| |
Karlheinz Deschner De schepper afgescheept
In de 18de eeuw ontvangt een aantal schrijvers een inkomen uit een sinecure, een eregeld of een ander soort schenking, maar het patronaat van vorsten en adel loopt steeds meer terug. Tegelijk echter neemt de literaire produktie enorm toe. In de 16de eeuw had men niet meer dan omstreeks 57.000 titels uitgegeven, maar in de 17de eeuw waren dat er al ongever 1.250.000, en in de 18de eeuw 2 miljoen. Dat leidt aan het eind van de 18de eeuw ook tot hogere honoraria. Nu verschijnt de zogenaamde ‘vrije’ schrijver, die behalve als auteur tevens werkzaam is als criticus, redacteur en dramaturg. Het is bepaald geen toeval dat het woord ‘Schriftsteller’, in de vorm waarin wij het nu kennen, voor het eerst in 1723 wordt gebruikt.
Aan de ene kant kan deze zogenaamd ‘vrije’ schrijver nu zijn werk als beroep uitoefenen, waardoor zijn prestige snel toeneemt. Anderzijds echter gaat met dit begin van vrijheid een toenemende materiële onzekerheid gepaard: men is niet meer, zoals vroeger, afhankelijk van de mecenas, maar van de uitgever, en deze afhankelijkheid leidt, met vertaalwerk, correctie, persklaarmaken, tijdschriftartikelen e.d., tot een triest bestaan als literair dagloner. Er komt namelijk nog een andere ontwikkeling bij: in de 15de eeuw waren drukker, uitgever en boekhandelaar nog in één persoon verenigd, nog lang daarna waren drukker en uitgever identiek, maar aan het eind van de 18de eeuw ontstaan in Duitsland echte uitgeverijen. Al gauw verneemt men dan ook luide klachten over uitgevers, die er een koets met vier paarden op na houden, kastelen kopen en de auteur met vrouw en kind honger laten lijden. Al zal er hier en daar wel wat overdrijving bij komen, in het algemeen hoort men uitspraken als de volgende: ‘De dichter zaait en plant, de drukker maait en plukt.’ Zelfs J.G. Göschen, de uitgever van Wieland, Schiller en Goethe, een man die als royaal bekend staat, verklaart: ‘Of het nu Goethe is die het boek geschreven heeft, of het door het grootste genie geschapen is, daar kan ik als koopman geen rekening mee houden; een handelsman kan geen mecenas zijn.’
| |
| |
Toch zijn er verschillen, toch vleit men bepaalde schrijvers als het ware kwispelstaartend. Zo schrijft de uitgever Cotta aan Goethe: ‘Wat het honorarium betreft kent u mijn opvattingen; een welomschreven aanbod van de kant van de uitgever moet wel inbreuk maken op de fijngevoeligheid, maar ik hoop dat u steeds zult bedenken dat elk bedrag dat van uw kant te voren genoemd wordt mij aangenaam zal zijn, en dat ik dat ook zal aanvaarden. Daardoor hoop ik iedere poging, om deze voor mij in economisch opzicht zo vleiende relatie te verbreken, te voorkomen.’
Door diezelfde Cotta werd echter zelfs de belangrijke lyrische dichter August Graf von Platen ongelooflijk slecht behandeld. Deze schrijft in 1829: ‘De Duitsers bewonderen mij, maar laten mij verhongeren.’
De schrijvers trachtten zich te weren. Naar aanleiding van de pre-klassicistische periode schrijft Goethe nog in Dichtung und Wahrheit: ‘Het produceren van poëtische geschriften echter werd als iets heiligs beschouwd, en men zag het bijna als simonie, een honorarium te accepteren of om verhoging daarvan te vragen.’ Nu constateert Goethe echter onder de Duitse schrijvers een algemene beweging: ‘Zij vergeleken hun eigen zeer sobere en soms zelfs armoedige omstandigheden met de rijkdom der aanzienlijke boekhandelaars; ze zagen hoe groot de roem was van een Gellert, een Rabener, en hoe benauwd een algemeen geliefde Duitse schrijver gedwongen was te wonen, als hij daarnaast niet een ander beroep uitoefende om zijn leven te vergemakkelijken. Ook de middelmatige en geringere geesten voelden een vurig verlangen, verbetering in hun situatie aan te brengen, zich onafhankelijk te maken van uitgevers.’
Leibniz hield zich (nog in het jaar van zijn dood) bezig met het plan voor een ‘Societas subscriptorum’, een boekenverbond voor geleerden, waarvan de winst de wetenschap ten goede moest komen. Hij meende namelijk dat de boekhandelaars, zoals hij woordelijk schrijft, ‘zich weinig om het nut van het algemeen, maar vrijwel uitsluitend om hun eigen winst bekommeren.’ Ook Wieland liep steeds rond met plannen voor een eigen uitgeverij. Over de relatie van de marktwaarde en de culturele waarde van een prestatie op geestelijk gebied heeft hij gezegd: ‘Zelfs het geringste werk van genie en kunst is, wat de innerlijke waarde betreft, onbetaalbaar. Dat men dit echter als voorwendsel gebruikt om kunstenaars en andere geniale personen te laten verhongeren is toch niet rechtvaardig.’
Wieland raadde de schrijver aan, in zijn contacten met de uitgever steeds te bedenken ‘hoeveel inspanning des geestes en dientengevolge ook van levenskracht en hoeveel tijd zijn werk gekost had.’ Dergelijke overwegingen bracht hij zelf ook bij contracten naar voren.
Ook Gottfried August Bürger, de grondlegger van de Duitse ballade, liep met plannen voor een eigen uitgeverij rond. Zes weken voor zijn dood deed de koninklijke regering in Hannover hem een ‘present’ van 50 rijksdaalders toekomen - let wel: een ‘present’! Zijn nalatenschap moest publiek geveild worden. Steeds weer heeft Bürger geklaagd over zijn uitgever, en eens heeft hij gezegd: ‘De auteur krachten van lichaam en ziel een onsterfelijk werk geschapen heeft, dat misschien geen staat terecht bovenaan. Want het is hemelschreiend dat de man, die met inspanning der andere sterveling ooit had kunnen scheppen, een werk dat uitgever, boekhandelaar en drukker vetmest en het hele land onderricht of doet genieten, daarvoor niet eens zoveel geld krijgt dat hij zijn apothekersrekeningen kan betalen.’
Lessing pleitte hartstochtelijk voor het recht van de auteur op zijn werk, dat immers zowel zijn geestelijk als economisch eigendom was en door hem zo voordelig mogelijk te gelde gemaakt mocht worden. Lessing was er niet slechts van overtuigd dat ‘niemand de geleerde kan weerhouden, uit zijn eigen arbeid alle mogelijke profijt te trekken’, hij meende ook ‘dat om boekhandelaar te worden men alleen maar
| |
| |
vijf jaar lang pakjes hoeft leren maken bij een persoon die ook niets anders kan dan pakjes maken.’ Ook Lessing liep warm voor de gedachte van een eigen uitgeverij. Samen met zijn vriend Bode die, zoals hij zei, ‘streefde naar een rechtvaardiger verhouding tussen boekhandelaars en goede schrijvers’, kocht hij in 1768 zelfs een drukkerij in Hamburg. Hij had daartoe in Berlijn zijn bibliotheek te gelde gemaakt en zijn vermogen bijeengeschraapt, zoals hij schrijft, ‘tot de laatste cent. (...) Als de onderneming eenmaal loopt hoop ik als eerlijk man van mijn aandeel te kunnen leven.’ In Hamburg werd Lessings Hamburgische Dramaturgie gedrukt, en men werkte ook in opdracht van andere uitgevers. Men had echter een soort eigen uitgeverij der schrijvers willen hebben, die buiten de gewone boekhandel om die schrijvers meer geld moest opleveren. De lyrische dichter Johann Wilhelm Gleim, de belangrijkste vertegenwoordiger van de Duitse anacreontische poëzie, die onzelfzuchtig jong talent de helpende hand bood, was iets dergelijks van plan, en stelde Lessing voor met hem samen te werken ‘om des te sterker te staan tegenover de boekhandelaars’. In het voorjaar van 1769 geeft Lessing echter de samenwerking met Bode al weer op. Enkele jaren later schrijft hij een stuk, dat waarschijnlijk niet toevallig tijdens zijn leven niet in druk verschenen is, onder de titel: Leben und leben lassen. Ein Projekt für Schriftsteller und Buchhändler.
Het document begint met de veelzeggende woorden: ‘Wat? Zou men het de schrijver kwalijk moeten nemen als hij zo veel mogelijk profijt tracht te trekken uit datgene wat zijn brein heeft voortgebracht? Omdat hij werkt met de edelste krachten die in hem zijn, mag hij daarom de bevrediging niet smaken, die de meest onontwikkelde arbeider zelfs kent - namelijk zijn levensonderhoud te bestrijden uit eigen inspanning?’ Lessing, die de eigen uitgeverij en voorintekening propageerde, sloot de uitgevers buiten. Een derde van de prijs van het boek zou naar de schrijver gaan, een derde naar de drukker, een derde naar de handelaar. In een ‘Ankündigungs-Journal’ moesten de schrijvers zelf een ‘uitvoerige aankondiging’ publiceren, hetgeen Lessing eerlijker lijkt ‘dan een betaalde of zelfgemaakte bespreking’. De inkomsten van Lessing, zeker die uit zijn literaire werk, waren uiterst gering, en hij had persoonlijk dan ook alle reden om zo vaak te spreken over het beheer, of liever het wanbeheer der uitgevers. Hij leidde een uiterst sober bestaan, en zoals zijn broer Karl meedeelt in het begin van de jaren '50, hij had soms ‘nauwelijks genoeg om honger en dorst te stillen’. Het ontbrak hem, zoals Lessing zelf in 1769 zegt, aan het ‘allernoodzakelijkste’. In 1770 bericht hij zijn broer Karl: ‘Ik zit tot over mijn oren in de schuld en weet waarachtig nog niet hoe ik daar met ere van af moet komen.’ In 1774 schrijft hij in een brief aan zijn broer Theophilus: ‘Ik bevind mij sinds jaar en dag in de meest verwarde, kommervolle omstandigheden en zink steeds dieper weg.’
Grote aandacht kreeg de eigen uitgeverij van Klopstock, wiens financiële omstandigheden, een tijdlang althans, niet goed waren; bovendien verrijkte zijn uitgever Hemmerde zich nog tersluiks aan dubbele oplagen. Klopstock had zijn Messias, en later zijn Oden zelf al willen uitgeven; toen hij zelfstandig zijn Gelehrtenrepublik publiceerde trok hij letterlijk ten strijde tegen het gehele boekenbedrijf, tegen de uitgevers en tegen de boekhandelaars. Het was, naar zijn eigen verklaring, voornamelijk zijn bedoeling ‘op deze manier te beproeven of het mogelijk was dat de geleerden eigenaar werden van hun eigen werk. Want heden zijn zij dit slechts in schijn; de boekhandelaars zijn de ware eigenaars, omdat de geleerden hun werk, als zij het willen laten drukken, wel aan hen moeten overdragen.’ Men hoeft zich dan ook niet te verbazen dat het Klopstock slecht verging met zijn eigen uitgeverij: bij de voorintekening bedroeg het aandeel der boekhandelaren slechts 0.2%. Zij vreesden dat het plan van de dichter hen ‘de
| |
| |
genadeslag’ zou geven, en bestreden hem via boycot en schotschriften. Zo noemt een anoniem pamflet, in 1774 in Wenen verschenen, Klopstock ‘de aanstichter der ontevredenheid der heren schrijvers tegen de boekhandelaars’. Hij wordt beschimpt als iemand ‘die in zijn Messias zo gedragen schrijft over God en goddelijke zaken; hij is niet slechts ontevreden met het gulle honorarium van zijn uitgever, maar wil bovendien nog de geleerden openlijk tot verzet tegen de boekhandelaars oproepen, en deze brodeloos maken. Foei, meneer de schrijver van een Messias, hoe bevuilt u uw messiaanse gedachten met geldzucht!’ Dan volgt een bedreiging met strenge sancties. De onderneming van Klopstock was met een netto winst van waarschijnlijk meer dan 2000 rijksdaalders bepaald een succes te noemen. Reeds de publicatie van het vervolg op de Gelehrtenrepublik echter mislukte wegens geringe belangstelling bij het publiek. Wel maakte de dichter vervolgens met zijn nieuwste bewerking van de Messias als eigen uitgever via voorintekening zelfs een winst van 3300 rijksdaalders, maar ten slotte nam ook Klopstock weer contact op met de uitgeverij-annex-boekhandel. Onder zeker voorbehoud heeft men het totale inkomen van Klopstock uit zijn werken geraamd op omstreeks 11.650 rijksdaalders, waarvan een bedrag van omstreeks 9880 rijksdaalders hem tijdens zijn leven werd uitbetaald. Daarentegen had hij een inkomen uit eregeld van in totaal 47.550 rijksdaalders. Zijn literaire arbeid leverde dus slechts 17% van zijn inkomen.
De belangrijkste stap tot voorziening in het eigen onderhoud van Duitse schrijvers in de 18de eeuw is de Dessauer Gelehrtenbuchhandlung voor onbemiddelde schrijvers geweest, in 1781 gesticht onder beschermheerschap van de hertog van Dessau; deze onderneming heeft, gesteund door Wieland, Herder, Goethe, Lichtenberg en anderen, alleen al in 1782 en 1783 in totaal 350 titels gepubliceerd. De schrijver kreeg tweederde van de (door hem zelf bepaalde) prijs van het boek, de boekhandelaars kregen 27% korting, het bedrijf zelf ontving 4% exploitatiekosten. De uiteindelijke mislukking was niet in de laatste plaats te wijten aan een aanzienlijke boycot door het overige boekenbedrijf. Grote bedrijven weigerden elk contact. In 1785 werd de Gelehrtenbuchhandlung opgeheven. De financiers van de onderneming, rijke filantropen en welgestelde schrijvers, waren hun geld kwijt. Wieland bij voorbeeld klaagt: ‘Ik en de aandeelhouders zullen geen cent meer krijgen.’ De bevrijdingsbeweging der schrijvers, die tot uitdrukking kwam in de eigen uitgeverij, was natuurlijk bijna uitsluitend tegen de gewone boekhandel gericht - en deze boekhandel was de oorzaak van het mislukken, en niet bij voorbeeld de drukkosten. De produktie van deze uitgeverijen vond niet voldoende afzet. Toch begonnen talrijke schrijvers steeds weer met een eigen uitgeverij, ook zeer vooraanstaande auteurs. Zo liet Schiller Die Räuber en het eerste deel van Thalia zelfstandig verschijnen, waarbij hij zich weinig aantrok van de ‘uitermate lastige correspondentie en handelscontacten.’ De vrouw van Dostojewski gaf het werk van haar man met succes zelf uit, en bleef dat nog tientallen jaren doen na de dood van de schrijver. Rilke financierde in 1896 zijn bundel Wegwarten in een oplage van 300 exemplaren en gaf ze vervolgens weg aan ziekenhuizen en volksbibliotheken.
Kortom, de eigen uitgeverij bestaat tot op heden, hetzij bij gebrek aan een uitgever, of omdat de schrijver zelf als enige het hele economische profijt van de verkoop in handen wenst te krijgen, hetgeen in theorie ook ongetwijfeld het meest rendabel is. Als de praktijk er vaak anders uitziet, dan is dat omdat het publiek een vooroordeel koestert jegens particuliere uitgeverijen, en de gewone boekhandel hen nauwelijks of in het geheel niet ondersteunt. Zo zou in de plaats van de eigen uitgeverij van afzonderlijke schrijvers steeds meer de gemeenschappelijke uitgeverij van een aantal of van alle auteurs moeten komen. Reeds Klopstock heeft geprobeerd zijn collega's voor zijn
| |
| |
voorintekeningsplan te winnen, en hij verklaarde: ‘Ik heb vergeefs gewerkt, als ik alleen voor mijzelf gewerkt heb.’ Overigens ging het mensen als Klopstock, Leibniz, Wieland en Bürger bij hun geplande, respectievelijk gerealiseerde eigen uitgeverijen niet alleen om financiële belangen, maar ook om bibliofiele uitgaven, om betere edities, om het bereiken van het ‘eigenlijke’ publiek e.d. In de eerste plaats wilden echter de meeste eigen uitgeverijen, door uitschakeling van de uitgever of de boekhandelaar of allebei, de hand leggen op dat deel van de opbrengst van hun werk, dat anders altijd, en in onevenredige mate, door de handel wordt opgestreken.
Natuurlijk waren er ook in de 18de eeuw wel auteurs die een behoorlijk bestaan hadden. Zo heeft de voormalige diplomaat en onderstaatssecretaris, de filosoof David Hume geantwoord op gunstige aanbiedingen van uitgevers om zijn grote werk A History of Great Britain voort te zetten: ‘Daar ben ik te oud, te dik, te lui en te rijk voor!’ Voltaire, die door zijn vader eens bang gemaakt was met de bewering dat het beroep van schrijver een beroep was voor mensen die de maatschappij niet tot nut en hun familie tot last wilden zijn, en die later verhongeren - Voltaire veroorloofde zich zelfs de luxe, zijn uitgevers meer werken cadeau te doen dan te verkopen. Dat kon hij weliswaar niet doen dankzij inkomsten uit literair werk, maar dankzij zijn gunstige speculaties in granen, loterijen en dergelijke. Zelfs een buitengewoon succesvol schrijver als Jean-Jacques Rousseau klaagt af en toe over miserabele betaling. Zo schrijft hij naar aanleiding van een aantal polemieken: ‘Pissot, mijn uitgever, geeft me soms een kleinigheid ervoor, en vaak niets. Ook heb ik geen cent ontvangen voor mijn eerste redevoering. Die heeft Diderot mijn uitgever cadeau gedaan. Men moet lang wachten en elke cent, áls hij die afschuift, accepteren.’
Het is veelzeggend dat ook de grootste en meest succesvolle schrijvers niet anders oordelen over de handelaars dan schrijvers van minder formaat. Van Voltaire bij voorbeeld is de uitspraak afkomstig: ‘Boekhandelaars en toneelspelers zijn schepselen van de auteur, en deze schepselen mishandelen hun schepper op gruwelijke wijze.’
Ook Alexander Pope, de eerste succesvolle beroepsschrijver in Engeland, gestorven in 1744, heeft gezegd: ‘Wat de dichters kwijtraken hebben hun boekhandelaars gewonnen; zo ook zijn koppelaars rijk geworden als de minnaars ten onder zijn gegaan.’
Goethe verklaarde lapidair aan het eind van zijn leven: ‘De boekhandelaars zijn allen een duivelsgebroed, voor hen moet er een aparte hel bestaan.’ En tegenover Charlotte von Stein verklaarde hij kortaf: ‘Ik ken dat soort mensen.’ In de eerste twintig jaar van zijn loopbaan verdiende immers alleen de handel aan Goethe. Nog in 1807 bezit Goethe slechts 4600 daalders - het totale financiële resultaat van 32 jaar arbeid in Weimar. En terwijl Goethe en zijn erfgenamen (tot 1865) ten slotte alleen al van Cotta meer dan een half miljoen gulden aan honorarium incasseerden - het merendeel kregen de erfgenamen in handen - incasseerde na 1865 alleen nog de handel, die ook eerder al het leeuwendeel had opgestreken. Tot aan het Goethe-jaar 1949 telde men alleen al bij Duitse uitgevers ongeveer 6000 verschillende Goethe-edities, in totaal 30 miljoen boekdelen. En natuurlijk is een toen gepubliceerd artikel met de titel ‘Goethe is lonend gebleken’ door een uitgever geschreven. Overigens heeft Schiller eens aan Cotta geschreven: ‘Men kan, eerlijk gezegd, geen goede handelsovereenkomst sluiten met Goethe, omdat hij zijn waarde te goed kent en zichzelf hoog aanslaat, en geen rekening houdt met de wisselvalligheid van de boekhandel, waarvan hij slechts een vaag idee heeft. Geen boekhandelaar heeft het contact met hem kunnen handhaven, hij is met geen van hen tevreden gebleken, en velen zijn waarschijnlijk ook met hem niet tevreden. Een liberale houding jegens zijn uitgevers moet men bij hem niet zoeken...’ Schiller schreef echter in 1797 aan
| |
| |
Goethe: ‘De uitgever zou met goede boeken liever geen winst moeten maken, maar tevreden moeten zijn met de eer. Aan slechte boeken mag hij zich verrijken.’ De schrijver die zich zijn roeping bewust is moet, zoals Schiller zegt van zichzelf, ‘alleen van schrijven kunnen leven en staan op zijn geld’.
Maar ook in de 18de eeuw konden slechts enkelen van de pen leven. In Engeland lukt dat Alexander Pope. De eerste Duitse beroepsschrijver, Klopstock, kan zich nog niet geheel onafhankelijk maken van het mecenaat. Koning Frederik v van Denemarken laat hem naar Kopenhagen komen en geeft hem een eregeld. En markgraaf Karel Frederik van Baden schenkt hem de rang en het salaris van een hofraad. Zelfs Lessing lukt het slechts korte tijd een zelfstandig bestaan als schrijver te leiden, en zelfs dat kostte hem grote inspanning, hoewel hij zeer weinig eisen stelde. Hölderlin raakte de kern toen hij schreef: ‘Menigeen die sterker was dan ik heeft geprobeerd een groot zakenman of een hoge ambtsdrager te zijn, en daarnaast de dichtkunst te beoefenen. Maar steeds heeft men uiteindelijk het een aan het ander opgeofferd, en dat was nooit goed... en als men zijn kunst opofferde, dan beging men een zonde...’ Aan zijn broer bekent Hölderlin: ‘Weet je wat de oorzaak is van al mijn ellende? Ik zou voor de kunst willen leven, want daaraan is mijn hart toegewijd, maar ik moet steeds werken onder de mensen, zodat ik vaak levensmoe ben. En waarom? Omdat de kunst wel haar meesters, maar niet de leerling te eten geeft (...) Ik ben een zwakke held, nietwaar, dat ik de vrijheid waarnaar ik verlang niet afdwing. Maar kijk..., dan moet ik weer ten strijde trekken, en dat is ook niet gunstig voor de kunst. Ach, laat ook maar! Menigeen is immers reeds ondergegaan, die als dichter geschapen was. Wij kunnen in het dichterlijk klimaat niet leven.’ Dat heeft Hölderlin in 1798 geschreven, op het hoogtepunt van het Duitse klassicisme! En hoezeer vergist hij zich als hij denkt dat de kunst haar meesters te eten geeft! Hij, een der grootste, zo niet de grootste Duitse lyrische dichter van alle tijden, heeft van haar in elk geval niet te eten gekregen; evenmin als ontelbare andere belangrijke dichters. Twee jaar
na Hölderlins dood ontving Edgar Allan Poe, die op 40-jarige leeftijd na een leven in bittere armoede als dakloze stierf, voor zijn beroemdste gedicht The Raven van de New York Mirror 6.50 dollar als honorarium. (Honderd jaar later werd het manuscript van dit gedicht geveild voor 40.000 dollar!) Om economische redenen heeft Poe zich later op het proza toegelegd. De meeste lyrische dichters immers leidden een ellendig leven.
Paul Verlaine bij voorbeeld, een der grootste dichters van Frankrijk, ontvangt volstrekt belachelijke honoraria. Zelfs als hij al naam gemaakt heeft, in 1887, negen jaar voor zijn dood, levert een herdruk van zijn Romances sans paroles hem slechts enkele francs op. Op zijn smeekbeden betaalt men hem ten slotte nog eens 30 francs uit, opdat hij wat ondergoed kan kopen. Ter vergelijking: de Italiaanse zangeres Adelina Patti ontving in diezelfde tijd voor drie aria's op één avond in het Parijse Eden-theater 15.000 francs. Als Verlaine beroemd, maar reeds doodziek is, betaalt men hem in de jaren '90 voor een tournee naar Londen 850 francs, voor een reis naar Oxford 150 francs, en in 1895, een jaar voor zijn dood, kent het Ministerie van Onderwijs hem een pensioen van 500 francs toe. Een goed journalist in Parijs genoot in die tijd een jaarsalaris van 80.000 francs.
Deze kwestie raakt overigens problemen die buiten dit artikel vallen, idealen die zelfs door de gunstigste honorariumregelingen niet kunnen worden vervuld, en waarvoor men een oplossing moet zoeken in een veel ruimer kader van cultuurpolitiek. Ten aanzien van ons onderwerp echter merkt niet alleen de conservatieve cultuurfilosoof Paul de Lagarde op dat ‘de boekhandel een ongelooflijk percentage opeist’, maar ook de democratische cultuurhistoricus Johannes Scherr heeft in 1872 geschre- | |
| |
ven: ‘Men zegt dat de hele organisatie van de Duitse boekhandel zodanig is dat de uitgevers onmogelijk hogere honoraria kunnen betalen; is deze organisatie dan echter sacrosanct? Men zegt ook dat de armoede waarin de Duitse schrijvers verkeren te wijten is aan de krenterigheid van het Duitse publiek, dat veel minder boeken zou kopen dan het Engelse en Franse publiek; maar hoe wil men dan verklaren dat er in Duitsland veel meer boekwinkels floreren dan in Engeland en Frankrijk? Twee dingen staan in elk geval vast: in de eerste plaats dat onder het uitverkoren volk van het idealisme van alle soorten werk de geestelijke arbeid naar verhouding het slechtst betaald wordt; en ten tweede dat in de straten van Stuttgart, Berlijn en Leipzig tal van uitgeverspaleizen zijn verrezen, terwijl men een paleis, gebouwd door een Duitse schrijver, met alle Diogenes-lantarens ter wereld, met het licht van zon, maan en sterren tezamen niet zal kunnen vinden.’
De handel ziet het probleem natuurlijk heel anders. Zo heeft twintig jaar geleden de Weense boekhandelaar Walter Krieg het volgende durven schrijven in een boek, dat behalve veel materiaal al evenveel apologie bevat: ‘Bij creatieve personen vinden we niet alleen en niet altijd de elementaire wil tot artistieke vormgeving of een alles doordringende roeping tot het verrichten van een grote taak en de volledige vervulling daarvan door wetenschappelijke arbeid’ - dat heeft toch niemand beweerd! - ‘maar vooral ook menselijk egoïsme in zijn duizendvoudige, vaak handig gecamoufleerde en verhulde variaties. Daartegenover staat de ondernemer, die bezit en vermogen op het spel moet zetten voor alles waarmee hij in zee gaat, die grondstoffen, lonen en salarissen, onkosten en belasting moet betalen, en die van deze arbeid samen met zijn gezin en zijn medewerkers moet leven en bovendien - dat is de zin van alle commerciële arbeid - winst wil maken en zijn geïnvesteerde vermogen zo mogelijk wil vergroten.’
Duizenden schrijvers - en niet bepaald de slechtste - zouden echter al tevreden zijn als ze voor zichzelf en hun familie slechts een veilig bestaansminimum hadden. Het is waar dat er steeds weer literatoren geweest zijn die veel geld verdiend hebben: Mark Twain heeft voor zijn eerste boek The innocent abroad 300.000 dollar ontvangen, Sinclair Lewis kreeg voor zijn best verkochte romans 500.000 dollar per stuk, en Somerset Maugham, die op 77-jarige leeftijd de balans opmaakte, heeft geconstateerd dat hij niet alleen een uiterst aangenaam leven had geleid, maar ook nog een inkomen van omgerekend meer dan 8 miljoen gulden had geïncasseerd; onder auteurs in het Duitse taalgebied hebben bij voorbeeld Aloys Schenzinger, Erich Maria Remarque, Agnes Günther, Peter Rosegger, Günter Grass, Heinrich Spoerl, Heinrich Böll miljoenenoplagen bereikt. Van uitzonderingen mag men echter geen regel maken - bovendien moet men bedenken dat een financieel succes nog geen artistiek succes is, dat marktwaarde en culturele waarde vaak elkaar uitsluiten.
In dezelfde periode dat de boeken van Emanuel Geibel honderd maal herdrukt werden, en Mirza Schaffy van Friedrich Bodenstedt zelfs honderdvijftig maal, bereikte het werk van de grote Duitse lyrische dichter Eduard Mörike slechts drie kleine oplagen. Ook in de 20ste eeuw is de nood juist onder enkele der belangrijkste schrijvers niet geringer dan die onder hun collega's uit vroeger eeuwen.
Op 29 juli 1912 schrijft Oskar Loerke: ‘Ben ik bijzonder eerzuchtig? Zeker niet. Ik dorst bepaald niet naar roem. (...) Als ik nadenk, schrik ik er eigenlijk van hoeveel verbetenheid te wijten is aan geldzorgen. Achter de tralies, zonder de hoop ooit die tralies te kunnen verbreken!’ Een half jaar later schrijft hij in zijn dagboek: ‘Armoede zonder dat men daar aanleg voor heeft, is dat nu mijn grootste belevenis? Dat duurt nu al tien jaar, met enkele kleine onderbrekingen. Eeuwige druk, nooit op te heffen depressie.’
| |
| |
Gottfried Benn heeft uitgerekend dat hij tot 1926, dus tot zijn veertigste jaar, voor zijn totale literaire arbeid alles bij elkaar 4.50 mark per maand verdiend had, hetgeen hij zich alleen kon permitteren omdat hij een specialistenpraktijk had.
Niet elke dichter is in staat of bereid, naast zijn literaire arbeid ander werk te verrichten. Robert Musil bij voorbeeld, een der grootste romanschrijvers van de Duitse literatuur, wijst de mogelijkheid om privaat-docent te worden af. In ruil daarvoor ontvangen wij een onsterfelijk werk. En hij zwoegt zich een leven lang dood. In 1931, elf jaar voor zijn dood, schrijft hij onder de titel Ich kann nicht mehr een (ongepubliceerde) oproep, waarin hij zegt: ‘Ik geloof dat men, behalve onder zelfmoordenaars, in niet veel levens op één moment zo veel onzekerheid zal aantreffen, en ik zal me dan ook nauwelijks aan hun weinig aanlokkelijk gezelschap kunnen onttrekken.’ Musil woont als balling in Zwitserland, en leeft van aalmoezen. Geen uitgever in dat land interesseert zich voor hem. Bij de enige voordracht uit zijn waarlijk unieke roman verschijnen vijftien personen. Niemand denkt aan hem als hij zestig jaar wordt. Zelfs voor zijn nalatenschap interesseerde zich aanvankelijk geen uitgever.
Ook nu is de uitgever natuurlijk als vanouds een zakenman, die op winst uit is, en hij doet zijn zaken vooral ten koste van de auteur. Waarom juist ten koste van hem? Niet alleen omdat de schrijver op economisch gebied bijna altijd minder handig en machtelozer is dan de andere personen in de branche, die zich met zijn produkt bezig houden, de boekdrukkers en -binders. Daar komt nog iets heel belangrijks bij: elke uitgever wil natuurlijk de produktiekosten lager maken. Een slechte manier van drukken, slecht papier, een slechte lay-out zouden de waarde van het boek zelf
| |
| |
doen dalen, want dat zou de koper direct opvallen. Aan een boek kan men echter niet zien hoe hoog het honorarium van de auteur is geweest. Dus kan de uitgever op dat punt het gemakkelijkst en onopvallendst de kosten drukken, en dat doet hij ook. En op die manier wordt degene, van wie de uitgever in wezen volledig afhankelijk is, omdat er zonder schrijvers geen uitgevers zouden zijn, van deze uitgever afhankelijk gemaakt en door hem uitgebuit.
In dit verband is nog belangrijker het volgende: de uitgever berekent alle bijkomende kosten door bij voorbeeld duur papier, een kostbare zetspiegel, illustraties altijd door in de prijs. De auteur daarentegen, die een diepgaand onderzoek instelt, verre reizen onderneemt, een tijdrovende bronnenstudie bedrijft, kan deze niet in rekening brengen. Of hij nu twee, vijf of tien jaar aan een boek werkt, hij krijgt meestal niet meer dan de plichtmatige 10%, voor een pocketboek, ook als het geen herdruk is, zelfs maar 5%. Voor een uniform katholiek gezangboek voor alle Duitssprekende diocesen van Midden-Europa heeft onlangs het secretariaat van de Duitse bisschoppenconferentie - aldus een berekening van vs, het Verband deutscher Schriftsteller - de auteurs van deze liederen een honorarium van 1.6% geboden: bij een eerste druk van 5 miljoen exemplaren en een omzet van 10 miljoen mark is 160.000 mark voor de schrijvers bestemd - en dan ook nog als uitkering ineens, ongeacht herdrukken.
Reeds de legale zakelijke voorwaarden zijn dus al ruïneus voor de schrijver. Bovendien bestaan er, en kennelijk niet bij grote uitzondering, voorwaarden die meer in het randgebied der legaliteit liggen, voorwaarden waardoor de auteur maar al te goed begrip kan opbrengen voor de woorden van Friedrich Hebbel: ‘Het is eenvoudiger met Christus op zee te wandelen dan met een uitgever door het leven.’
Nog in onze tijd ontvangt in Frankrijk de aankomende auteur minder voor zijn boek dan de stenotypiste die het overtikt; in de Verenigde Staten bedraagt het gemiddelde maandinkomen van de 10.000 schrijvers die daar wonen omstreeks 250 dollar. Ook in de Bondsrepubliek verdient zo'n ‘vrije’ schrijver tegenwoordig gemiddeld niet meer, maar eerder minder dan een ongeschoolde arbeider.
Men heeft vaak het gemiddelde inkomen van schrijvers berekend. Waarom berekent men niet eens het gemiddelde inkomen van uitgevers en boekhandelaars? Misschien zou dan hier en daar wat duidelijker dan tot nu toe de vraag aan de orde gesteld worden of de schrijver het werkelijk zoveel slechter moet hebben dan zij die vooral van hem leven, en die zonder hem helemaal niet zouden kunnen leven - het omgekeerde kan men immers nauwelijks staande houden.
(Vertaling mevr. C.E. van Amerongen-van Straten)
|
|