| |
| |
| |
Bob den Uyl Het rechtzetten van een misvatting
Met de trein aangekomen in Keulen zag ik daar op de halfcirkelvormige zij afsluiting van de stationskap eau de cologne 4711 staan, in staalblauwe neonletters. Een koele mededeling waaraan niet te ontkomen viel. Wie denkt er ooit aan dat voor de hand liggende dingen ook werkelijk zullen gebeuren. Het leek me op een vreemde wijze een bevestiging van de stelling die me, zittend in de trein, kijkend en luisterend naar een tweegesprek tussen een dominee en een man in grote moeilijkheden - vrouw in ziekenhuis met ernstige niet nader genoemde ziekte, waarvan de verschijnselen en de daarmee samengaande ondraaglijke pijnen met zachte stemmen werden aangeroerd - ineens te binnen schoot: alles loopt verkeerd af. De pfarrer ging, nadat zijn metgezel was uitgestapt en bemoedigend was nagezwaaid, ook nog zitten bidden. Gelukkig niet hoorbaar; religieus gevormde lieden willen nog wel eens met arrogante vanzelfsprekendheid misbruik maken van de tolerantie van niet-gelovigen.
Alles loopt dus verkeerd af, een heel diepzinnige gedachte die ik zelf maar bij vlagen van inzicht had kunnen begrijpen, implicerend dat alle gebeurtenissen al ergens vastliggen en beschreven staan en dus niet echt gebeuren, en anderzijds, of gelijkertijd, dat alle gebeurtenissen, hoe ingrijpend in schijn ook, in wezen onbelangrijk zijn, onopgemerkte rimpels op een wateroppervlak dat al in voortdurende rimpeling is. De stelling leent zich tot meerdere verklaringen die ik tijdens de reis stuk voor stuk had uitgeplozen in de hoop er een te vinden die meer met mijn overtuigingen in overeenstemming was dan bovengenoemden; de plotselinge verschijning van eau de cologne 4711 (een antwoord op alle problemen) moest daar deel van uitmaken. In ieder geval schokte het me behoorlijk. Stilstaand op het perron naar de tegels starend, peinzend over het mij onwaarschijnlijk lijkende gebrek aan opmerkingsgave van een vroegere vriend van mij die, thuisgekomen uit Indonesië waar hij in het kader van de politionele acties een gedwongen verblijf had genoten, op mijn vraag wat voor plaveisel ze nu wel in Djakarta hadden in diep nadenken verviel en daarna bekende dat hij het verdomd niet zou weten - of was dat juist een goed teken? - kwam het begrip als een troost over me: alles loopt verkeerd af omdat een goede afloop niet bestaat. Een goede afloop van wat dan ook is een verzinsel, en fantasie, een wensdroom; verzonnen, gefantaseerd en gewensdroomd door mensen die wat zekerheid in het leven willen roepen. Gevolgtrekking: alles loopt af zoals het behoort, en dat noemen wij dan een slechte afloop, ons daarmee zekerheid verschaffend dat een goede afloop wel degelijk bestaat. Maar mocht er schijnbaar iets eens goed aflopen, is dit slechts tijdelijk. Einde gedachtengang. Ik besloot er een aantekening van te maken om het thuis nader uit te werken, extra rust ontlenend aan de wetenschap dat ik dit uit luiheid, de eigenschap waaraan vooral erg intelligente
mensen lijden, toch niet zou doen, en liep naar de goederenwagon waarin mijn fiets stond. Nu zo snel mogelijk weg, naar afgele- | |
| |
gen bergen en stille meren, zwarte kraaien boven braakliggende velden, de sluipende dufheid van de treinreis afschudden, frisse herfstlucht inademen, door haarspeldbochten naar beneden suizen; vloekend, zwetend en stampend eindeloze kronkelingen beklimmen, per dag vele keren de kans lopend door val of aanrijding in het ziekenhuis terecht te komen. Waarom ik dit alles doe is mij onbekend. Een waarschuwing: in dit verhaal gebeurt niets. Inderdaad, eindelijk een verhaal waarin niets gebeurt. Dank u. Jarenlang ben ik gebukt gegaan onder de heersende mening dat er in een verhaal, vertelling of verslag iets wezenlijks dient te gebeuren. Op niet nader te omschrijven wijze is me geopenbaard dat dit een misvatting is. Er gebeurt al genoeg. Dus eigenlijk ook weer niets.
De fiets was officieel ingevoerd op een vrachtbrief en moest dus uit de hand worden vrijgemaakt. Mensen die niet met deze terminologie op de hoogte zijn schrikken altijd hevig van zoiets en raken geducht in de war. In wezen echter bestaat dit uit de hand vrijmaken uit het plaatsen van een zinloos stempel op een stuk papier, in dit geval de vrachtbrief die (dit om misverstanden te voorkomen) bij de conducteur van de trein moet berusten, maar door omstandigheden deze keer in mijn bezit was. Eigenlijk moeten de omschreven handelingen in een kantoor gebeuren, onveranderlijk een duister hokje, vaak een voormalige diepe bergkast, waarin stempel en paraaf met een zekere vastberadenheid worden geplaatst en het papier vervolgens op een pen wordt geprikt of in een groezelig houten vakje wordt opgeborgen.
De spoorwegman of ambtenaar die me achterop kwam lopen wilde mij echter best helpen toen ik hem zei dat ik mijn fiets direct zelf het station uit wilde nemen. Ik ken dat uitklaren; mee naar diepe bergkast, fiets intussen meegenomen door gekielde gastarbeider die fiets wegbrengt in donkere krochten van station, waaruit hij dan in theorie na lange tijd, veel gepraat en afwachtend gedrentel weer te voorschijn moet komen. Want denk niet dat kennis over de gang van zaken de hiervoor beschreven hevige schrik en geduchte verwarring opheft; integendeel, de angst voor het bekende gaat veel dieper dan de angst voor het onbekende.
Dankbaar wilde ik hem het papier overhandigen, maar dat bleek ik te hebben opgeborgen op een plaats waar het onmogelijk zoek kon raken. Ik tastte in alle zakken, keek de man tijdens deze handelingen herhaalde malen geruststellend aan maar vond het niet. Plotseling zei de man dat dit hem te lang duurde, hij had nog meerdere zaken te behartigen. Zijn plaats was achter die groene deur, zei hij wijzend, wanneer de vrachtbrief terecht was kon ik hem daar deponeren. En waar ik bang voor was gebeurde genadeloos: fiets overhandigd aan gekielde gastarbeider, aanwijzingen, en daar verdween het hele zaakje in de krochten. Op hetzelfde ogenblik schoot me te binnen waar ik het papier geborgen had: tussen de bankbiljetten in mijn achterzak. De met een paperclip van flinke afmetingen bijeengehouden bundel eruit trekkend sprintte ik de man achterna, kon hem nog net voor zijn definitieve verdwijning door de groene deur op de schouder tikken en hem de brief ter hand stellen. Hij pakte hem beleefd aan. Maar de fiets was verdwenen; ik begreep het, het raderwerk van de wet op in- en uitvoer was in werking getreden en we zouden weerloos moeten afwachten. Geen kwaadwilligheid is hier in het spel; het op de achtergrond hangende web van duistere wetten en voorschriften dwingt tot een neurotische vertraging bij de eenvoudigste werkzaamheden. Tegenwerpingen, of uiterst beleefd gehouden aanmaningen tot spoed, zijn fnuikend voor de snelheid van de afwikkeling. Zelfs een kwinkslag of het aanbieden van een sigaret heeft op de werkzaamheden een verlammende invloed. Waarschijnlijk vermoedt men dan een beledigend gebrek aan eerbied voor de wet, en gelijk begint men met het openslaan van dikke beduimelde boeken met
| |
| |
tarieven en voorschriften. Een opgewekt gedragen berusting is hier de enig doeltreffende houding.
Die mat ik me dan ook aan. Ontspannen slenterde ik door de drukte van de tunnel naar de hal, hier en daar een uitstalling of reclame bekijkend, passeerde de batterij glazen hokjes waar beambten knipjes in kaartjes gaven, at twee broodjes warme worst bij een ‘Schnellimbiss’ - een half komische, half griezelige duitse betiteling, die de indruk wekt dat er aan de onder deze term vallende eet- en drinkstalletjes in een razend tempo met blikkerende tanden in de diverse eetwaren moet worden gebeten: ‘Imbiss! Schnell, schnell!’ - en besloot toen eens te gaan kijken of de fiets alle rituele stadia doorlopen had. Het depot was in de hal niet te vinden; in de verte zag ik twee spooragenten, in uiterste rust en zelfbeheersing, de handen op de rug, heen en weer drentelen. Ik spoedde me naar het tweetal toe en informeerde. In de hal naar rechts, gang door en dan in de zijhal onder de klok. Dat bleek precies te kloppen, in Duitsland geen flauwe kul met halve of onjuiste aanwijzingen.
En daar, aan de lange balie staande, overkwam me het bemoedigende wonder dat ik, in het midden van de lange gang waarop mijn positie uitzicht bood, iemand zag aankomen met mijn fiets aan de hand, nog niet eens langzaam, maar stevig doorstappend. Ik overhandigde het reçu aan een man in een grijze stofjas, en toen mijn fiets de balie had bereikt kon ik hem zonder meer meenemen. Dankbaar neuriënd begaf ik me naar de uitgang, controleerde of alles vast zat en er niets was vergeten of verloren, sprong in het zadel en was op weg.
Mijn kennis omtrent Keulen beperkt zich tot twee feiten: het is een karnavalstad van grote faam, en de eerste stad die in de tweede wereldoorlog, ik meen in eenenveertig, door de engelsen werd gebombardeerd met grotendeels verouderde vliegtuigen. Enig verband tussen beide feiten is twijfelachtig. De paar gespaard gebleven oude straten aan de Rijnkant zijn erg aardig, Anton Pieck zou het water door de mond stromen; de rest is de gebruikelijke treurige ellende als in zoveel duitse steden, een rommelige verzameling van moderne panden die allen door dezelfde meedogenloze architect ontworpen lijken te zijn.
Ik zwaaide de Rijnbrug op en bemerkte onder het klimmen, waarbij immers zwaardere druk op de pedalen moet worden uitgeoefend, een kleine tik of knik bij het neerduwen van het linkerpedaal. Dat hoort niet, maar in het bezit van de faculteit dreigende onheilen keihard te kunnen negeren besteedde ik er geen aandacht aan. Bovendien is een fiets een levend wezen, en het is mijn ervaring dat het geen aandacht besteden aan kleine kwaaltjes deze vaak als vanzelf doet overgaan. De sombere ontwikkelingen die je in het buitenland te wachten staan als je fiets een mankement gaat vertonen dat niet door eigen ingrijpen te verhelpen is zijn gruwelijk. Het is in dit verband wellicht dienstig in het kort te verhalen over een soortgelijk voorval in Frankrijk.
Het aan mijn zadel bungelende kabelslot was door zorgeloos sluiten tijdens het rijden opengegaan en had een spaak uit het achterwiel getikt. Voor de aan soliede fietsen gewende nederlander is het nuttig hierbij in gedachten te houden dat mijn fiets behoort tot het type racefiets van een verblijdend hoogwaardige klasse, summier aangekleed als toerrijwiel. Kan men bij een stevige Fongers wel een spaakje missen, zo gaat dit niet op bij een ranke racefiets waarbij alles op elkaar is afgesteld, en de geringste verbreking van spanning of balans een algeheel kromtrekken tot gevolg heeft. Het missen van een spaak, vooral uit het achterwiel, geeft onherroepelijk aanleiding tot een steeds groeiende slag en aanlopen tegen de remblokken.
Het voorval vond plaats in het stadje Château-Thierry, waar men vijf fietsenwinkels inclusief reparatieruimten bezit. Over de reacties kan ik kort zijn. De eerste man schudde lachend met zijn hoofd van nee, hulpeloze gebaren makend. Wel kon ik mijn fiets achterlaten en
| |
| |
over veertien dagen weer ophalen. Dat ‘veertien dagen’ werd zonder verlegen knipperen met de ogen uitgesproken, als was het de normaalste zaak van de wereld. Drie van de resterende reparateurs hadden ongeveer dezelfde reactie, terwijl de vijfde en laatste kortweg zei dat hij teveel werk had, daarbij met zijn handen in zijn zakken in de deuropening staande, gekleed in smetteloze overal. Allen hadden ze gemeen dat ze me nakeken met een mengeling van verbijstering en medelijden, met een tikje lacherige domheid of dorpsheid op het gelaat. Nog dacht ik dat dit een specifiek plaatselijk verschijnsel was, maar in de loop van de dag leerde ik anders. De hele weg van Château-Thierry naar Compiègne legde ik aan bij fietsenmakers, maar kreeg onveranderlijk een der twee bovenvermelde antwoorden. Ook Compiègne, waar zich intussen het begin van de gevreesde slag in mijn wiel aankondigde stroopte ik zonder resultaat af. De laatste man die ik aandeed had een geheel nieuwe variant, die begon al afwerend met zijn armen te wuiven toen ik met fiets aan de hand aan zijn deur verscheen. Dit was te veel, ik gaf het op; nog even en ze stuurden de honden op me af. Ik ging uitgebreid eten, sloeg een kilo bananen in - dit alles gebeurde onder het voortdurend mompelen van beestachtige verwensingen, zelden gehoorde vloeken en trillingen verwekkende aanvallen van moordzucht - en reed tot diep in de nacht Frankrijk uit. Op de stoep van de eerste fietsenmaker in België ging ik zitten dommelen tot hij openging. In tien minuten was toen de nieuwe spaak ingezet, de remblokken vernieuwd en het wiel bijgesteld. En wie denkt dat dit voorval geen verband houdt met aard, karakter en gesteldheid van de hele franse natie in al zijn geledingen en verschijningsvormen en het als een toevallige omstandigheid zou willen afdoen, mag zich in alle gemoedsrust beschouwen als een eenvoudige van geest.
Dit alles in gedachten ophalend, redenerend dat de praktische aard der duitsers een voordeel was, maar daarentegen het bijna totaal ontbreken van fietsen en de daarmee samenlevende herstellers in dit land weer een nadeel, reed ik de voorstad Kalk door. De lichte tik of knik was bij iedere pedaalslag gegroeid, en ten slotte kon ik er niet meer onderuit: dat pedaal zat los. Met geforceerde opgewektheid zette ik de fiets tegen een boom en boog me over het ongerief. En jawel, de afsluiting van de holle trapas had zich half losgewerkt. Even het mes gepakt, een breed, stomp blad dat schijnbaar tot niets dient maar in de praktijk voor bijna alles bruikbaar is eruit gedraaid, en even het deksel vastgemaakt. Maar dat ging niet. Het zat zo vast als een muur en gaf alleen mee in de verkeerde richting. Ik keek eens beter en zag tot mijn ontzetting dat de schroefdraad beschadigd was. Hoe had dat kunnen gebeuren? Ik draaide nog wat, gaf er eens een flinke schop tegen, probeerde met de priem van het mes de schroefdraad uit te slijpen, maar het werd er alleen maar erger door. Ik werd bevangen door de twijfel of een nieuwe bus van dit model in het fietsarme Duitsland te krijgen zou zijn, een land bovendien waar de wielrensport in laag aanzien staat. Dit hangt voor mij samen met het feit dat, als je in Duitsland op een fiets zit, je voor een behoeftig en zielig mens wordt aangezien.
Ik keerde terug naar Kalk, alleen gebruik makend van het rechterpedaal, en keek eens rond. Het was vier uur in de middag, over een uur zou het beginnen te donkeren. In Kalk was op fietsgebied niets te beleven, ik aanschouwde slechts een zeer eenzijdig winkelbestand. Een sombere, stoffige fabrieksvoorstad, dat is Kalk. Ik nam het besluit naar Keulen terug te keren, daar te overnachten, en morgen op zoek te gaan naar een reparateur. Het stond me niet aan, maar iets anders kon ik er niet op vinden. Moeizaam kroop ik de Rijnbrug weer over. Het hotel, dat ik, na lang gezoek, voor de overnachting uitkoos was voor zijn bescheiden inrichting nog vrij duur. Onaangenaam trof mij het feit dat je gelijk moest afrekenen, een motie van wantrouwen die een hartelijke omgang met de hotelverzorgers blijvend in de
| |
| |
weg staat. Ook was men hier zo mogelijk nog uitbundiger dan elders met de vele galmend en met lange uithalen uitgesproken ‘bitte schöns’ en ‘auf wiedersehens’ - een spraakmisbruik waar heel Duitsland onder gebukt gaat. Voordat je daar iemand overhoop steekt, zeg dan in godsnaam ‘bitte schön’ en als hij in elkaar zijgt is een ‘auf wiedersehen’ min of meer een vanzelfsprekendheid waarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de strafmaat.
En ook in dit hotel weer - hoe vaak moet ik dat nog memaken - een beleefd optrekken der wenkbrauwen toen ik vroeg naar een veilig overnachtingsplaatsje voor mijn fiets. Tonnen geven ze uit voor het creëren van parkeerplaatsen voor auto's, met grote, door zware grendels verzekerde hekken, met ‘Alleen voor Hotelgasten’ borden, maar een overdekt plaatsje voor een fiets, dat kan er niet af. Talloos zijn de hotels, van groot tot klein, waar ik niet terechtkon omdat er geen beschutte inbraakvrije plek voor de fiets was. ‘Zet hem buiten tegen de pui’ hoor je dan, of het een ding van twee kwartjes is. In ieder geval had men hier, na lang nadenken, misschien wel een plaats. Ik volgde de man met fiets door de hele parterre, daarna een binnenplaats over, vervolgens langs een rijtje van oude stenen en golfijzer samengestelde onderkomens waarin mediterrane gastarbeiders huisden, om ten slotte terecht te komen in een schuurtje waar het naar alle afval ter wereld stonk. Hier kon ik mijn fiets plaatsen. Ik haalde mijn bagage eraf, een halfvolle plastic tas, ideaal voor dit doel, niets wegend en toch waterdicht, maar een armoedige indruk maakt het wel - en wees om conversationele redenen op mijn kapotte pedaal. De man boog zich er hulpvaardig overheen met een air van deskundigheid in de beste duitse traditie; elke duitser denkt dat hij alles kan. Ik geloof dat alle katastrofes van het verleden zijn terug te voeren op een massaal, ziekelijk, koortsachtig optimisme bij het duitse volk dat alleen in het heden denkt, vergezeld van een individueel te koop lopen met allerlei huilerige klachten over pech en tegenslag, en langzaam voortschrijdende ongeneeslijke kwalen.
De man bewoog de loszittende pedaal enige malen heen en weer, merkte toen op dat deze constructie hem onbekend was en hij er geen raad mee wist. Toen hij helemaal gereed was met het vruchteloos nog verder loswrikken van het pedaal en zijn uitingen over de onpraktische gewoonte pedaalbevestigingen te gebruiken die in Duitsland onbekend waren - hij kende dat niet, dus bestonden ze daar niet - verstomd waren, vroeg ik hem of er een fietsenzaak in de buurt was. Zonder nadenken zei hij met stelligheid dat dit niet het geval was, mij aldus vullend met zwaarmoedige voorgevoelens over de volgende dag.
Toen ik boven kwam, mijn bagage op de kamer had neergelegd en naar de w.c. ging, was deze zojuist ondergekotst; het walmde nog. Ik liep het hotel uit om geld te gaan wisselen en ergens te eten.
De weg naar het station leidde langs de kathedraal, die in de avond als een enorme donkere massa opdoemde. Zeker geen vreugdevol bouwwerk, eerder een botte grauwe dreiging. Als de vroegere bouwers de bedoeling hadden de eenvoudige burger angst in te boezemen, waren ze daar wat mij betrof volkomen in geslaagd; ik kon er nauwelijks naar kijken. Lang vergeten angstgevoelens en ruimtevrezen braken opgewekt in mij los - eindelijk weer werk aan de winkel. Hoewel op zichzelf een onprettige ervaring (eufemisme voor gruwelijke ellende) was ik toch tevreden dat ik ze nog bleek te hebben, ik begroette ze als oude, in lang niet geziene vrienden. Door deze slimme houding die ze niet verwacht hadden, en ook door zorgvuldig te vermijden naar de kathedraal te kijken, zakten ze weer teleurgesteld weg. Die had ik mooi te pakken gehad. Mijn gedachten kwamen op Heinrich Böll die, naar ik meende, in de schaduw van dit wrede kerkgebouw was opgegroeid. Ik bedoel, je gaat zo'n man beter begrijpen als je dat bouwwerk
| |
| |
ziet.
In het station was het veel te druk naar mijn zin. Na lang gezoek - in zo'n drukte verval ik altijd tot een soort geestelijke vormloosheid, ik loop maar te zoeken zonder precies te weten waarnaar - kwam ik terecht op het wisselkantoor waar ik wat geld ruilde. Toen ik eruit kwam zag ik dat het postkantoor aan het einde van de hal nog open was; dat had ik eerder moeten zien, dan had ik geld op girocheques kunnen opnemen, een betere koers is dan je deel. Door de reeds aangehaalde vormloosheid liep ik er toch binnen, dwaalde wat rond, las wat dienstmededelingen en vertrok maar weer. En een kiosk kocht ik, na wederom eindeloos gezoek tussen de honderden tijdschriften, in wanhoop maar een Newsweek; daar staan een hoop woorden in en vele kleurige advertenties van luchtvaartmaatschappijen die ik altijd met graagte bekijk, uitknip en verzamel. Een heerlijke seniele wereld, waarin het niet schijnt te gaan over het doel van het vliegen, namelijk ergens zo snel mogelijk te komen zonder neer te storten, maar waarin uitsluitend en met nadruk twee weliswaar indringende, maar in deze context toch minder belangrijke zaken naar voren worden geschoven: een lonkende, adembenemend gelijnde stewardess van bij voorkeur oosterse afkomst, en een smakelijk opgemaakt hapje. In dit nummer trof ik het bijzonder. Er was een maatschappij die koelbloedig beweerde dat zij de lekkerste hapjes van alle luchdijnen serveerde. En inderdaad, op het afgebeelde bordje waren naast het gangbare voedsel vier langoustines op een in het oog vallende wijze gerangschikt. Een heel suggestief prentje, waarbij je je voor zou kunnen stellen dat een reiziger hijgend het toestel komt binnenhollen, wellustige kreten slakend, stewardess van oosters type met glanzend bruine reeënogen, bezig met het loshaken van kledingstukken van intieme aard, ivoorkleurige borsten van stevige maar toch fluweelzachte samenstelling ontblotend, ruw opzij maaiend op weg naar de panty, op weg naar het smakelijkste
vliegtuighapje ter wereld, om dan zuchtend van verrukking de tanden te laten zinken in de vier langoustines waar zijn biljet hem recht op geeft. Waar zijn de tijden gebleven dat de mensen, pionier Albert Plesman (de Ples) voorop, op het natte gras van Schiphol stonden te beven van spanning of die ouwe, tot in alle onderdelen losgetrilde Pelikaan de post uit Indië nog vóór de kerst zou binnenbrengen? Kwam daar eens om vier langoustines op een bordje met zwoele oriëntale blik. Gelijk in het gekkenhuis was je geworpen.
Nu maar eens naar een restaurant gezocht. Daarvoor bestaan twee systemen: je loopt de eerste de beste zaak binnen, of je zoekt uitputtend naar de zaak met het aantrekkelijkste menu en het gezelligste interieur. Na de ontberingen van de dag vond ik mij recht hebben op de tweede mogelijkheid, daarbij vergetend dat de uitkomst van beide systemen onveranderlijk dezelfde is: een milde teleurstelling.
Voorzichtig met neergeslagen ogen weer langs de kathedraal lopend bereikte ik de buurt van mijn hotel waar ik bij mijn vertrek vele kleine eethuisjes had gezien. Minstens een half uur besteedde ik aan het doornemen van de naast de deur hangende menu's en het naar binnen gluren, op zoek naar dat ene beschutte plaatsje waar rustig te eten viel, en waar de tafeltjes zo klein waren dat er zich geen vreemden bij me zouden kunnen voegen om onder mijn ogen hun verachtelijke eedust te stillen, hoogst waarschijnlijk met een Strammer Max, twee gebakken eieren en friet, het nationale gerecht.
Ondanks al mijn angstvallige voorzorgen is me dat, in België, in Huy om precies te zijn, toch één keer overkomen. Juist toen ik aldaar de eerste snede wilde aanbrengen in mijn biefstuk met champignons, zetten zich een duits echtpaar vergezeld van een zwarte reuzenpoedel aan mijn tafel; aardige mensen, daar niet van, en die hond gedroeg zich heel rustig, maar de situatie was totaal onmogelijk geworden. Gelukkig was dit een restaurant van het hotel waar ik al een kamer had geboekt, zodat
| |
| |
ik met de inhoud van alle schaaltjes op mijn bord naar mijn kamer kon vertrekken om daar in alle rust af te eten. (Dit brengt mij op een ander incident van geheel andere aard, maar zich ook afspelend in een belgisch restaurant, in Verviers om precies te zijn. Daar zat in het midden van de zaal, helemaal onbeschut en ten prooi aan alle blikken, een dikke kale man te eten onder voortdurend gemompel, soms luide opmerkingen tot zichzelf makend. Op een gegeven moment - zijn bewegingen waren wat rukkerig en ongecoördineerd - sloeg hij een metalen schaaltje van zijn tafel dat met luid geraas en holle klanken op de stenen tegelvloer terechtkwam, waarbij de frieten in alle richtingen suisden. Het merkwaardige was dat de man, terwijl het personeel lacherig en met blikken van verstandhouding naar elkaar en gasten, kortom, met alle mimiek die mentaal minder zelfstandige mensen nodig hebben om hun geestelijke verwarring te verbergen, de boel opruimde en een nieuw gevuld schaaltje neerzette, dat dus die man gewoon door bleef eten, al mompelend en uitroepen slakend, zonder zelfs maar even op te kijken. De hand had ik hem willen schudden.)
Na enige tijd verwijld te hebben voor de spiegelruit van een italiaans restaurant met houtskooloven voor het raam, zonder plannen daar binnen te gaan - maar wel tuur ik altijd bij zo'n zaak even naar binnen met hongerige uitdrukking op het gezicht, want prompt komt dan een koksmaatje van achteren aansnellen om het vuur in de oven met uitbundige gebaren op te rakelen, koos ik een klein eethuis dat de vermelding ‘Französische Küche’ droeg, en als zichtbare aanwijzing hiervoor zijn tafels met roodgeblokte stof had gedekt. Het had afgeschermde hoekjes waar men vrijwel ongezien van de franse keuken zou kunnen genieten. In dit restaurant geen Strammer Max, meende ik. Hoe verkeerd gedacht. Deze germaanse stijve lul prijkte als nummer één op de kaart. Van de meer smakelijke gerechten was het overgrote deel niet meer te leveren, zei het dienstertje mij, vanwege het late uur. Ik bestelde een schnitzel en at deze lezend in de Newsweek op, herhaaldelijk terugbladerend naar advertentie met vier rode kreeftjes.
Die avond raakte ik nog vrij aangeschoten, hoewel dat niet mijn plan was. Toen ik het hotel binnenkwam en in de conversatiezaal of lounge nog een kop koffie wilde drinken voor me terug te trekken, bleek dat daar de televisie een voetbalwedstrijd vertoonde, en wel één die van groot belang was voor het prestige van het duitse voetbal in de Europacup i. Natuurlijk bleef ik zitten kijken. Het ging hard tegen hard. Tot mijn ergernis wees de ook aanwezige hoteleigenaar de toekijkende gasten erop dat ik nederlander was en dus stellig begiftigd zou zijn met een oneindig inzicht in de kunst van het voetbalspel. Cruyff en Van Hanegem, zo nam men stilzwijgend aan, waren open boeken voor mij en kwamen herhaaldelijk over mijn vloer. Dat is heel merkwaardig, het aanzien dat een paar door nederlandse elftallen gewonnen esthetisch onverantwoorde, van inferieur materiaal vervaardigde bekers of cups verleent aan een inwoner van dat land die aan dit hele gebeuren part noch deel heeft gehad. Vooral vreemd in Duitsland waar men, zo heb ik bemerkt, zich persoonlijk lijkt te schamen voor de kleinheid van ons land. Iets kleins, daar kan men hier niet tegen, en je wordt dan ook vaak behandeld met een medelijdende voorkomendheid, zoals men een blinde de rijweg over helpt. Gieren van de lach moet men daar, als men, na met de auto de nederlandse grens te zijn gepasseerd, in krap anderhalf uur het hele land in zijn breedte blijkt te hebben doorkruist. En ik moet toegeven, het heeft iets komisch. Maar nu zat ik daar als iemand waarop de glorie van Ajax en Feyenoord nog duchtig afstraalde. Vooral toen ik na afloop van de uitzending verklaarde dat, hoewel het duitse elftal gelijk had gespeeld, zij toch ‘het beste van het spel’ had gehad, kon ik geen kwaad meer doen. Aan de grote tafel werd ik genodigd, een soort stamtafel, waar na het vertrek
| |
| |
van de meeste gasten zes mensen overbleven: de eigenaar met zijn vrouw of vriendin; een dikke man van homofiele geaardheid met zijn levensgezel, een sterk op Rudolf Hess lijkende jongeman; een tot duitser genationaliseerde amerikaan die vrijwel niets zei, en ik. Het voornaamste doel van dit samenzijn, zo merkte ik al gauw, was onder aangename kout zo veel mogelijk te drinken. Wat wist ik van de duitse dranken? Meende ik wellicht dat Duitsland op dit gebied niets te bieden had? Daar zou men snel iets aan doen, en een keur van dranken werd met grote regelmaat ingeschonken; een keur waarvan ik me alleen de himbeerengeist herinner, een wel smakelijke, wat vluchtige vloeistof die na herhaald gebruik de bewegingen der tong in niet geringe mate belemmert.
Daar zaten we dan te drinken. De voorspelbare conversatie richtte zich eerst op de oorlogservaringen, waarbij de dikke man me toevertrouwde een tijdje in Katwijk te hebben doorgebracht, waarna hij was overgeplaatst naar de franse kanaalkust. Daar had hij, zei hij met zekere trots, mogen helpen met het uitpakken van het duitse antwoord op de steeds sneller wordende engelse jachtvliegtuigen. Hij deed er waarachtig nóg geheimzinnig over, maar uit zijn toespelingen begreep ik dat het hier ging om de eerste straaljager ter wereld van Focke Wulf, die veel te laat kwam en nog te veel kinderziekten had om de duitsers nog van veel nut te zijn.
Na de oorlogservaringen kwam het geldverdienen aan de beurt. Hoe binnen korte tijd rijk te worden. Vele frappante voorbeelden werden gegeven. Ook de sterk verarmde duitse adel werd onder de loep genomen, waarbij ook de prinsen Bernhard en Claus werden aangehaald. Dit alles op spottende toon met toch een duidelijk waarneembare klank van overerfd respect. Politiek in het algemeen werd ook doorgenomen, waarbij de stemming zeer behoudend bleek. Als iedereen flink geld verdiende moest een stelletje luizekoppen daar niet de kat op gooien. Duidelijk was de hand
| |
| |
van het Kremlin in alles te herkennen, terwijl het vaststond dat Mao een gigantische coup voorbereidde waarbij atoombommen een vooraanstaande rol zouden spelen. Daarna is nog maar één gebeurtenis in mijn geheugen overeind gebleven. Toen besloten werd de zitting op te heffen en het op betalen aankwam, stond de vriend van de dikke man wankel maar toch met enige grandeur van zijn stoel op, herstelde zijn labiel evenwicht door met beide handen op tafel te steunen, en zei dat het hem een eer zou zijn de door alle aanwezigen gebruikte dranken te mogen betalen. Een groots gebaar, een te zelden gezien toneel. Voor de vorm werden wat krachteloze tegenwerpingen gemaakt, waaraan ik niet deelnam. De duitse amerikaan, of amerikaanse duitser, fluisterde me toe dat het geen kunst was zo te handelen wanneer je eigenaar was van het halve Schwarzwald, barstend van de eeuwenoude eiken. Het bedrag dat een enkele eik bij de houtzagerij opbracht werd genoemd, maar is in mijn herinnering niet bewaard gebleven. Als dank voor deze vertrouwelijke mededeling - die mijn achting voor de koninklijke geste van de jongeman geenszins deed dalen, want rijke mensen zijn over het algemeen verre van royaal; reden waarom ze rijk zijn en blijven - probeerde ik hem op weg naar de lift te vertellen hoe ik eens in Duitsland, misschien een half jaar geleden, op een van mijn tochten langs een houtzagerij was gekomen die zijn liefde voor de houtbewerking had kenbaar gemaakt door de spreuk holz ist holz in koeieletters op een bord langs de weg te plaatsen. Indertijd had me dat als onweerstaanbaar grappig getroffen, en ik verwachtte als respons niet minder dan een hartelijk gelach. Maar dat kwam niet, en wel om twee redenen: mijn onsamenhangende verteltrant met sterk vervormde uitspraak, en zijn inspanningen door onvaste tred niet in aanraking te komen met de vele, op taktloze plaatsen opgestelde hoge vazen van imitatie-chinese makelij.
Al vroeg, nog voor tienen, was ik op pad met mijn fiets aan de hand, op zoek naar een fietsenmaker. Geen eenvoudige taak. Ik had natuurlijk in het hotel in het telefoonboek of beroepengids kunnen kijken, maar helaas dacht ik daar pas aan toen alles al achter de rug was. Fietsenzaken, zo wist ik, zijn zelden in een stadscentrum gevestigd, maar in de eerste ring van verstedelijkte woonwijken daar omheen. Anderhalf uur zocht ik voor ik, na tientallen mensen te hebben ondervraagd die allen tot op de bodem van hun kennis waren gegaan, een winkel trof die mij niet kon helpen. Ook deze man wees mij op de onbegrijpelijke domheid een fiets aan te schaffen waarvan de pedalen niet door middel van een eenvoudige aan twee zijden afgeplatte spie aan de as waren bevestigd. Hij wist maar één man in Keulen die me zou kunnen helpen, en hij was zo goed naam en adres op een papiertje te schrijven: Helmut Schrapke in de Lange Gasse, slechts een kwartier gaans.
Ik trof Helmut bezig met het reinigen van zijn bescheiden etalageruit. Een kleine bolle man. Ik wees hem op het mankement. Zeker, dat kon hij repareren, het systeem kende hij of hij zelf de uitvinder was en onderdelen van dit type had hij volop in voorraad. Een warme golf van opluchting sloeg door me heen, alle getob over het nemen van treinen naar Nederland en dan weer de lange tocht terug zonk weg. Dankbaar keek ik de goede Schrapke aan. Waar wachtten wij nog op? Even een nieuwe bus ingedraaid en de zaak was weer gezond. Maar zo eenvoudig was dat alles niet. Waar ik geen rekening mee hield, zei Schrapke, was het feit dat hij officieel gesloten was. Zijn vrije morgen, zogezegd, en het was een toeval dat ik hem getroffen had omdat hij juist deze morgen had uitgekozen zijn ruit en pui te reinigen. Om twee uur ging hij open. Ik legde uit dat de reparatie nogal een dringende aangelegenheid was en deed een beroep op zijn betere gevoelens; een vreemdeling op doorreis had immers een streepje voor, kende hij deze stelling niet? Er moet wat geïrriteerd- | |
| |
heid in mijn stem hebben geklonken, want Schrapke werd ineens nijdig en begon gebelgd te schreeuwen: ‘Ich muss schweizen! Ich muss schweizen!’ (Of dit een bestaand werkwoord is weet ik niet, zo klonk het in ieder geval). Het stond me vrij een ander op te zoeken, zei hij, net zo goed wetend als ik dat die er niet was. Geschrokken begon ik vergoelijkend te lachen; hier was duidelijk sprake van een misverstand. Wanneer dacht hij de tijd te vinden mijn fiets te kunnen maken? Om vier uur. Goed, om vier uur zou ik terugkomen om mijn fiets, die ik zeker wel in zijn winkel mocht plaatsen, weer op te halen. Schrapke ging door met schweizen, ik zette de fiets neer en verdween, vast van plan om precies twee uur terug te zijn en net zo lang voor zijn neus te gaan staan tot hij uit pure nervositeit het pedaal maar maakte.
Tot één uur zat ik op een bankje op een driehoekig plein met een danig oude ruïne op de scherpste hoek. Uitgeput was ik, met spierpijn in schenen en kuiten, want mijn fietsschoenen lenen zich niet tot langdurige wandelingen. Keulen had ik wel gezien. De tijd van een tot twee bracht ik door in een japans restaurant. Alle gerechten smaakten er precies eender. Ik bereidde me mentaal voor op een felle strijd met de fietsenman, in gedachten compacte zinnen samenstellend waarvan het venijn door de dikste huid zou dringen. Maar wat gebeurde er toen ik prompt om twee uur in zijn nering verscheen? Daar stond mijn fiets al, geheel gereed, met Schrapke ernaast, in een voortreffelijk humeur. Omstandig legde hij uit welke technische wonderen hij had verricht, want eenvoudig was het niet geweest. Bovendien achtte hij mijn fiets over het geheel genomen van goede kwaliteit. Het had zijn hart goed gedaan dat de remmen van duitse makelij waren (wat niet waar was, het was alleen een duitsklinkende naam). Hier had ik een goede keus gedaan. En ondanks de nog aardig tijdrovende ingreep zou hij maar vierenhalve mark rekenen. Dat was nog eens om te doen, niet? In goede vriendschap nam ik afscheid van hem en reed als een bezetene de Rijn over, weer door Kalk heen en zo zonder op te kijken verder, om pas bij Overath weer wat tot mezelf te komen.
Wij allen zijn zwervers. In het Rothaargebergte reed ik, geluidloos een lichte helling afdrijvend, een vos achterop. Toen hij me eindelijk hoorde, was hij met één hoge, verre sprong in het bos verdwenen, met de blik niet te volgen in de avondnevels die van de bergen het dal in kwamen rollen. Altijd zullen veel dingen een vraagteken moeten blijven. Wat, bijvoorbeeld, te denken van het feit dat ik jaren geleden, fietsend door de bossen aan de westrand van Walcheren, ten val werd gebracht door een duinkonijn dat onverhoeds vanuit het struikgewas voor mijn voorwiel sprong. Een lelijke val ook nog, met schaafwonden en stijf been. Moeten we hieruit concluderen dat zelfs duinkonijnen niet te vertrouwen zijn?
|
|