggen we allen in de goot.
|
|