| |
| |
| |
Joyce & Co Work in progress
Corvo en andere goden
Heel roerloos zat ik daar en gaapte heftig, als werd mijn geest door slaap of koorts besprongen. Toen, in de stilte, van diep beneden mij de toren die ik niet kon zien, hoorde ik de klokken, een voor een en allen na elkaar. Hoe droevig waren al deze schrijverslevens, zo triest en troosteloos, even heilloos als de herfst. Uiteindelijk was ieder van hen hetzelfde lot beschoren: athanasivs contra mvndvm en als het niet de wereld was die zich zo vijandig opstelde, dan leek het in ieder geval zo te zijn in de gedachten van hen allen. En toch, in de grootste ellende en de meest vernederende omstandigheden, bleef de nobelheid en de adellijke trots in het aangezicht van de bladspiegel en de spiegel van het gelaat bewaard. Dit was wel zeer treffend het geval geweest in de raafachtige elementen van het schrift en het profiel van frederick rolfe, in gehoorzaamheid onderworpen aan de Heilige Katholieke Apostolische Roomse Stoel, d.g.+, wiens zielerust ik in Uw gebeden aanbeveel (hij was zo moe) en in wiens boeken een verheven, cerebraal en ceremonieel taalgebruik zich paarde aan de bestudeerde en stijlvolle pracht van zijn decoratieve pakket. Mick had mij nog niet zo lang geleden op het spoor gebracht van deze eenzame en vergeten pseudobaron, die in het marmer van een van zijn biovolente protagonisten op het eiken van mijn werktafel stond. Een kleine woordenwisseling tussen ons was het gevolg geweest van het mij ten geschenke doen van de door hem gehakte en gepolijste buste, waar tussen de ruwe putjes en strepen van de puntbeitel en de getande beitel aan de achterkant Hadrian VII was geslagen en ofschoon hij er verder niet meer over wilde praten (ik kon mij wel voor de pedante kop slaan) leende hij me toch zijn exemplaar van het bekendste boek dat baron Corvo geschreven had. Werkelijk, zoals de buste van Pallas, waarop de raaf van poe neerstreek, had het gladgeschoren gezicht
van de man met zijn opvallend edele neus iets weg van de corvvs corax en God Weidt De Raven had het motto kunnen zijn van deze vasthoudende katholiek, devs pascit corvos, als het er niet alles van weg had gehad dat Hij zich van rolfe had teruggetrokken. Misschien lag daarin de sleutel tot heel zijn leven, dat zijn roeping door de kerkelijke autoriteiten keer op keer gewantrouwd werd, ofschoon sommigen zeiden dat veeleer zijn homosexualiteit tot zijn isolatie en ballingschap geleid moest hebben en ik het meest geneigd was met anderen te concluderen dat het er allemaal niets toe deed en dat we hier slechts te doen hadden met een geniaal schrijver in wie de trots van het ambacht hem elk normaal contact met de normale mensen onmogelijk maakte. Ik bedacht hoe goed wij, de baron en ik, het Horatiaanse motto zouden kunnen delen: ik haat de onreine massa en houd haar verre. Voor rolfe was properheid een van de voornaamste deugden en zij gaf hem de kracht om in elke hem toegestoken hand krachtig te bijten. Heel zijn leven stelde hij Zijn Moeder de Heilige Kerk aansprakelijk voor zijn bekering en de Engelse
| |
| |
katholieken voor zijn levensonderhoud. Maar ook al hadden de wereld en de Kerk, beide zijn vijanden, hem tegengewerkt en onmogelijk gemaakt, zij verschaften hem toch ook zijn ingrediënten, le haut monde door de heraldieke aantrekkingskracht en rijke geschiedenis die vooral de Italiaanse adel op hem uitoefende (de titel baron van Corvo werd hem verleend door de hertogin van Cesarini-Sforza), en de Kerk door haar purperen waardigheid van de ceremoniële pauselijke omgeving. Gekoppeld aan zijn middeleeuwse instelling en werkmethoden vormden deze twee machten het terrein van zijn literaire research en belangstelling, niet in de laatste plaats om het vertoon van een traditionele waardeschaal die nauwelijks aansloot bij de maatschappij en zich afspeelde binnen een geheel eigen esthetische curve, maar die gedurende millennia de geschiedenis en de ontwikkeling van de geest bepaald hadden. Als een monnik verdiepte rolfe zich in de tijd van de Borgia's, voor welk geslacht hij een intense bewondering koesterde en waar hij beweerde (in de naam van Corvo) een laatste afstammeling van te zijn en als een monnik calligrafeerde hij zijn schitterende manuscripten, in zilveren en paarse inkt op perkamentachtig papier als het zesde-eeuwse manuscript van de Wenengenesis, gebonden in leer dat bedrukt was met eigen patronen van brilliante hibernische motieven die aan de Lindisfarne Gospels ontleend konden zijn. Heel de ijdelheid en de edelheid van zijn adel sprak uit dit edelaardige schrift.
Met welk een schittering van aankleding en milieu en met welk een plechtige ceremoniële motoriek begiftigde hij zijn personages die zich ontplooiden uit zijn gefingeerde vertalingen van in macaronisch Grieks en Latijn geschreven manuscripten, rolfe bezat heel de scala van middeleeuwse vaardigheden, een zeldzame combinatie van doctrine, eruditie en wetenschap, een geheel van tradities en feiten van de voor hem vitale achtergrond, en deze eigenschappen combineerde hij met de zuiverste renaissancistische instelling, die hem inspi- | |
| |
reerde tot een niet te onderschatten kennis van het Grieks en het Latijn, in welke talen hij dreigbrieven schreef, aanklachten indiende en banvloeken uitsprak. Hoe verschrikkelijk juist en tegelijk gedurfd was het niet om de Kerk in de eerste plaats te bewonderen om de kunst die Zij veroorzaakt had, om het schitterende dertiende-eeuwse Latijn dat om Harentwille geschreven was, om de slank afkledende supermode van strakke witte pauselijke soutanes, purperen sjerpen, zilveren mantels, om de waardige plechtigheid die de celibataire eenzaamheid vergezelt en de uitgebalanceerde omgang binnen Haar hiërarchie bepaalt. Deze rolfe, Inglese italianizzato, diavolo incarnato, belichaamde voor mij het ideale schrijversleven en zijn resultaten, de romans In His Own Image, Hadrian VII, The Chronicles of the House of the Borgias, The One and The Many, Don Renato (An Ideal Content), Hubert's Arthur, Don Tarquinio, The Weird of the Wanderer en The Desire and Pursuit of the Whole waren voor mij bijna de optimale resultaten die zo'n leven kon opleveren.
Was het dan noodzakelijk (zoals het in ieder geval leek) dat zijn dagelijks leven zich afwikkelde in een steeds groeiende ellende, dat hij nooit een dag zonder schulden had gekend, dat zijn beste vrienden hem bij voortduring in de steek lieten, dat hij zich tot het diepste vernederen moest door steeds om het noodzakelijkste geld te bedelen? Van het begin af aan was het mis gegaan als rolfe eenvoudig in zijn levensonderhoud wilde voorzien; het eerste werk dat hij deed was het maken van fresco's in parochiekerken, waarbij hij gebruik maakte van kleurendia's, die hij projecteerde en inschilderde. Daarna ontwikkelde hij zich als fotograaf, maar kon bij gebrek aan geldmiddelen zijn experimenten niet uitvoeren. Toen kreeg hij een opdracht voor het schilderen van vaandels en banieren, werd niet betaald en maakte diepe schulden. Na een tweede maal zich vruchteloos te beschikking van de Kerk gesteld te hebben, in Rome, raakte hij geïnteresseerd in de Italiaanse geschiedenis en vervolgde zijn carrière als artifex in de letteren. Hij vestigde zich in Oxford en terwijl hij aan de meest schitterende projecten zijn genius zette, werd hij voortdurend gewantrouwd, gelaakt en voor de gek gehouden door de weinige mensen die hij zijn vrienden kon noemen. frederick rolfe, baron Corvo, had eigenlijk geen plaats in de dubbelzinnige, onbetrouwbare en ironische wereld die hem liet vallen. Hoe gelukkig was de vermeende afstammeling van de Borgia's dan ook toen hij in Venetië terechtkwam en de rest van zijn leven in een oude gondel doorbracht, bijna zonder eten, slapend op de vlonders van zijn boot, onder een dekzeiltje in de regen met hetzelfde ongekend prachtige handschrift al zijn sexuele débauches neerschrijvend en zijn meest evenwichtige roman, The Desire And Persuit Of The Whole. Waren het tenslotte de uitputting en teleursteling die hem velden of had er in
het glas dat naast hem werd gevonden het onnaspeurbare Borgia-gift gezeten dat hij beweerde te hebben teruggevonden? God hebbe zijn ziel en wij zijn boeken! Ongetwijfeld sympathieker dan de onder zijn beheerste kalmte altijd driftige en druk bezig zijnde rolfe, was in zijn humor en ongeneeslijke melancholie Giuseppe Tomasi, prins van lampedusa en hertog van Palma, hoewel ik niet zou durven of hoeven beweren dat zijn schrijverschap dat van de baron evenaarde. Om te beginnen genoot de prins van lampedusa een afstamming die traceerbaar was tot keizer Tiberius uit het zesde-eeuwse Byzantium. Deze rijke atavische geschiedenis en de rijkdom van zijn voorvaderlijke bezittingen wierpen enig licht op de ontroostbare en teruggetrokken figuur van de schrijver, die het verval van de paleizen en de landerijen niet kon tegenhouden en het goede der aarde alleen maar achter zich wist, in het verleden, in de dingen die geweest zijn en nooit meer terugkomen. Wat er voor hem nog over was aan gebaren en sierlijke beweging uit het verleden was verstild in een reeks met craquelure bezaaide tableaux, die door het stof van de
| |
| |
Siciliaanse hitte steeds verder aan het oog onttrokken werden. Er bleef voor hem niets over dan zich te omringen met de eenzaamheid van zijn hoge adel en zijn herinneringen en net als bezittingen vervagen de herinneringen tot de vroegste motieven van het kindzijn: de meest integere condities voor het schrijverschap, vervuld van die tere melancholie die onverbrekelijk met de wrede Muze verbonden lijkt. Ah, de pijn die je moet voelen, wanneer de palazzi waarin je geboren bent en gespeeld hebt, onbewoonbaar verklaard worden en de portretten van je voorouders dankzij de slechte secco-techniek met het stucwerk van de muur vallen; de peilloze diepte van je afkomst die te meten is aan het grootgrondbezit van het eiland en de wetenschap dat dat alles in stukken en brokken uiteen valt.
Evenals schopenhauer schiep lampedusa zich de vrijheid voor zijn ongebreidelde retrospectieve contemplaties, door een strakke en onveranderlijke dagindeling: met shakespeare, tolstoi, flaubert en proust onder de arm liep de prins zijn dagelijkse strikte rondgang langs dezelfde trotteria's van Palermo, onderwijl in de verarmde straten onder de lijnen met wasgoed de gebombardeerde resten van zijn vroegere paleizen passerend; hij dronk zijn wijn, copieerde tolstoi's jeugdherinneringen en verzamelde materiaal voor de grote historische roman die een vergelijking met manzoni kon doorstaan, il Gattopardo. Verder was er niet veel te zeggen over de man; minder dan over de rocaille motieven van zijn gebroken servies, de marmeren tegels van zijn gebarsten kabinetvloer, de mythologie en de heiligenlevens verenigende figuren van zijn verbrokkelde plafondschilderingen en het diepe besef van droefheid dat wordt ingegeven door de nutteloosheid en het vergankelijke van dat alles en waarmee zijn sierlijke zinnen doortrokken waren. Hoe dichter ik bij mijn eigen tijd kwam, des te onbehaaglijker voelde ik mij bij het catalogiseren van schrijverslevens die een mij vertrouwelijke attitude lieten zien. Over de enige schijver die nog leefde, hoewel reeds aangetast door de seniele kwalen van de ouderdom, en over wie ik mijn gedachten wel eens liet gaan naar aanleiding van zijn leefomstandigheden, vladimir nabokov, was ik niet zo zeker. Misschien omdat hij de pretentie had een groot schrijver te zijn in de traditie, misschien omdat hij nostalgisch kon vertellen over het praerevolutionaire St. Petersburg en misschien verdiende hij mijn aandacht wel helemaal niet. In ieder geval had ik evenveel bedenkingen tegen deze vlinderverzamelaar als bewondering voor hem en omdat in een overpeinzing zijn negatieve aspecten altijd
duidelijker naar voren kwamen dan zijn kwaliteiten, moest ik moeite doen om zo weinig mogelijk aan zijn Courths-Mahlerachtige plots te denken, aan zijn bric-à-brac Amerikaans, aan zijn pedante grappen en aan zijn zeer middelmatig theoretisch materiaal. De tenniswereld die hij creëerde, een nostalgische compilatie van geuren, erotische motieven, gedetailleerde impressies en clair-obscur-effecten, had voor mij een enorme aantrekkingskracht in zijn stortvloed van begiftigde tongen en woordspelingen. Zijn protagonisten daagden elkander ordentelijk uit voor het duel en deden in hun erotische subtiliteiten altijd denken aan de wereld waarin zich mijn liefde had afgespeeld: langzaam uit het geheugen verdwijnende gebaren en hun betekenis, voetstappen van nymfetten in het gras, het hoofd omhoog zodat het haar naar achteren viel, een mond vochtig van de mist of van een kop thee. Maar deze motieven ademden wel een erg modegevoelig eclecticisme, de thematiek van chateaubriands René, de sfeer van George eliot, de snelheid van bellows
Augie March en ik kon mij bij zijn Tolstoiaanse zinswendingen nooit aan de indruk onttrekken dat ik het inderdaad zo al eens bij tolstoi gelezen had. Zoals de man zelf te voorschijn kwam uit zijn hotelappartement in Montreux was niet ver van onuitstaanbaar en soms zelfs ridicuul; een kale recidivistische zedenmaniak, die men beter kon mijden als hij
| |
| |
met zijn capuchon op voorbij schoof, op weg om in zijn laboratorium als een krankzinnige professor insecten te sectioneren en op kleine kaartjes bestsellers te brouwen. Ik was mij wel bewust dat mijn terughoudendheid jegens nabokov deels werd ingegeven door mijn absolute onwil om lovend over concurrerende tijdgenoten te spreken, van wie ik bovendien het idee had minder te kunnen leren dan zij van mij en daarom ging ik liever terug naar de grootste schrijver van de bella scuola nuova, gustave flaubert, die alle literatuur vóór hem in zich samenvatte en voor alles wat er na hem kwam de aanleiding was geweest. Mijn bewondering en verering voor hem was grenzeloos. En eigenlijk was het leven van deze superieure vakman buitengewoon rustig en vertoonde het geen specifieke gebeurtenissen: - een bestaan van betrekkelijke teruggetrokkenheid op zijn familiebezit in het dorpje Croisset, slechts onderbroken door studiereizen en uitstapjes naar zijn Parijse vrienden en hoeren. Het kwam er natuurlijk gewoon op neer dat zijn leven weinig betekende en dat het er een was van louter hard werken en studeren zodat zijn emoties gesublimeerd werden in zijn uitgebalanceerde rust. De pest was alleen dat het in zijn tijd toonaangevende naturalisme hem als het ware gedwongen had zijn romans te laten spelen in de sfeer van gewone mensen. Maar wat voor een romans! In zijn oeuvre vond ik het meest bestudeerde en optimale taalgebruik dat ik kende; net als de echte dandy optimaal in zijn door absolute perfectie bereikte onopvallendheid. Daarbij behoorde l'Education sentimentale tot de zeer kleine groep van verhalen (zoals ook Tristan en Isolde) die mij onveranderlijk lieten huilen. Bij al zijn boeken liepen mij de rillingen over de rug door de volmaakte vormgeving van de uitwerking, want het was, als alles gezegd en gedaan was, niet de inventio waar het om
draaide maar de doorwerking van de motieven en de gegevens.
Zulke resultaten konden inderdaad alleen bereikt worden als men bereid was zijn hele leven op te offeren, niets ontziend en onzelfzuchtig te werken aan het doorbreken van onzichtbare grenzen. Want alles wat flaubert bracht was ongekend, ongehoord en nieuw en met hem begon er een nieuwe fase in de literatuur. Dat alles nam niet weg dat het hem verschrikkelijk veel moeite kostte zijn genie in banen te leiden en zijn furieuze karakter te onderdrukken, want we mogen uit zijn correspondentie en eerste roman, Novembre, wel annemen dat hij een stormachtige natuur bezat en dat het beheersen van de gevoelens hem een epileptische kwaal bezorgde die uiteindelijk tot zijn dood leidde. Vooral dit vroegere leven van flaubert bood angstwekkende overeenkomsten met mijn korte bestaan en het razen van de zenuwen, de familiale omstandigheden en de noodzakelijke eenzaamheid die een diepere relatie met een vrouw uiteindelijk ondenkbaar maakte, konden rechtstreeks op mij van toepassing zijn.
Gedwongen om rechten te studeren, kreeg de jonge Gustav een aanval en rolde gillend als Lenz of von Kleist over de weg. Beeldender kon het keerpunt van zijn leven niet worden aangegeven, want dit was het moment dat hij zijn studies opgaf en zich terugtrok in Croisset, om te lezen en te schrijven. ‘Oh God, laat ons elkaar liefhebben in de kunst,’ schreef hij aan Louise Colet, niet in staat om aan de gebruikelijke liefdesverplichtingen te voldoen. Verder dan flaubert kon ik niet gaan, en zelfs vermocht ik niet zolang als hij, 59 jaar, te leven, maar hij was mij het meest duidelijk en het was of ik in zijn boeken een goedkeuring voor mijn eigen werk kreeg, of ik de troostbrengende vriendschap van zijn treurig besnord gelaat verdiende in een wederzijdse bewondering. Als mijn naam maar één keer met de zijne gecanoniseerd zou worden, zou ik genoeg gedaan hebben en tot voldoening zo gestreden met mijn eigen emoties. Oh flaubert, dat waren de gelukkigste uren die ik gekend heb, als ik je boeken las. Ja, dat kon ik misschien zo zeggen, dat waren de gelukkigste uren geweest.
| |
| |
Een menigte vage maar vitale gedachten waren in mij losgebroken, gedachten die ik beter onderdrukken kon, maar die nu door mijn hoofd dwarrelden en mij verwarden in hun bekende abundantie. Deze gedachten benauwden en achtervolgden mij nu eens meer, dan weer minder, maar geheel met rust lieten zij mij nooit. De hele zomer hadden ze mij bestormd en zodra hun mechanismen in beweging waren gezet was ik mijzelf niet meer en doorleefde ik de vreselijkste ogenblikken. Ze hadden alle met hetzelfde te maken en verblindden mij nu door hun plotseling oplichtende helderheid. Heel mijn aandacht was naar binnen gericht, niet zozeer op deze gedachten, die maar al te vertrouwd waren en die altijd al in mij opgesloten hadden gezeten, als wel op een plotselinge innerlijke toestand van hevige kalmte die zij nu, onverwacht en nieuw, met zich mee brachten. Zonder te merken hoe koud en moe ik was, vervulde mij een heerlijk gevoel: dat ik al bijna verlost was van mijn lijden; ik hijgde van opwinding terwijl ik precies probeerde te doorgronden wat er met mij gebeurde. Mijn hele leven had ik deze dingen zo ongeveer gevoeld, maar omdat ik mij er niet altijd rekenschap van had gegeven, had ik mij voortdurend hulpeloos gevoeld over mijn onwetendheid en zo leefde ik zonder de mogelijkheid te zien om ooit genoeg en definitief te weten te komen wat ik wilde. Deze toestand kwelde mij zozeer dat ik altijd bang was geweest, bang met een angst als Weltschmerz, voor mijn zelfmoord. Kon ik werkelijk een oplossing vinden en een eind aan mijn wanhoop maken, vroeg ik mij af terwijl ik mij achterover in het sappige lange gras van de weide uitstrekte en omhoog tuurde naar de hoge, nog lichte hemel. Een zacht stromende euforie doortrok al mijn ledematen en ik had het gevoel of ik mijn lichaam weer terugvond na heel lang en diep geslapen te hebben. Meer niet; want door te slapen zou mijn pijn verdwijnen en de duizend natuurlijke schokken waarvoor het vlees gevoelig is: zo'n
oplossing wenste ik van ganser harte. Sterven om te slapen, slapen om misschien te dromen: ah, daar zat hem de kneep want in de doodslaap zouden mijn dromen, die verschijnen als de sterfelijke huid wordt afgestroopt, mij tegenhouden en daarom was mijn leven tot een rampzalige lengte gerekt. Om te trachten te zeggen waar het uiteindelijk op neerkwam, moest ik mijn enthousiasme voor de letteren, zoals ik dat altijd zorgvuldig gecultiveerd had, niet in verband brengen met het vulgaire begrip krankzinnig, zoals de mensen de dichter betitelden, maar heel letterlijk als een in de godheid verkeren, een goddelijke omstandigheid die mij inspireerde tot schrijven, een goddelijke bezetenheid die mij vervulde en waar ik zo geen rust, dan toch vrede mee kon hebben. Dat was eenzelfde afleiding als isodorus' Etymologie die carmen van carere mente liet komen. horatius, ovidius, statius en claudianus hadden allemaal hun verschuldiging betuigd aan de fvror divinvs sive poeticvs die Phoebus Apollo hen ingaf en zo ook getuigden de fresco's op de muren van de Vaticaanse stanze waarin Raphael het nageslacht melding deed van een dichtkunst, nvmine afflatvr. Het was slechts een schijnbare paradox die de poëtische manie liet botsen met de opvatting dat poëzie alleen en uitsluitend het resultaat was van hard werken en dat het schrijverschap een zwetende inspanning betekende die poogde te ontcijferen waarom de dag dag is, nacht nacht en de tijd de tijd, want het diende wel degelijk tot méér dan alleen het verknoeien van dag, nacht en tijd. Net zo min als de sublimiteit alleen verworven kon worden door rijkdommen, roem, reputatie en grandeur - willekeurige adornaties die alleen een moeilijk verteerbare bombast overlaten als deze eigenschappen werden weggehaald - waren de verworvenheden uit de
goddelijke inspiratie en het menselijk zweet alleen te definiëren in de externe sieraden van een schitterend tonende brilliantie. Want er was een of andere innerlijke kracht die in de vlucht van de ware sublimiteit mijn ziel meevoerde en mij vervulde van een trotse verruk- | |
| |
king en een gevoel van pralende vreugde waar ik mij op beroemen kon, net alsof ik meer had voortgebracht dan ikzelf geschreven kon hebben. ‘Verrukking’ herhaalde ik in mijzelf, terwijl ik op mijn zij ging liggen en op mijn arm leunend in de verte keek waar aan de overkant van het dal de reeds ondergegane zon de toppen van de bergen met zijn strijklicht in vlam zette. Ik hoefde mij daar niet meer over te verbazen, de sublimiteit had een surplus opgeleverd aan mijn eigen vermogens, die het waard maakten om geleefd te hebben.
Het was een vaag idee dat ik altijd zo dicht mogelijk trachtte te benaderen en dat idee bestond ook buiten mijn boeken om. Ik was ergens mee bezig geweest, maar nooit kon ik dat benoemen en ik wist niet waaraan, maar het gevoel van de zuigende leegte dat mij overviel als ik, met lege handen, mijn werk afhad, hoefde mij geen angst meer in te boezemen. Er was volgens mij en daar geloofde ik heilig in, méér dan alleen maar wat er is en wat een buitenstaander zou kunnen zien, méér ook dan alleen maar het vervolg van wat geweest is en het gevolg van wat ik gedaan had.
Zoals al de schrijvers waarover ik mijn gedachten had laten gaan en ondanks mijn diepe wantrouwen jegens de bedoelingen en ideële motieven die een tekst kunnen versteren, had zich in mij toch een wil geopenbaard, of nee, eerder was het een stormachtige drang geweest, een hang naar de schoonheid en daarmee was mijn hele bezigzijn vervuld geweest.
En was dit geen streven naar iets als geluk, ondanks de pijnen die er het gevolg van waren geweest? stendhal had gezegd: La Béauté n'est que la promesse du bonheur en dat was eigenlijk precies wat ik bedoelde. Dat was het waarom de rillingen mij over de rug liepen bij het lezen van een werkelijk goed boek als Education sentimentale, precies op dezelfde manier als dat gebeurde wanneer je een werkelijk volmaakte vrouw zag, princes Gracia van Monaco, Catherine Deneuve of Martha. Toch veroorzaakten deze vrouwen alleen pijn, was haar schoonheid schrijnend en brachten zij bij
| |
| |
voorbeeld geen betere kinderen voort, acteerden of schilderden zij niets beter; zij gaven je nooit het geluk (waarvan ik niet wist het te definiëren in termen van gemoedsrust of van extase), maar alleen een belofte tot het geluk. Ik was er niet zeker van of dat geluk er zoveel mee te maken had (had Keith niet eens gezegd dat het uiteindelijk volmaakt onbelangrijk was of je nu gelukkig was of niet) (hij sprak natuurlijk over de kunstenaar als een jongeman); wanneer Patroklos' dood aan Achilles wordt gemeld en Hephaistos een wapenrusting smeedt in welks schild de kunstenaar een wonder verrichtte, het schild van Achilles, dat Odysseus en de grote Aiax elkaar later jammerlijk zullen betwisten (en Aiax verliest en wordt krankzinnig) - hoe smartelijk zijn niet die gebeurtenissen, hoe schrijnend niet de zekere dood van de held voor wie deze wapens gesmeed worden, hoe dreigend en onheilspellend niet de wapens zelf; maar meer dan dat was zo'n episode prachtig, in zulke pieken woog de schoonheid tegen de smart op en dergelijke stukken waren even schitterend als de vijf gouden lagen zelf, waarvan het schild gemaakt was. Het was een zinloze discussie die argumenten aanvoerde over de functie van de schoonheid, hoezeer ik ook gecharmeerd werd door haar uiterste nutteloosheid en overbodigheid, net zoals het nutteloos was je zwoegen een zin te geven, ook al werd ik aangetrokken door het nietsdoen. De dingen waar ik mij altijd mee had bezig gehouden bestonden nooit in zichzelf, maar waren als parabolische spiegels die de herinnering en het verleden in mij deden ontbranden.
Beter kon ik zeggen: Le Beau n'est que le souvenir du bonheur, dat was meer in overeenstemming met mijn scheppingen en het stelde een zekere functionaliteit tegenover de niet-bestaande functie van de kunst. Dat te verstaan, was rijpheid - of inderdaad het sterven van mijn jeugd - op welke wijs de natuur haar loopbaan aanvangt uit het goddelijk verstand en uit diens werken; en zo zou na weinig bladeren reeds gevonden kunnen worden hoe steeds mijn kunst (zo ver haar krachten reiken) de herinnering volgt, gelijk de leerling volgt de meester, zodat mijn kunst het kleinkind van le Beau mocht heten. Verschrikkelijke dagen waren het geweest waarop ik een stuk afkreeg of wanneer ik het eerste gedrukte exemplaar van een werk in handen kreeg: nooit was ik mij meer bewust van de vanitas vanitatvm en nooit kon ze zich voorstellen in welke afstotelijke diepten ik zakte en hoe ik mijzelf verachtte en haatte als ik een voor haar geschreven stuk aanbood: in een onmogelijke vernedering besefte ik dan dat het er niets toe deed, dat het niets aan onze relatie toevoegde of haar liefde voor mij kon aanwakkeren.
Maar er was iets anders geweest, ik wist het nu zeker en het gaf mij een beetje steun. Niet het geld, niet de roem, maar een benaderen van de schoonheid, die via de herinnering van de Hof van Eden wel degelijk iets met haar en onze uitzonderlijke erotiek te maken had; geen van beiden hadden we dat ooit kunnen overzien, ook Mick niet, maar we hadden er altijd een ongedefinieerde pijn over gevoeld. Zij, die centraal stond in heel mijn leven, had ik te direct verbonden met wat ik deed en van zo dichtbij kon ik de pracht ervan niet zien.
Ik moest haar op armlengte van mij af houden en door mijzelf los te maken en te distanciëren kon ik haar veel meer geven dan alleen een verlengstuk van mijzelf te zijn, zoals Ada is van Van. En omdat ik wist dat ik dat nooit zou kunnen (oh God, neen, dichterbij, in caelvm en steeds meer en meer wilde ik), betekende dat in zijn meest extreme vorm slechts één ding. Ja, van de tafel van mijn geheugen zou ik alle gelukkig gekoesterde dingen wegvagen, alle stukken van boeken, alle vormen en al de voorbije smarten die de jeugd en de waarneming daar gecopieerd hadden. Door de gevolgde gedachte om te draaien en mij los te maken van al de gewone pijn, die somber was en dof, kon ik in de uiterste pijn van de dood genieten van de pracht ervan en als ik mijzelf niet los wilde maken, kon ik door mij van mezelf te ontdoen, de verblinding onderstre- | |
| |
pen in het mijzelf opofferen aan de schoonheid en zo haar de hoogste eer bewijzen. Ik zuchtte. Eigenlijk had ik hiermee niets nieuws ontdekt, maar was ik alleen tot de erkenning gekomen van wat ik al wist en begon ik iets beter de kracht te begrijpen die het verleden voor mij betekende. En in het kort ging ik nog eens de loop van mijn gedachten na gedurende dit laatste jaar in Golino, waarbij steeds het uitgangspunt de duidelijk onontkoombare gedachte aan de dood was geweest. Terwijl ik mij zo min mogelijk probeerde te bewegen, lag ik op mijn rug naar de steeds dichterbij komende hemel te kijken, zonder me de betekenis van de wolken bewust te zijn. Was het mij dan nog niet duidelijk dat ik haar wél kon schrijven, wel móést schrijven en dat ik alles kon uitleggen zoals ik altijd alles aan haar had verteld en uitgelegd? En ik had toch volkomen gelijk met wat ik ging doen en haar ervan op de hoogte te stellen, veel meer gelijk dan wanneer ik al mijn best zou doen verder te gaan en mijn mond te houden? Ik dacht al niet meer en het was of ik alleen nog maar
luisterde naar het zingen van mijn pen, die haar verheugd en vol aandacht zou schrijven wat ik allemaal te vertellen had. Is dit werkelijk mogelijk, vroeg ik mij af, bang om in het geluk van zo'n duidelijke oplossing te geloven en terwijl een lome en zware vrede zich van mijn gepijnigde hersenen over mijn verkilde ledematen verspreidde, zakte ik weg in een heerlijke, rustbrengende slaap. Met tranen in mijn ogen.
Ik werd wakker toen ik de eerste zoete druppels op mijn gezicht uiteen voelde spatten en met schrik zag ik dat het al bijna helemaal donker was. Ik wilde opspringen, maar mijn armen en benen waren helemaal verstijfd en een vochtige koude was door mijn kleren in mijn rug getrokken. Bang keek ik om mij heen, terwijl de regen en de wind in mijn gezicht sloegen: niet groen, maar grauw van kleur was nu het lover; niet glad de takken maar gedraaid en knoestig; geen vruchten meer, maar gifbeladen doorns. Met moeite krabbelde ik overeind en mijn armen, benen en rug deden pijn toen ik mij in evenwicht trachtte te houden tegen de windvlagen die onverwacht steeds uit een andere richting over het bergplateau joegen. De druppels die mij gewekt hadden waren de eerste zwangere voorboden geweest maar nu roffelde plotseling een scherm van regen omlaag en zweepte in het gras en de boomtoppen. De hemel was enorm: er was een klein stuk blauw, onpeilbaar diep, waarin sterren fonkelden; er waren kolossale kalkwitte koppen die voortdurend van vorm veranderden en daaronder, zo laag alsof ik ze met mijn hand zou kunnen aanraken, gitzwarte rafels, die nu eens dik en stevig, dan weer bijna doorzichtig en vezelachtig vlak over de bergen joegen. Aan alle kanten zakten nevelachtige watten langs de hellingen naar beneden om de toppen te verbergen en de bossen in te pakken. En het was warm, de zoete lucht was zo dik dat ik hem nauwelijks in kon ademen. De uit het westen komende regen geselde onder het regenbrengend gesternte de aarde, zoals een strijd ontbrandt: de gehele bodem wordt met pijlen bestrooid, de schilden en holle helmen klinken door het treffende schot. Met felle hagel stortten zich de buien in zee, wanneer de vreeswekkende Jupiter door de zuidenwind regen en storm aanjaagt en aan de hemel de holle wolken scheurt. De golven bruisen dooreen, het donkere zand komt boven. Eer ik beseft had wat er aan de hand was, waren mijn kleren doorweekt, plakten mijn haren in pieken over
mijn gezicht en liep het warme water in geultjes langs mijn hals en mijn nek. Ik kon mij niet oriënteren aan de lichtjes op de berg aan de overkant, want de regen en de avond hadden van het subtropisch coloriet een grisaille gemaakt. Hoe kon ik de weg terugvinden? Vaak genoeg had ik als klein jongetje verhalen gehoord over bergbeklimmers die in deze streken waren vermist en omgekomen. Ik voelde al mijn haar te berge rijzen van angst en vaak zag ik om in angstig luisteren. Diep onder de indruk van al dit natuurlijke geweld, vervulde mij deze angst met
| |
| |
een nieuw soort energie en ik begon te rennen, de helling van het schuin aflopende plateau af, naar de bosrand, waar de berg kantelend in het dal omlaag schoot. Net op tijd kon ik mij inhouden en om mijn vaart te remmen hield ik mij vast aan een enorme zilverspar, de aan Artemis gewijde nieuwjaarsboom; van dit hout was het Trojaanse paard gemaakt en Attis was door Cybele in een denneappel veranderd. Ik keek huiverend om naar de bollende weide, waarover de regen in grijze evenwijdige lijnen van een kopergravure werd geslagen. De regen was dichter geworden en ik hoorde nu het ruisen van de zwellende beken, waarin af en toe rotsblokken donderend naar beneden rolden. Het had natuurlijk geen enkele zin om in het wilde weg naar beneden te roetsen, want dan brak ik vast en zeker mijn nek; ik moest mij trachten te herinneren waar het pad begon en wat de kenmerken waren die mijn weg aanduidden. Langs de weiderand stond ergens een krachtige gaspeldoorn, een boom van de jonge zon en de lente. Toen ik hem gevonden had, begon ik langzaam en voorzichtig mijn tocht omlaag, de kortste route volgend die naar de kloof leidde. Mijn weg voerde langs het heideveldje dat ik aan Venus Erycina gewijd had en dat ik goed kende omdat ik hier vaak mijn eigen bijen aan het werk had gezien; op zo'n veldje had Venus Anchises verleid, bij het zoemen van de mannelijke darren. Ik gleed uit over de stenen, haalde mijn pols open aan de schors van een espeboom, die herfst, dood en begrafenis betekent, voelde mijn jas van achteren scheuren. Er was geen hand voor ogen te zien en ik moest mij eerder op het geluid dan op het gezicht oriënteren; ik wist ongeveer dat het pad elke vijftig meter een haarspeldbocht maakte en dat bij sommige bochten kleine kapelletjes stonden. De afdaling van een berg lijkt altijd vele malen sneller te gaan dan de beklimming, hoewel je er langer over doet en het veel inspannender is, maar nu was ik elk gevoel voor tijd verloren en terwijl ik in
tegenstelling tot de grote blijde sprongen van anders, voetje voor voetje afdaalde voelde ik mij dof en stom alsof ik onder water zwom. Plotseling rees mij de grote taxisboom op, aan Hecate gewijd, waarvan het hout prima is voor het maken van bogen; hier liep een bruggetje over de kloof, waaronder het water springend en brullend tekeer ging. De druppels en het geruis sloegen mij om de oren, dof rolden de kiezels omlaag, soms hield het lawaai even in, om dan onverwacht weer krachtiger in te zetten. Ik haalde opgelucht en diep adem, want hier kwam ik op bekend terrein: op deze brug had ik vaak verkoeling gezocht en van hieraf liep de verbrokkelde geheimzinnige muur dwars door het loofbos en even verderop stond links het ingestorte waterhuis, waar mos tussen de tegels groeide en dat zijn brokkelige muren dreigend afstak tegen de helling. Door het geluid van de waterval heen en de sluier van regen kon ik van hier ook vaag de toren van Golino beneden mij onderscheiden. Golino, ach Golino, waarom draalt Gij Uzelf in de as te leggen, uit te delgen, daar toch Uw aard in boosheid steeds vooruitgaat. Ik stond op mijn tenen van de brug te kijken en had ik niet een rotsblok vastgegrepen - ook zonder stoot was ik omlaag getuimeld. Want plotseling, zonder waarschuwing, werd alles één gloed, stond de hele wereld in lichterlaaie en stortte het hemelgewelf als het ware boven mij in. Toen ik mijn verblinde ogen sloot was alles seconden lang zwart en stil, alsof de natuur haar adem inhield. Dan sloegen de donderslag, de plotselinge wind en de kou mij met één samengesmolten gevoel van ontzetting. Ik kromp ineen; de wind rukte aan de bladeren van de berkebomen, sloeg de varens plat tegen de grond en boog de hele flora ruw naar één kant over. De bergwanden weerkaatsten rommelend de donder, toen een nieuwe lichtflits de hemel in die eigenaardige kleur blauw uiteenscheurde en zijn weg naar de aarde zocht in de taxisboom naast mij. Een enorm
gekraak en geschok van de grond vulde de stilte van mijn hart, voor het als een razende wekker op dubbele snelheid verderklopte. Zonder om te kijken boog
| |
| |
ik mijn hoofd voorover en worstelde met de wind om weg te komen. Ik smeekte de lieve god om mij het huis te laten bereiken en gaf mijn jas en jasje prijs aan de storm. Halfnaakt en met gescheurde kleren als de in eigen paleis bedelende Odysseus bereikte ik de eerste straten van het dorpje dat gorgelend zijn klokken sloeg in het veilige en vertrouwde donker van het dal.
|
|