Tsjang Tso Ling, ze hadden zelfs mijn Flaubert afgepakt, Salambbô, een uitgave van 1897: bolsjewistisch besmettingsgevaar! In Charbien was op een lezing van mij, toen ik juist mijn mond had geopend om te spreken, een Chinese bollebof van de politie op mij toegestapt en had - letterlijk - het volgende gezegd:
‘Sepreek niet gaan. Beetje beetje zing, beetje beetje dans. Lees niet gaan.’
Ik begreep er niets van. Het werd voor me vertaald: de politie verbiedt mij te spreken en lezingen te houden, maar staat mij toe te dansen en te zingen. - Er werd naar verschillende instanties gebeld, er heerste opwinding, ze stonden voor een raadsel; enkelen raadden mij zelfs aan de lezing half-zingend voor te dragen. Een gezongen voordracht van mijn lezing wees ik van de hand. Het was toch zo'n goedhartige Chinees: hij stond er bedremmeld te glimlachen, een hoffelijke man, hij begreep er niets van en verklaarde iedereen voor de honderdste maal: ‘Sepreek niet gaan. Beetje beetje zing.’ - We zijn toen uiteengegaan zonder iets bereikt te hebben.
(...)
Een fantastisch, zo op het oog beeldschoon land: Korea, het Land der Morgenklaarte zoals het op zijn Koreaans heet, een verlaten land van bergen, dalen, en blauwe zee. Behalve wij reisden in de wagon nog Japanse officieren mee, een blauwe lente zegende de aarde; wij zaten in de ‘observation car’, in een glazen wagon die aan het einde van de trein was aangekoppeld opdat men door de ramen het - waarlijk fraaie - schoon kon aanschouwen. Wij zaten op het terrasje van de observationcar, koesterden ons in het maartse zonnetje, verlustigden ons aan het schouwspel van de witte kleding der Koreanen, nét of heel Korea gelijk een middeleeuws, witgepijd klooster was; de Koreanen, groot, rijzig van gestalte, in witte kledij, zwoegden op hun rijstakkers. In de restauratiewagen waren de boys traag in het serveren, daar in de zon en zoelte na de blauwe en moordende vrieskou van Mantsjoerije. Tegen de nacht doemde Poesan voor ons op, de Straat van Tsoesjima; en de volgende morgen wachtte ons het echte Japan, Sjimonoseki.
Mijn beslommeringen begonnen vanaf Poesan. Op het ogenblik waarop ik achter mijn zwijgzame kruier aan liep, werd ik doordringend aangekeken en aangehouden door een kort mannetje met een hoed op en met een Europese jas aan die hem net zo om het lijf hing als een kimono míj gedaan zou hebben.
‘Oe Roesies, oe poeraten Roesies, oe geretterde?’ vroeg hij mij gestreng in het Russisch.
‘Ja, ik ben een Rus,’ antwoordde ik.
Toen werd hij hoffelijk, maakte een diepe buiging, begon te lispelen en zei:
‘Oe Biroenjakoe-san [Japans voor ‘mijnheer Biroenjakoe,’ ‘mijnheer Pilnjak’]? Oe Nippon besoek? Iek rees in koerants.’
Hij voerde het spelletje op dat hij toevallig over mij in de kranten had gelezen, dat hij het daardoor wist.
‘Oe s'koereif-s'koereif?... riteratsoeroe?!’
‘Ja, ik ben auteur, ik schrijf.’
Mijn koffers waren al ergens aan boord. De inoe stapte op en bracht mij aan boord van de stomer, hij had toch de tijd aan zich, ziet u, en hij was heel beminnelijk. De ordelijkheid onder de Japanners laat niets te wensen over, mijn koffers stonden al buiten mij om in de hut op mij te wachten. En vlak achter mij aan stapte de inoe mijn hut binnen, uiteraard zonder mij er ook maar éven om te vragen, ging zitten, haalde velletjes papier voor den dag en begon - nu zonder een spóór van beminnelijkheid, met catastrofaal idiote verveling op het gezicht, met een moeite die ik zou hebben met het penselen van hun karaktertekens - te schrijven.
‘Oe Biroenjakoe-san? Oe geretterde? Oe s'koerei-s'koereif riteratsoeroe?’
Hij ondervroeg me zoals men dat op alle politiebureaus op onze aardbol doet. Hij legde uit dat hij van de ‘pelisie’ was, agent voor speciale opdrachten ter beschikking van de gouverneur van Poesan... en hij begon met mij over