aard verdietsen, ‘als ik zie hoe vrij en rijk Reinaert thans zijn wil met alles en iedereen doet, en bedenk hoe arm en diepgezonken ik vroeger was, voordat ik mij middels een groot talent en, als ik heel eerlijk mag zijn, wellicht mede door wat kleine kwaadsprekerijtjes van u, mijn hier aanwezige dierbaren, kon opwerken tot dat toonbeeld van gratie, gevatheid en toewijding tot het hogere dat ik op dit ogenblik, als u het mij toestaat, vertegenwoordig. In de jaren van bittere armoe waarover ik spreek -’
Tegelijk met dit laatste woord verdween de groene bal geruisloos aan de einder.
‘ - Kwam het eenmaal voor dat ik niets meer bezat dan een malse bloedworst, dik en sappig van vers geronnen hengstebloed. Buiten woei het en het was ijselijk koud. Door de verzakte sponning van het enige raam dat mijn armetierige woonstee rijk was zag ik de top van een esdoorn zich op vervaarlijke wijze bewegen in de storm. Opeens werd er geklopt. Door wie? Ik werd ziek van twijfel. Zou ik opendoen?
Misschien, zo bedacht ik, zou ik het nooit leren, en zou er weer een zwerver op de stoep staan, die te lui was om te werken. Mijn tweespalt bleef toenemen, maar toen ik inzag dat het ook de Grote Hond kon zijn, die ons honden geschapen heeft en nu in de gedaante van een vriendelijk mopsje voor de deur stond om uit te vinden of ik daar wel dankbaar voor was, knakte mijn wil. Ik strompelde naar de deur, opende die... Op hetzelfde moment was die on-ge-hóórd onbehouwen Reinaert binnengestormd, had de worst, mijn kostelijkste en enige bezit, weggegrist en verdween weer, onbekommerd door wind en regen.’
Voor Tibeert, de kater, bijgenaamd de Desperado, omdat hij al bang werd als een bladluis zijn pad een dagreis verder kruiste, duurde het enige tijd voordat de laatste woorden van Cortois tot hem doordrongen, omdat hij over vier dingen zat te peinzen.
Zijn belangrijkste zorg ging wel uit naar het spoorloos verdwijnen van de groene bal, hetgeen hij maar in zeer geringe mate begreep.
Voorts peinsde hij over drie andere dingen, waarvoor we evenwel de tijd niet krijgen, omdat de woorden van het juffershondje hem bereikten en hij gramstarrig naar voren stoof, tot naast de kunstzinnige, een stofwolk nalatend in zijn spoor.
‘Majesteit,’ voer Tibeert beslist, zij het wat buiten adem, uit, ‘wat dit keffertje met zijn geknakte wil en zijn vervaarlijke esdoorn bedoelt, begrijp ik wel niet, al zegt hij het zeker mooi. Dat hij liegt, daarentegen, dát weet ik heel goed.
Natuurlijk vind ik het, dat voorop, een schone zaak dat wij Reinaert bij zijn lurven nemen, want ik ben ervan overtuigd dat u hem geducht zult straffen, wanneer wij allen u dat aanpraten... ik versprak mij, aanraden. Onze klachten immers zijn menigvoud.
Maar laat Cortois zijn waffel houden, als het hem lukt, tenminste, want ouwehoeren lijkt me het uithangbord van zijn soort. Dat met die worst is jaren en jaren geleden, en wat meer is, het was mijn worst...’
Dit zeggende, dook Tibeert een seconde ineen om Cortois venijnig aan te kijken, alsof hij hem zo naar de keel wou vliegen. Maar intussen zag je hoe zijn staart van angst de vorm van een dekzwabber had gekregen, waarin je overal mottengaten zag. Misschien (al zou ons dat voor het ogenblik te ver voeren) leek zijn staart ook op een bezemsteel.
‘...Niet dat ik er over wil vallen,’ vervolgde Tibeert gemelijk, ‘maar ere wie ere toekomt: ik had me die worst bemachtigd door mijn ogen open te houden en niet, zoals Cortois, mijn...