| |
| |
| |
René Appel Alles warm
Hij kwam overeind om zijn horloge te kunnen pakken, maar liet zich meteen voorzichtig terugzakken om de loden kogel onder zijn schedel die onmiddellijk heen en weer was gaan rollen, op één plaats te houden. Het bonzen in zijn hoofd nam langzaam af, maar de stekende pijn achter zijn ogen bleef. Hij moest weten hoe laat het was. Om elf uur koffiedrinken met Jeanine. Hij moest haar nog vragen of ze mee wilde vanavond. Vanavond, dat feest op Kattenburg, hij moest zorgen dat zijn conditie in de loop van de dag zo verbeterde, dat zijn lichaam weer drank zou kunnen verdragen. Elf uur. Het kon nog geen elf uur zijn. Hij richtte zich weer op, nu met zijn ogen dicht. De kogel rolde heel zachtjes heen en weer, een kalm gebonk tegen zijn slapen, niet eens onaangenaam. Als hij zijn ogen nog maar een tijdje dicht kon houden.
Hij zette nog trager dan een doodzieke bejaarde eerst zijn rechter- en daarna zijn linkerbeen naast het bed. Koud, jezus wat was het koud. ‘Zuster, ik ben zo ziek,’ murmelde hij en begon zachtjes om zichzelf te lachen. De lach ging zonder onderbreking over in hoesten, de stevig doorzettende ochtendhoest van de zware-shagroker. Hij zat rillend van ellende op de rand van het bed en hoestte maar door. Op een gegeven moment dacht hij dat zijn kop uit elkaar zou knappen. Op zijn knieën kroop hij naar de stoel en zocht al zijn zakken af naar het pakje zware Van Nelle.
Laten liggen, bedacht hij, stomme lul die ik ben, in het café laten liggen.
Het werd nu iets minder, maar hij wist dat het pas over zou gaan, als hij de pittige, teer- en nicotinerijke rook zijn longen binnen zou zuigen.
Naast, bijna onder zijn bed. Hoe had hij zo kafferachtig kunnen zijn! Lazarus, en dan roken in bed. Dat het nog mogelijk was geweest een sigaret te draaien! Het ging nu trouwens ook niet van een leien dakje. Hij probeerde uit alle macht zijn bevende handen een beetje in bedwang te houden. De lucifers lagen nog naast het pakje shag. Een paar half verfrommelde en gescheurde vloeitjes en wat doormidden gebroken lucifers vormden het bewijs, dat het vannacht ook niet allemaal moeiteloos was verlopen.
Nog steeds hoestend stak hij zijn nauwelijks op normaal rookwaar gelijkend sjekkie aan. Het gaat niet om de vorm, maar om de inhoud, dacht hij, en inhaleerde met gesloten ogen. Nog even een kort geblaf. Het beetje speeksel dat zijn longen prijsgaven, ving hij op in de palm van zijn linkerhand; hij veegde het af aan het beddelaken. Die hoofdpijn raakte hij vandag niet meer kwijt.
Hij had er nog steeds geen benul van hoe laat het was. Voor hij zijn horloge had gezien, wist hij al dat het niet meer zou lopen. Ouderwets horloge, degelijk, maar moest wel elke vierentwintig uur worden opgewonden. Het stond stil op tweeëntwintig minuten over vijf.
Het was of er een hele batterij flitslampen tegelijk tot ontbranding werd gebracht, toen hij het gordijn wegsloeg. Kalmer, hij moest het kalmer doen. Zijn ogen wenden langzaam aan
| |
| |
het daglicht. Door het raam open te doen en zich zover mogelijk naar buiten te buigen, kon hij de klok van de St.-Jacobskerk zien. Het drong niet eens goed tot hem door dat het bijna kwart over één was, omdat zijn aandacht direkt getrokken werd door een groepje kinderen van de dovenschool aan de overkant, die op het schoolplein speelden. Eén van de kinderen, draadjes uit beide oren, dus slechthorend en niet doof, wees naar hem en stootte wat klanken uit, waarop de anderen vrijwel geluidloos lachten. Pas nu realiseerde hij zich dat hij naakt was op een T-shirtje na.
Godsamme nog an toe, wat had hij het koud. Nu voelde hij het weer. Hij stond te trappelen en te rillen terwijl hij zijn kleren aantrok. Met trillende vingers stak hij de butagaskachel aan. Om het een beetje warm te krijgen, sloeg hij keer op keer zijn linkerhand onder zijn rechteroksel en zijn rechterhand tegen zijn linkerschouder, waarbij de armen elkaar kruisten. Beuken, heette dat in het dialect van de streek waar hij vandaan kwam. Een mooi woord, beuken.
Op het moment dat hij een extra trui uit de kast wilde pakken, moest hij weer aan de afspraak denken. Ze was nu natuurlijk al weer terug naar dat verdomde ziekenhuis, met grote passen rondlopend op haar met stevige blokhakken beslagen verpleegstersschoenen. Arme mannen in de zaal van zuster Jeanine.
Eén keer had hij durven vragen of ze iets voelde en wat ze dacht, als ze mannen ‘van onderen’ moest wassen.
‘Of ik een arm, een voet of een geslachtsdeel was, 't maakt voor mij niks uit. Schoon moet het, en anders niet, daar ben ik voor aangenomen. Ik praat er trouwens liever niet over, dat weet je wel,’ had ze pinnig geantwoord.
Ze zou je ruw wassen, had hij gedacht; gevoelig of niet gevoelig, het moest tenslotte schoon, gedesinfecteerd, rein, zuiver en zindelijk.
De bekende tegenstrijdige gedachtes en gevoelens maakten zich nu weer van hem meester. Hij had het al zo vaak clichématig tegen zichzelf gezegd, en anderen trouwens ook: hij kon niet met, maar ook niet zonder haar leven. Het ging soms lang goed, maar dat was dan vooral als ze elkaar niet vaak zagen, of als hij genoegen nam met een oppervlakkig contact, waarin alles wat wezenlijk of controversieel was, werd gemeden als de pest. Hij kon het meestal maar voor korte tijd volhouden, omdat juist het oppervlakkige in Jeanine hem zo ergerde, die muur van alledaagse onverschilligheid die ze om haar emoties had opgetrokken. Gevoelens, daar kon je nauwelijks met haar over praten, en het was vaak maar beter de jouwe ook niet te laten blijken, want dan verkilde ze meteen.
Maar hij wist dat er achter dat koude, ongevoelige pantser iets móest zitten wat hem aantrok, en soms merkte hij er ook wat van; dan was het net of ze zich ‘per ongeluk’ liet gaan. Toch moest hij zichzelf bekennen dat hij eigenlijk niet wist wie Jeanine was. Het zou nu weer voor minstens een week mis zijn, fout, helemaal fout. Alles wat hij zou zeggen, zou misplaatst zijn, en wat hij zou doen, stom. Ze zou het irritant en lastig vinden, als hij haar probeerde op te vrijen. Het was beter met opbellen een paar dagen te wachten. Hij moest eerst een beetje recupereren.
Misschien was het ook wel prettiger dat ze vanavond niet mee zou gaan. Ze kon niet zo goed opschieten met zijn vrienden en kennissen. Bovendien wilde ze altijd vroeg naar huis; of ze was moe van de dienst van de afgelopen dag, of ze moest de volgende ochtend weer om zeven uur beginnen.
Tot zijn hoofd vrijwel gevoelloos was, liet hij het koude water in een stevige stroom over zijn kruin en zijn nek lopen. Nu nog iets eten, dan zou het wat beter gaan. Hij wist dat hij de bedorven smaak in zijn mond niet met het drinken van water, melk, frisdrank, thee of koffie weg zou kunnen krijgen. Pils zou wel helpen, maar daar was zijn maag voorlopig nog niet tegen opgewassen.
Whisky op bier, hoe had hij het in zijn hoofd gehaald. Maar hij had toch ook niet kunnen weigeren, of gewoon ‘hetzelfde’ zeggen, nadat
| |
| |
de man had uitgeroepen: ‘Voor deze meneer het duurste wat er in de zaak is!’ Pas toen hij later met hem in gesprek raakte, ontdekte hij waarom zijn losse opmerking in een discussie met een paar willekeurige mensen over het aanstaande huwelijk van de kroonprinses zo'n onverwachte vrijgevigheid had veroorzaakt. ‘Ik zal er geen traan om laten, als die Claus hier morgen in de Amstel lazert en verzuipt,’ had hij gezegd.
De al behoorlijk beschonken man had zijn getatoeëerde concentratiekampnummer laten zien en nog een whisky voor hem besteld. Ze waren nog in twee andere kroegen geweest, hadden soep gegeten in de Halvemaansteeg, en waren tenslotte in een nachtclub beland. De man had een auto gehad. Hij herinnerde zich nog hoe ze in een brede Amerikaanse wagen over de weg zeilden. Of was dat een taxi? Er was in ieder geval sprake geweest van een taxi. Hij keek in zijn portemonnee. Nog veel geld over, dus misschien toch de auto van de man met het gouden vingertje. Hij sloot nu even de ogen. Die man had hem nog erger om gehad dan hijzelf!
Hij probeerde veel frisse lucht naar binnen te zuigen, maar stopte er onmiddellijk mee toen dat een hoestbui bleek op te wekken. Het was iets boven het vriespunt, en hoewel hij stevig doorstapte, had hij het nog steenkoud.
Hij had zich niet geschoren. Bleek, baardstoppels, rood omrande, enigszins hol liggende ogen. Hij keek voor de tweede keer in een spiegelruit. Het duurde even voor hij ze in de gaten had. Meteen deed hij of hij bijzonder geïnteresseerd was in de geëtaleerde waren: tijgerbroden, casino's, amerikanen, gallen, al of niet met maanzaad bestrooid, bolletjes en puntjes, en daar omheen diverse soorten snoepwaar: gebak, bonbons, dozen chocoladeflikken, gevulde koeken, rondo's. Dit is een etalage met twee e's aan het begin, dacht hij, eet-alage. Flauwe woordspeling, maar voor iemand in mijn toestand niet eens zo slecht.
De twee meisjes die ieder een wit schort droegen, stonden achter de toonbank een beetje na te giechelen, en leken zelfs te schrikken toen hij met nogal wat lawaai binnen kwam stappen. ‘Staan jullie altijd mogelijke klanten uit te lachen?’ Hij vroeg het aan beiden, maar keek naar één van de twee, de mooie natuurlijk. Ze had kort zwart haar. Waarom werd zo'n fraai kapsel toch zo pejoratief ‘rattenkopje’ genoemd?
‘Als ze zo bezopen doen wél, ja, maar wat kan ik voor u doen? Want u komt toch niet alleen binnen om ons een standje te geven?’
Een mooie stem, een beetje Amsterdams, net niet te veel accent.
‘Eh... wat zal ik nemen?’
‘De wat-zal-ik-neme's zijn al uitverkocht.’
Het andere meisje, aan wie de ongevaarlijke, maar hardnekkige plaag die wel ‘jeugdpuistjes’ wordt genoemd, niet geheel en al was voorbijgegaan, barstte onmiddellijk uit in een hevige lachbui. Hij keek van bruin brood naar hard puntje, van roggebrood naar stokbrood, tot zijn blik viel op het glazen kastje. alles warm stond er in blauwe letters op, en er lagen een stuk of zes saucijzebroodjes in.
‘Een saucijzebroodje graag.’
Ze schoof het ruitje open, pakte een tang, en deed één van de met gekruid gehakte gevulde broodjes in een vetvrij papieren zakje, dat ze vervolgens aan hem overhandigde.
‘Veertig cent alstublieft.’
Hij legde twee kwartjes neer.
‘Hier, zo is het goed.’
Een fooi geven in een bakkerswinkel, nu werd hij pas goed gek. ‘Kan ik hier even gaan zitten?’ Hij wees op de drie krukjes die in een hoek van de winkel stonden.
‘Natuurlijk meneer, gaat u er toch lekker rustig bij zitten. Kijk, daar heb u ook een spiegel, ken u uzelf nog een beetje bewonderen.’
De collega met het licht geschonden gelaat kreeg een nieuwe lachstuip. Hij deed net of hij het niet had gehoord.
Waren de krukjes bedoeld om mensen als hij, die even iets op wilden eten, de gelegenheid te
| |
| |
geven dat in de besloten ruimte van de winkel te doen of dienden ze als rustplaats voor op hun beurt wachtende bejaarden of minder validen, die waren uitgeput door het sjouwen met zware boodschappentassen? Hij vond het in ieder geval prettig zijn saucijzebroodje niet op straat te moeten opeten. Op de openbare weg at je niet. Een ijsje, dat ging nog net. Was trouwens lekker, dat saucijzebroodje, een beetje pittig, en dat had hij wel nodig met die laffe smaak in zijn mond.
Ondertussen waren er enkele andere klanten binnengekomen. Hij keek hoe de meisjes ze hielpen; allebei handig en routineus.
Na een paar minuten waren ze weer met zijn drieën in de winkel. Plotseling had hij een gaaf idee. Waarom niet? Waarom zou hij het niet vragen?
Hij liep met nog enigszins onvaste stappen naar de toonbank, en keek haar recht in haar ogen. ‘Nog één, graag,’ en, zijn ogen neergeslagen en heel vlug sprekend, ‘ik ga vanavond naar een feest, heb je zin om mee te gaan?’
Ze zei eerst niets. Het andere meisje durfde niet te lachen. Ze staarde hem even peinzend aan en toen, met haar rug naar hem toe, terwijl ze er minstens drie keer zolang over deed om een saucijzebroodje te pakken als bij zijn vorige bestelling, vertelde ze dat ze dat best zou willen, maar dat ze niet wist of ze van haar ouders mocht. ‘Ik heb morgen vrij, hè Lies?’ Het andere meisje knikte heftig. ‘Dus misschien dat ze het goed vinden. Maar als ik zeg dat ik met iemand meega, moeten ze je wel zien, ze moeten weten met wie ik naar een feest ga.’ Ze had zich nu naar hem omgedraaid. Hij knikte berustend. ‘Ik woon in de Dieverstraat, eenendertig, twee hoog, het is hier vlakbij, maar misschien is het beter...’
‘Als je straks tussen de middag vrij bent, kan ik misschien even met je mee naar huis lopen, dan kan je me vertonen. Moet ik nog een bewijs van goed gedrag meenemen?’
Ze lachte. Hij had dit niet voorzien, maar kon nu moeilijk terug.
‘Straks... straks, het is al middagpauze geweest. Ben je soms een beetje in de war?’
‘Ach... ik heb... mijn besef van tijd, zie je... om zes uur dan maar?’
‘Kwart over zes, we moeten eerst de kas nog opmaken. Hier, vergeet uw saucijzebroodje niet. Veertig cent alstublieft.’
Hij nam het zakje met het broodje deze keer mee naar buiten, en ging weer net zo voor de etalage staan als hij dacht gedaan te hebben voordat hij de twee meisjes opmerkte. Terwijl haar collega weer begon te giechelen, stak het meisje met het korte zwarte haar een hand op als groet en zei iets.
‘Tot kwart over zes,’ las hij van haar lippen. Ik weet haar naam niet eens, bedacht hij ongeveer honderdvijftig meter verderop, terwijl hij het zakje met de nog warme inhoud in een gemeentelijke prullenbak liet vallen.
‘Laat 'em maar effe boven komme, misschien wil-ie wel een stukkie mee eten.’
Ze waren samen naar haar huis gelopen. Hij had niet geweten wat hij had moeten zeggen, en daarom maar gevraagd hoe ze heette. Zij was eerst naar boven gegaan om haar ouders voor te bereiden.
Hij hoorde de bulderende stem van de vader van Marleen. Wat was hij begonnen? Godzijdank was zijn kater vrijwel over, alleen nog een lichte hoofdpijn, maar verder ‘de gebruikelijke vijftig procent’, zoals hij tegen zijn vrienden placht te zeggen.
Hij stelde zich voor.
Hans Drogeweg - een stevige bouwvakkersklauw.
Hans Drogeweg - een vrouwenhand met veel kloofjes.
Hij legde uit wat voor feest het was.
Ja, maar was dat nou niet een beetje gek, een ‘afbraakfeest’; ze konden zich wel een beetje voorstellen dat je er iets aan wilde doen als je een tijdlang in een huis gewoond had, en dat huis zou worden gesloopt. Maar om het nou te vieren met een feest...
‘Studenten zeker, hè?’ vroeg de vader.
Hij schaamde zich het toe te moeten geven.
| |
| |
‘Nou ja, goed, een feest is een feest, als jij er persoonlijk voor zorgt dat mijn dochter hier om twaalf uur weer...’
‘Eén uur, pa, toe nou, ik heb morgen vrij.’
‘...als je er dus maar voor zorgt dat Leentje om één uur weer boven is.’
Hij beloofde het. Ze konden hem best vertrouwen.
De moeder wees op de gedekte tafel en vroeg of hij misschien ook wilde aanschuiven.
Kon je zoiets weigeren? Hoe zou het worden uitgelegd, als hij ‘nee’ zei? Dat hij bang was, dat ze hem beter leerden kennen, en hun dochter daarom niet meer aan hem zouden toevertrouwen?
Aan tafel vroeg de vader van alles over zijn studie, de kamer die hij had, zijn ouders en de plaats waar hij vandaan kwam. Omdat hij dacht dat het in een dergelijk milieu gewoonte was, was hij begonnen zijn bloemkool, aardappelen en gehakt alleen met een vork te eten, totdat hij opkeek en zag, dat de andere drie keurig met mes en vork aten. Met schaamrood op zijn nu geschoren kaken at hij verder.
Na het eten moest hij maar blijven koffiedrinken. Het was niet meer de moeite om nog naar zijn kamer te gaan, veronderstelde de moeder. Met schrik realiseerde hij zich, dat zij natuurlijk dachten dat het een gewoon keurig feestje was, dat om acht uur begon, en op zijn laatst om één uur was afgelopen.
Om kwart over acht zaten ze in een café. Hij had haar duidelijk gemaakt, dat het geen enkele zin had voor tienen naar het feest te gaan. Er zou nog niemand zijn. Ze zouden hier trouwens meteen een fles wijn kunnen kopen, want je kon tenslotte niet met lege handen aankomen.
Marleen was beter dan hij eerst had gedacht. Ze vertelde over haar werk, haar baas, haar vriendin, wat ze verder wilde gaan doen, wat ze kon doen.
‘Een rijke man trouwen,’ zei ze, en ze keek daarbij zo spottend, dat hij niet wist wat ze ervan meende.
‘Daarom ben ik met je meegegaan.’
‘Weet je wel waarom ik je gevráágd heb mee te gaan?’
‘Nee... omdat je me... eh... omdat ik...’
‘Omdat ik je mooi vond, gewoon mooi, maar ik geloof, dat ik je ook lief vind.’
Hij omvatte met twee handen haar rechterhand waarin ze het glas seven-up vasthield. Ze wachtte even, pakte toen het glas in haar linkerhand, nam een slok en zei: ‘Weet je dat dat niet zo mooi is?’
Hij drukte haar hand. Ze bewoog zich niet, maar keek hem aan met mooie grote donkerbruine ogen. Hij nam een slokje van zijn colaatje pils, ondertussen zijn ogen niet van haar afhoudend. Net toen hij wilde zeggen dat het meestal niet zo mooi was, wanneer je dacht verliefd te zijn, werd hij op zijn schouder getikt.
‘Mag ik even storen?’
‘Nee, dat mag niet.’
‘Maar het is een handtekeningenlijst tegen het huwelijk; u hebt er misschien over gelezen.’
Een vriendelijke krullebol stond naast hun tafeltje. Ongetwijfeld een student. De andere tafeltjes werden bewerkt door een meisje dat waarschijnlijk bij hem hoorde.
‘Geef maar hier.’
De jongen legde de lijst voor hem op tafel, een ballpoint ernaast.
‘Zo, dat was dan de zeventiende keer.’
De jongen met de krulletjes keek hem ongelovig aan.
‘U bedoelt, dat...’
‘Ik bedoel niks, ik probeer alleen indruk te maken op dit meisje.’
‘Ik heb nog niet verteld, dat het op twee manieren een afbraakfeest is, hè?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Het is een afbraakfeest, omdat het huis maandag wordt gesloopt, maar het is ook de bedoeling dat tijdens het feest het huis van binnen al wordt afgebroken. Begrijp je wel, deuren eruit, tussenmuurtjes omverhalen, wanden slopen.’
‘Ik dacht dat jullie studenten waren en geen
| |
| |
slopers.’
Ze liepen nu door wat er nog over was van de wijk Kattenburg. Verschillende huizen werden nog door ‘oude’ Kattenburgers bewoond, andere waren half of helemaal gesloopt. In panden die al door de vroegere bewoners waren verlaten, hadden zich soms studenten of kunstenaars gehuisvest. Hans had ook iets gehoord over jonge, dakloze zwervers, mensen die aan de ‘zelfkant’ van de maatschappij leefden; ze zouden hier in half afgebroken panden wonen onder de meest erbarmelijke omstandigheden. Het was een naargeestige omgeving. De straten waren vol kuilen en hier en daar was het plaveisel zelfs weggebroken. Op verschillende plaatsen lagen stapels sloophout. Van sommige huizen waren de ramen dichtgetimmerd, terwijl ze er bij andere juist waren uitgebroken. In de kelders van gesloopte huizen had zich water verzameld waarin veel afval dreef. Hij kon zich goed voorstellen dat hier een rattenplaag was geweest.
Op het adres waar ze moesten zijn, was de buitendeur open.
‘Deur open laten - Bel doet 't niet’, stond er op een stuk papier geschreven.
Er waren pas ongeveer vijftien mensen boven. Ze waren nog vroeg. Hij stelde Marleen voor aan degenen die hem hadden uitgenodigd: Huub en zijn vriendin Thera. Ze hadden in dit huis gewoond, op deze verdieping toevallig, en organiseerden nu samen met de ex-bewoners van de andere etages dit feest. Die anderen kende Hans nauwelijks, zodat hij niet de plicht voelde Marleen ook met hun te laten kennismaken. Het was zo trouwens al moeilijk genoeg voor haar. Ze leek enigszins geschrokken te zijn van de verschijning van Thera, die met een overdaad aan verkeerd aangebrachte make-up en een buitenmodel jurk een uiterst excentrieke indruk maakte. Vooral in het flakkerende kaarslicht zag ze er wat spookachtig uit.
Het was koud en donker in de kamer.
‘Gas en licht zijn al een tijdje afgesloten,’ sprak Huub nasaal, ‘wij wonen hier al bijna een maand niet meer, en de rest van het huis staat al bijna twee weken leeg. Bedankt voor de wijn, goed jaar, natuurlijk, altijd goed jaar.’
In de hoeken van de kamer stonden een paar petroleumkacheltjes, die meer stank dan warmte leken te produceren.
Marleen zei dat ze haar jas nog een tijdje aanhield.
Pils genoeg, dacht Hans toen hij naar de kratten Heineken liep, we hoeven deze keer niks te verstoppen voor het moment dat iedereen met lege handen zit. Er waren nog steeds mensen die het gezonde principe ‘beter mee verlegen dan om verlegen’ niet hanteerden als het om het inslaan van bier ging. Op dat soort feesten moest je egoïstisch zijn: pils in het keukenkastje, achter de vuilnisbak; er waren altijd wel mogelijkheden. Onlangs waren op een feest de paar door hem verborgen flesjes door een ander weggenomen. Oprechte woede had zich van hem meester gemaakt. Hoe durfden ze?
Hij trok een flesje pils open voor zichzelf, en schonk een glas cola in voor Marleen.
‘Alsjeblieft, er was geen seven-up.’
Ze nam het glas zwijgend aan. Hij dronk van het bier.
‘Lekker gekoeld, Huub!’
Huub lachte een beetje, en stond wat onhandig te draaien, alsof hij met zijn ledematen geen raad wist.
‘Zullen we gaan zitten?’
Hans wees naar één van de op de grond gelegde oude matrassen. ‘Of je moet liever in zo'n stoel willen zitten?’
Het meubilair zag er bijzonder gammel uit. Het was waarschijnlijk speciaal voor deze gelegenheid van de straat gehaald: een paar oude keukenstoelen en drie crapauds, waarvan de bekleding half was vergaan, zodat op sommige plaatsen de veren door het textiel naar buiten staken. Marleen pakte zijn hand toen ze op de stoffige, muf ruikende matras zaten. Ze keek nog steeds met verbaasde ogen het vertrek rond.
‘Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt,’ zei ze fluisterend. Het waren haar eerste woorden nadat ze binnen waren gekomen. Hij vertelde haar dat het voor hem ook wel een ongewoon
| |
| |
feestje was, en dat het straks allemaal nog wel wat ongewoner zou gaan worden, als het slopen zou beginnen.
‘Waarom doen jullie dat, dat afbreken?’
Hij wist het niet, misschien was het wel gewoon vernielzucht. ‘Je vader is toch niet toevallig sloper, hè?’ vroeg hij, denkend aan de geëelte bouwvakkershand die de zijne zo stevig had gedrukt.
‘Nee hoor, waarom denk je dat?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Hij is bij de ptt, postbode.’
‘Weet je, ik heb 'es een meisje gekend en toen ik vroeg wat haar vader deed, zei ze dat-ie “railleur” was. Ik durfde eerst niet te vragen wat dat was, een “railleur”... weet jij het?’
Ze schudde haar hoofd. Hij liet even zijn hand door haar korte haar gaan.
‘Ik dacht dat het heel wat was, een railleur, maar het is gewoon iemand die bij de tram werkt en met zo'n heel smal bezempje de rails schoonveegt.’
Ze lachten alletwee. Hij begon zich prettig te voelen. Eindelijk was hij die rotsmaak in zijn mond kwijt. Zij rilde van de kou. Hij sloeg een arm om haar heen en trok haar een beetje tegen zich aan. Na vijf minuten rilde ze nog.
‘Zal ik wat jenever in je cola doen? Word je vast wel lekker warm van.’
De drank werkte onmiddellijk. Niet alleen dat ze het warmer kreeg, maar ze werd ook wat vrolijker en gedroeg zich niet meer zo bangelijk.
Vooral na zijn tweede fles pils merkte hij, dat de alcohol van de vorige avond nog niet uit zijn bloed was verdwenen. Hij moest een beetje kalmer drinken om niet te vroeg lazarus te worden. Hij kon het nu al voelen; met de minuut kreeg hij ook meer praatjes.
Een jongen met een bril en sluik, vettig haar sprak hem aan. Hans had hem wel eens op andere feesten gezien; hij wist dat het een zeikerd was, een doordrammer, waar je maar niet van af kon komen. Niet dat hij ooit met hem had gepraat, maar hij had het wel opgemerkt. Het was ook nog zo iemand die op elk feest weet
| |
| |
door te dringen zonder echt te worden uitgenodigd. ‘Ken ik je niet ergens van?’ vroeg de onwelkome conversatiepartner.
Hij haalde zijn schouders op.
‘Ik weet zeker dat ik je al eens eerder heb gezien,’ hield de jongen aan. ‘Waar was het toch ook weer?’
Hans kon zich niet meer inhouden.
‘In het Huis van Bewaring zeker.’
De jongen keek beteuterd, en droop af toen Hans hem verder negeerde en zich weer tot Marleen wendde. Hij werd nu steeds vrijpostiger in zijn liefkozingen. Ze gedroeg zich eerst nogal lijdzaam, maar vooral toen ze zag dat zij niet de enigen waren die een beetje zaten te vrijen, werd ze wat aktiever.
Om een uur of elf kwam er iemand met een transistorradio. Boven zou er worden gedanst. Daar was weliswaar helemaal geen verwarming, maar de lichaamsbeweging zou iedereen wel op temperatuur houden.
Ze gingen ook naar boven.
Marleen stond op een prachtige, kalme manier te dansen; ritmisch bewoog ze haar heupen, zodat afwisselend de linkervoet en de rechtervoet een stukje naar voren kwamen. Of plaatste ze steeds precies op het juist moment en op de juiste manier haar voeten naar voren, zodat haar heupen op het ritme van de muziek heen en weer wiegden? Hans wist het niet. In ieder geval draaide ze bij deze bewegingen langzaam en regelmatig om haar eigen as. Hans sprong een beetje om haar heen; hij stampte meer dan dat hij danste, maar daar ging het niet om.
Hij voelde zich lekker, had zich nog niet zo goed gevoeld vandaag. Heerlijk vrij bewegen: daar slingert een arm, daar een been, een kleine botsing, niemand gewond, wat? een scheur in je jurk? niet huilen Thera, het doet er toch niet toe, dansen, laat je buik nog maar eens goed schudden, meid!
Hij zong vol overgave mee: ‘He's a well respected man about town, doing the best things so conservatively...’
‘De Kinks, Marleen, uitstekende groep, uitstekend!’
Ze knikte en bleef verder onverstoorbaar heupwiegend doordraaien, totdat de muziek werd onderbroken door een nieuwslezer.
‘“Till the end of the day”, ook een geweldig nummer...’ hijgde Hans.
‘Huub, we moesten maar eens beginnen,’ stelde Thera voor.
‘Die kast, weet je wel, die kast die nooit open is geweest, die moet het eerst.’
Iedereen die had gedanst, ging naar beneden.
Er waren nu ruim veertig mensen. Huub mocht het eerst proberen. Hij ging een paar meter van de deur af staan met zijn rechterschouder naar voren en sprong vooruit zoals hij het waarschijnlijk in verschillende gangsterfilms had gezien. Het effect was alleen niet hetzelfde; de deur gaf geen krimp. Huub herhaalde zijn pogingen nog enkele keren tevergeefs. Des te meer problemen de kast opleverde, des te groter werd de opwinding. Er kwam een jongen met een stuk ijzer om de deur open te breken.
‘Handkracht, ik bedoel mankracht, daar moet 't mee gebeuren,’ riep Hans, en hij begon met de zool van zijn rechterschoen tegen de deur te trappen. Huub hielp hem nu en door hun gezamenlijk ritmisch gestamp begon de deur een beetje mee te geven.
‘Er zit natuurlijk een dooie ss-er, jongens, of bommen en wapentuig!’ schreeuwde Thera, terwijl ze haar armen om de schouders van Huub en Hans sloeg. Gedrieën stormden ze nu los op de deur. Hans dacht aan Thera's schuddende buik. Hij zag Marleen in een hoek staan. Zelfs bij het onregelmatige en zwakke kaarslicht kon je zien, dat ze rode wangen had van de drank. Hij besefte dat hij op moest houden met slopen. Kijken mocht nog, maar meer ook niet. Weggaan was beter. Hij vond haar aardig en wist dat hij al bijna verliefd op haar was geweest. Ze was goed, zag er uitstekend uit, hij kon met haar praten, wat mankeerde er eigenlijk nog aan, ja, godverdomme, wat mankeerde er eigenlijk nog aan?
Hij voelde de warme heup van Thera tegen de zijne, en ramde zijn voet met alle kracht die in
| |
| |
hem was tegen de deur.
Na nog bijna tien minuten beuken, trappen, duwen en trekken, begaf de kastdeur het onder groot gejuich.
Iedereen wilde het zien, dat er niets in de kast lag, geen dooie Duitse soldaat, geen voorgoed ondergedoken jood, alleen stof, veel stof. Toch was het net of er een overwinning was behaald. Er was iemand of iets verslagen, er was iets gewonnen, en dat moest worden gevierd. Huub zette een paar kratjes pils in het midden van de voorkamer, opende voor zichzelf een flesje, stak het omhoog en riep: ‘Op de afbraak!’
Iedereen juichte en schreeuwde. De bebrilde jongen met het sluike haar meende zelfs het lied: ‘We zijn er bijna, maar nog niet helemaal’, aan te moeten heffen. Er werd hem toegeroepen ‘dat hij zijn stomme kop dicht moest houden, omdat hij anders beter op kon rotten’.
Hans stond bij Marleen; ze hielden zich een beetje afzijdig van de anderen. Ze drukte zich tegen hem aan.
Een vrouw die zich tegen je aandrukt, ‘die warmte en liefde bij je zoekt’, wat wil je nog meer? Hij zoende haar. Nú zouden ze weg moeten gaan, nu kon het nog. Hij perste haar bijna plat in zijn armen, alsof hij alle energie die hij voor het slopen had gereserveerd, daarmee kwijt wilde raken.
‘We kunnen ook weggaan,’ fluisterde hij in haar oor, terwijl hij zijn ogen niet af kon houden van diegenen die wat kleinere afbraakobjecten hadden uitgekozen; deurtjes van keukenkastjes en een smal houten wandje tussen de keuken en de rest van de verdieping.
‘Maar het is nog niet eens twaalf uur!’
‘Zullen we dan gaan dansen?’
Ze gingen boven dansen. Eerst betrekkelijk wild, Hans tenminste, maar later steeds rustiger. Tenslotte bewogen ze nauwelijks meer terwijl ze zich zo dicht mogelijk tegen elkaar aan drukten. Hij probeerde zich uit alle macht op Marleen te concentreren. Hoewel hij zeker wist, dat hij het niet wilde, moest hij toch voortdurend denken aan Jeanine. Het was net als wanneer hij niet in slaap kon komen, omdat hij bepaalde gedachten niet uit zijn hoofd kon krijgen. Niet dat hij dan ook maar iets vooruit kwam met die gedachten, het was een nutteloos analyseren van problemen. Zo was het ook nu. Met het denken over Jeanine schoot hij net zo weinig op als met Jeanine zelf. Het hinderde alleen, het hinderde, omdat hij nu aan Marleen moest denken. Hoe moest hij dit verder aanpakken? Wat verwachtte ze van hem? Wat wilde hij eigenlijk zelf?
Hij hoorde gejuich van beneden. Ze waren de enigen die zich boven bevonden. Radio Luxemburg speelde: ‘We can work it out’ van de Beatles, en hij wist plotseling ontzettend zeker dat hij niet echt verliefd was op Marleen. Hij had het kunnen zijn, bij wijze van spreken, maar hij was het niet, en kon het ook niet meer worden. Nog meer gejoel en gejuich beneden.
‘Zullen we wat gaan drinken?’
Ze knikte, maar daarvoor had hij al beseft dat het het verkeerde voorstel was. Tenminste, verkeerd als hij er nog iets van had willen maken.
Het wandje was eruit en er waren een paar keukenkastjes zo hevig van de muur gescheurd dat er flink wat kalk, zand en steen was meegekomen.
‘Zo,’ zei Huub, bijna aan het oog onttrokken door wolken opgewaaid stof en kalk, ‘we hebben de keuken bij de kamer getrokken, en de zaak meteen een beetje gemoderniseerd. Geen overbodige franje als keukenkastjes en handdoekenrekjes, alles moet strak en recht. We zijn tenslotte moderne mensen, mensen van nu, van 1966...’ Hij nam een flinke slok pils en zei er toen zachtjes achteraan: ‘het jaar van de revolutie.’
‘Wat?’ merkte Hans op, ‘het jaar van de grote doorbraak! Doorbraak of afbraak, het is allemaal één pot nat.’
Hij nam nog net de tijd om voor Marleen een cola-tic in te schenken en haar het glas met een zoen te overhandigen, voor hij zich bij het groepje aansloot dat met de tussenmuur bezig was. Samen met Thera stampte en trapte hij er weer op los. Ze liepen steeds een paar
| |
| |
stappen terug en beukten daarna gezamenlijk tegen de muur.
Met Thera had hij altijd uitstekend op kunnen schieten. Het was een vriendin, niet zomaar een meisje dat je al jaren kent, maar iemand die je wat waard is. Zij had haar rechterarm om zijn rechterschouder geslagen en hij drukte zijn linkerhand tegen haar linkerheup. Hij wilde met haar naar bed, en wist dat het nergens goed voor was. Het zou ook niet slecht zijn voor hun relatie, maar misschien dat het andere verhoudingen zou vertroebelen.
Jeanine, Marleen, Thera.
Het was maar een éénsteensmuurtje.
Hans zoende Thera uitbundig op de brokken puin. Ze zoende half gewillig terug. Hans zag dat Huub met Marleen stond te praten. Er moest nog meer gedronken worden. Hans en Thera begaven zich, elkaar nog steeds stevig vasthoudend, naar de drankvoorraad bij het aanrecht. Hij trok een pilsje open voor Thera (‘mijn allerliefste Thera mag ik je op de puinhopen van Kattenburg deze consumptie aanbieden?’), maar nog voordat hij zijn eigen flesje open had, was Marleen al bij hem. Hij zag het meteen, en knikte alleen toegeeflijk toen ze hem kalm zijn ontrouw verweet.
‘Wat sta je nou met een mond vol tanden? Je had toch eerst zoveel praatjes, en nou ik je vraag waarom je me eigenlijk meeneemt naar zo'n feest weet je niks te zeggen.’
Hij wist het inderdaad niet. Thera verwijderde zich discreet.
‘Waarom sta je met een andere meid, en nog wel zo'n meid, te vrijen, terwijl ik hier met je gekomen ben, terwijl je me gevraagd hebt... nou... ben je nou je tong verloren?’
Hij had bijna gezegd: ‘Dat heb je altijd als je Thera zoent,’ maar hield zich nog net in.
Plotseling klonk er gebonk op de deur naar de trap.
‘Hé, hé,’ riep Huub, ‘kalm aan, die deur nog niet, die mag er pas aan het eind uit, anders wordt het hier steenkoud!’
‘Politie,’ klonk het van de andere kant.
Huub liep naar de deur en deed hem open.
Twee agenten keken nog verbaasder naar de aanwezigen dan die aanwezigen naar hun. Het was duidelijk dat ze zoiets nog nooit hadden gezien.
Overal lagen losgetrokken planken, kastdeurtjes en -deuren, en natuurlijk puin, terwijl er in de hele ruimte een betrekkelijk dichte kalkwolk hing, die het toch al niet zo heldere zicht nog meer reduceerde.
‘Ja, ziet u, er waren klachten gekomen van mensen aan de overkant. Over lawaai en herrie, of u het wat rustiger aan kan doen. Als die mensen nou niks meer te klagen hebben, dan... eh... zal het ons verder een zorg wezen wat jullie hier uitvoeren... nee, geen drank, dat kan niet, hè, onder diensttijd, maar een sigaartje, dat zal wel gaan.’
Ze waren bijna al weer vertrokken, en het feest ging weer gewoon door, toen Hans ze terugriep.
‘Agent... agent,’ en toen wat zachter, zodat niemand hem verder kon horen, ‘er is hier een minderjarig meisje, die is zomaar binnen komen lopen. Kijk, daar staat ze. Ze is, geloof ik, nogal dronken en nou heb ik wat met haar staan praten, en ik voel me toch wel een beetje verantwoordelijk. Ik geloof dat ze van huis weggelopen is. Je kunt zo'n meisje toch niet...’ ‘Nou meneer, daar zij we hier niet voor gekomen, daar hebben we eigenlijk niks mee te maken. Maar we kunnen misschien wel eventjes... juffrouw... ja, u daar, komt u 'es!’
Hans wendde zich af terwijl de agenten met Marleen praatten. Het gesprek was binnen een minuut afgelopen. Ze namen haar niet mee.
Voordat Marleen iets tegen hem had kunnen zeggen, had hij zich al omgedraaid en was naar de kratjes bier gelopen die Huub had neergezet in wat eens de voorkamer was geweest.
Hij zag nog net dat ze haar jas pakte. Dat pilsje, daar was hij nou verdomme wel eens aan toe. Lekker koud was het.
Ze hadden twee kratjes op de kortste zijkant gezet en zaten met een arm om elkaars schou- | |
| |
der geslagen nu al langer dan een uur te praten. Af en toe deed Hans een greep onder zijn benen door om een flesje bier te pakken. Hij voelde dat hij op een lekkere manier dronken werd. Nog even, en hij was zo sentimenteel, dat hij Thera ‘een echte zus van me’ zou kunnen noemen.
‘Verdomd Hans, ik begrijp het niet, ik begrijp je niet.’
‘Dacht je van ik wel?’
‘Waarom laat je nou zo'n meisje weggaan, en nog wel op zo'n lullige manier. Ik begrijp niet waarom je...’
‘Heb jij vloeitjes?’
‘Neem maar een sigaret... hier, ik heb blauwe Bastos.’
‘Weet je, ik begin altijd ontzettend graag zulke dingen, ik word gewoon een beetje koortsig als ik een meisje zie dat ik graag wil hebben, de opwinding van het versieren zullen we maar zeggen.’
Terwijl hij Thera voorzichtig streelde, haar nek, haar rug, haar benen (‘ja, die scheur daar in m'n jurk, dat komt door die krankzinnige manier van dansen van jou’), de binnenkant van haar dijen, maar nog niet te hoog, ging hij door.
‘Maar zodra ik haar dan heb, of... ja, zo is het geloof ik wel, als ik weet dat ik haar kán hebben, dan is... dan is het al genoeg, dan hoef ik al niet meer, dan zie ik er verder maar liever van af, dan zit ik liever een beetje met jou te praten en te rotzooien. Hoe is het nou tussen jou en Huub? Nog steeds roeien met de riemen die je hebt? Wat vindt-ie er eigenlijk van dat jij en ik zo...? Ook nog pils?’
Zonder een antwoord af te wachten, pakte hij twee flesjes en maakte ze open. Met tussenpozen zoenden ze elkaar, eerst kalm, maar al snel heviger.
‘Je bent er bang voor, hè, voor een meisje. Je bent bang dat je afgaat, Hans. Ik denk dat je daarom altijd naar me toekomt; je weet dat je bij mij niet afgaat.’
‘Ach, misschien is het wel zoiets, dat ik geen blunder durf te maken, dat ik mezelf bij voorbaat tegen een afgang bescherm, maar dat is het niet alleen, dat is niet zo, het is ook die verdomde rottige stitu... eh... situatie met Jeanine. Ik zou gewoon niet weten hoe ik het allemaal op moest lossen, hoe ik het allemaal in elkaar moest passen.’
‘Moest Jeanine werken vanavond?’
‘Ik weet het niet... problems... problems. Maar het is maar beter zo, dan spreek ik jou tenminste...’
‘Hebben jullie ruzie gehad?’
‘Oh, nee, zover is het niet eens gekomen. Het heeft trouwens toch geen zin, ruzie met Jeanine, dat heb ik je al 'es eerder verteld. Ze sluit zich af... ik bedoel... dan is ze wel kwaad, maar ze zegt eigenlijk niet waarom ze kwaad is, wat ze voelt of denkt, waarom ze me bijvoorbeeld een rotzak vindt, net zo goed als ze nooit zou zeggen, dat ze van me houdt of zo...’
‘Is dat dan zo... en jijzelf trouwens?’
‘Ja, ik denk het haast wel, ik weet het ook niet. Er zit gewoon iets in haar wat me ontzettend boeit, wat me bezighoudt, en dat moet omgekeerd toch ook op de één of andere manier het geval wezen, maar verdomme nog an toe, nou zit ik hier lekker met jou, ik word prettig dronken, en nou beginnen we toch weer over Floris Nightingale.’
‘Maar wat wil je dan? Jullie gaan niet voor niks zo lang met elkaar. Het betekent toch wat voor je! Je houdt toch op een of andere manier van Jeanine!’
‘Ach, schei toch uit.’
‘Waarom nou?’
‘Weet je, het is niet dat ik het er per sé niet met je over wil hebben of zo, maar het is al zo klotig, dat ik er met Jeanine zélf niet eens echt over kan praten, ze kapt alles af, ze wil het gewoon niet. Dan heeft...’
‘Jullie situatie analyseren, bedoel je?’ onderbrak Thera hem.
‘“Je situatie analyseren”, alsjeblieft zeg, je studeert toch geen psychologie!’
‘Ach, zeikerd, je begrijpt best wat ik bedoel. Jij probeert er grappen over te maken, en ik ben
| |
| |
nog zo stom dat ik erom lachen moet ook.’
‘Wat moet ik anders, lieve Thera?’
‘Met mij gaan dansen, bijvoorbeeld.’
Ze trok hem aan een hand omhoog. Hij hield zich stevig aan haar vast, en dat was meer omdat de alcohol zijn evenwichtsgevoel nogal had aangetast dan uit pure genegenheid of geilheid. Hij voelde dat hij zich even rustig moest houden. Nadat hij bijna anderhalf uur had gezeten en veel had gedronken, was hij te snel overeind gekomen.
‘Ga jij maar vast naar boven, ik moet even naar de wc.’
Hij ging zitten. Omdat de deur zo niet dicht kon, stond hij weer op, deed de deur op het haakje en ritste zijn gulp open. Het duurde even voor de straal kwam. Pas nu realiseerde hij zich hoe nodig hij had moeten pissen.
Het was nog niet helemaal verknoeid. Die Marleen moest hij alleen niet meer onder ogen komen. Plotseling werd hij bang. Ze zou vertellen wat hij had gedaan. Haar vader zou het niet nemen en verhaal komen halen. Hier de boel kort en klein komen slaan! Hij stond nu zachtjes voor zich uit te lachen. Hoewel zelfs het druppelen al was afgelopen, stond hij nog met zijn geslacht in zijn hand. Hij kneedde en drukte een beetje, maar de erectie wilde niet komen. Hij dacht aan Thera, aan Jeanine, aan Marleen, maar het meest aan Thera, en het kwam langzaam. Iemand bonsde tegen de deur.
‘Hé, duurt het nog lang?’
Toen Hans de kamer weer binnenstapte, probeerde hij de jongen hatelijk aan te kijken, terwijl hij zei: ‘Jij gunt ook niemand zijn pleziertje, hè?’ maar de andere antwoordde niet eens en ging meteen de wc in.
Tree voor tree liep hij naar boven, steun zoekend aan de trapleuning. Als hij nu een half uur niet meer dronk, zou hij het vannacht nog lang uit kunnen houden, ze kregen Hans Drogeweg er niet zomaar onder. Bovengekomen hield hij zich even vast aan de op een kier staande deur die toegang gaf tot de bovenste verdieping. Hij herkende de stem nog prima waarmee gezegd werd: ‘Ik vind het koud hier, Huub, doe de deur even dicht,’ want ze waren tenslotte al een paar jaar bevriend, en hij had niet voor niks zonet meer dan een uur met haar zitten praten, maar de strekking van het gezegde drong niet tot hem door. Trouwens wanneer dat wel zo was geweest, dan had hij nog niet kunnen voorzien, dat Huub de deur niet rustig dicht zou doen, maar hem dicht zou trappen, zijn volle voet er tegen aan, alsof hij weer bezig was met slopen.
Minstens tien mensen tegelijk bemoeiden zich nu met hem. Gebroken? Kan je je vingers nog bewegen? Nee, alleen gekneusd, ja, dat doet altijd meer pijn. Is het zijn rechterhand? De drank, wat is er met de drank? Ohh, je hebt niet zoveel pijn. Het valt wel mee. Het ziekenhuis, moet je niet naar het ziekenhuis? Er is hier natuurlijk geen verband. Jezus, wat kwam dat hard aan, zeg! Het Weesperpleinziekenhuis is het dichtste bij. Hoe hield-ie zijn hand eigenlijk? Toch niks gebroken? Gaat het Hans?
Je bent natuurlijk ook nog rechts, hè? Laat hem nou maar even zitten. Hoe kwam het eigenlijk?
Ik word verzorgd, dacht Hans, Thera is lief voor me, Huub kon er niks aan doen, is tenslotte ook maar een onhandige, linkse intellectueel.
Thera trok een stuk van een oud gordijn af, maakte het nat en wikkelde het om zijn hand. Het uiteinde van het namaak-verband scheurde ze in de lengterichting in tweeën en vervolgens knoopte ze de twee delen aan elkaar vast.
‘Doet het nog veel pijn?’
‘Valt wel mee... kom lekker bij me zitten.’
‘Moet je nou echt niet naar het ziekenhuis?’
‘Ik zie me al met m'n dronken kop in het ziekenhuis! Zorg jij maar een beetje voor me. Haal maar een pilsje voor de verdoving.’
‘Wil je echt nog?’
Hij liep nu weer een beetje rond. Voorzichtig drinkend, zorgde hij ervoor, dat hij niet nuchter werd, maar ook niet volledig beschonken. Hij
| |
| |
praatte met verschillende mensen, iedereen was vriendelijk. Hij voelde zich een beetje een martelaar. Er werd niet meer gesloopt.
Hij had zich af willen wenden, maar was net te laat. De vervelende jongen met de bril en het tweedehands haar had hem al weer aangesproken. ‘Zeg, jij weet nogal veel van voetbal, hè?’ Stug gaf hij toe, nog net ‘maar niet van handbal’ voor zich houdend.
‘Dan weet je natuurlijk ook nogal het één en ander van de spelregels af, zeker?’
Hij knikte weer.
‘Goed, dan heb ik een mooie vraag voor je: wat is het als de keeper van de ene partij uitschiet, en het waait zo hard, dat de bal terugkomt en zijn eigen doel inwaait?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Weet je het echt niet?’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Verdomd slecht weer.’
Hij is het niet waard, dacht Hans, het is een lul, een zak, een nul, en hij zal wel dronken zijn, want wie komt nu met zo'n raadseltje op zo'n moment? Maar hij had het toch niet mogen doen. Nee, dit had hij toch niet mogen doen.
‘Jij weet ongetwijfeld wel iets van menselijke verhoudingen af?’ vroeg Hans op zijn beurt.
‘Natuurlijk, ik heb net mijn kantjes so...’
‘Daar ben ik niet in geïnteresseerd,’ onderbrak Hans hem. ‘Ik heb je alleen één vraag te stellen: weet je wat het is als ik goed kwaad word?’
Terwijl de jongen zei dat hij dat niet wist, haalde Hans al uit. Tot zijn geluk stond Huub achter hem. Die greep in een onverwacht snelle reactie Hans' arm vast.
‘Je hand, klootzak, denk toch aan je hand!’
Hans was eerst alleen maar kwaad en wilde zich losrukken om de jongen alsnog een pak slaag te kunnen geven.
‘Ik schop hem dood, die lui, die verdomde etterling. Wat moet-ie hier? Sodemieter hem eruit, sodemieter hem de trap af!’
Er kwamen nog een paar mensen bij staan om hem te kalmeren. Thera sloeg haar armen om hem heen.
‘Hou je nou rustig, Hans. Hij is het niet waard, die jongen, maak je nou niet druk. Kom hier... kom hier zitten.’
‘Hij moet eruit, anders lazer ik hem er zelf uit. Ook al ben ik misschien minder valide... wat lach je?... door zo'n stuk onbenul laat ik me niet een beetje voor joker zetten. Ik wens me niet met hem in één ruimte te bevinden. Thera, wijs hem de deur.’
Het was al niet meer nodig. Huub had er al voor gezorgd, dat de jongen vertrok.
Hans wenkte Huub.
‘Bedankt ouwe jongen, ik had m'n eigen poot nog meer verrot geslagen. Hier, als beloning mag je Thera terughebben. Nee, nou zonder geintjes... je bent toch niet kwaad omdat ik... omdat Thera en ik...?’
Hij wist niet waarom hij er nu over begon tegen Huub. Was het omdat hij nu toch niets meer had te verliezen. Inderdaad, gehandicapt, dat was hij. Mensen konden alleen nog maar medelijden met hem hebben. Misschien mocht hij in de tram wel gebruik maken van de ‘zitplaats bestemd voor invaliden’.
Huub keek van Thera naar Hans. Hij glimlachte een beetje, en het was een glimlach waar van alles en nog wat uit was af te lezen.
‘Dus je bent echt niet kwaad?’
‘Weet je wat, ik zal een pilsje voor je halen, zielepoot. Jij ook nog Thera?’
Het was bijna vijf uur toen Hans naar huis liep. Hij voelde dat zijn hand goed moest worden verbonden. Het begon steeds meer pijn te doen. Hij probeerde aan iets anders te denken: wat hij deze zaterdag verder moest doen, of er nog iets was voor 's avonds, welke goede film hij nog niet had gezien, maar de pijn was te hevig.
Een goed verband en een mitella.
Natuurlijk, plotseling wist hij het.
‘We hebben niet voor niks een verpleegster in de familie,’ mompelde hij zachtjes voor zich uit. Hij stak de straat over, ging de eerstvolgende zijstraat rechtsaf en kon nu rechtdoor lopen tot hij bij de Weesperzijde kwam. Vlakbij het Amstelhotel ging hij op een bankje zitten. Nog
| |
| |
een heel stuk! Waarom woonde ze ook bijna bij de Berlagebrug, wie doet zoiets nou?
Hij haalde een fles Heineken uit zijn binnenzak. Natuurlijk een opener vergeten. Sleutels?
Nee, niet geschikt. Hij zette de fles met de punt naar beneden tussen de spijlen van de bank, en wel zo, dat de kroonkurk achter het hout bleef haken; vervolgens gaf hij met zijn linkerhand een korte, stevige klap tegen de fles. Schuimend bier stroomde op de grond. De kroonkurk was er nog niet helemaal af, en toen hij na wat wrikken de fles los had, was meer dan de helft van het bier eruit. Hij dronk gretig, maar het was alleen tegen de nu al opkomende nadorst, want het smaakte niet.
Hij zat nog geen vijf minuten op de bank, maar begon het toch al koud te krijgen. Doorlopen dan maar weer, maar wel rustig, in een keurige rechte lijn, geen vreemde toeren uithalen.
Hij wist dat er 's nachts nogal eens politie patrouilleerde langs de Weesperzijde, voornamelijk om dronken bewoners van Hulp voor Onbehuisden, afdeling Mannen op te pikken. Hij had al een keer gezien hoe een totaal beschonken, lichtelijk vervuild zwerverstype in een 5 × 8-wagentje werd gehesen, en was er bepaald niet nieuwsgierig naar dat zelf ook eens mee te maken. Als die agenten van vannacht, die hij Marleen...
Ze had gelukkig een zolderkamer met vrije opgang en een eigen bel. Hij moest drie keer bellen voor er werd opengedaan. Toen hij op de overloop van de derde verdieping was aangeland, zag hij haar staan. Ze had een rode ochtendjas aan. Rode badstof, wist hij. Ze keek ongelovig toen hij de trap naar de zolder beklom.
‘Ja, ik dacht...’
‘Ssst, er slapen hier mensen.’
Hij zei niets meer, maar bleef haar wel, grimassen makend van van pijn vertrokken gezichten, aankijken, terwijl hij, steeds moeizamer, tree voor tree de trap opliep. Hij moest zich stevig met zijn linkerhand aan de leuning vasthouden.
‘Je stinkt naar drank... weet je wel hoe laat het is?’
‘Jeanine, ik hou van je, ik kan er ook niks aan doen, het is erg genoeg, maar ik hou van je, en dan doet het er niet toe hoe laat het is.’
Ze leidde hem haar kamer binnen. Hij ging op haar opengeslagen bed zitten en boog zich opzij naar het nog warme, juist beslapen onderlaken.
‘Mmmmm, ruikt lekker!’
‘Tsjeses, wat heb jij nou... je hand... wat is er gebeurd?’
Hij legde haar uit waar en hoe hij op zo'n klunzige manier zijn hand had kunnen kneuzen. Ja, het was uiteraard stom om een deur zo vast te pakken. Oh nee, dronken was hij niet geweest. Hij had natuurlijk wel wat gehad, een paar flesjes bier, maar zeer zeker niet dronken.
‘Het kwam trouwens wel goed uit, dat er wat alcohol door mijn aderen stroomde, want nou was het tenminste niet zo pijnlijk. De pijn begon later pas op te komen, en ik dacht dat jij... nou ja, je werkt tenslotte niet voor niks in een ziekenhuis.’
‘Laat me die hand maar eens zien.’
Terwijl ze met een vies gezicht het noodverband van zijn hand af wikkelde, herinnerde hij zich plotseling weer hun afspraak.
‘Jeanine, onze afspraak van vanochtend, eigenlijk natuurlijk van gisterochtend, toen was ik...’
‘Wat doet dat er nou nog toe, je was er gewoon niet, uít, áf.’
Precies op het ritme van de laatste twee woorden kneep ze stevig in zijn gekneusde hand. Hij kon nog maar net een kreet van pijn onderdrukken. Hij vond het jammer dat ze niet doorging over hun mislukte afspraak. Ze vermeed problemen, ze wilde er weer niet over praten.
Ze vroeg hem nu zijn vingers gestrekt te houden, drukte elke vinger in de lengterichting naar de pols toe, trok er daarna aan en vroeg of het pijn deed. Hans schudde bij elke vinger die aan de beurt was zijn hoofd en vertelde ondertussen dat ze vroeger bij hem op het dorp van sommige jongens waarvan bekend was dat
| |
| |
ze vaak masturbeerden, zeiden dat ze lid waren van de ‘Ruk- en Trekvereniging Het Lamme Handje’. Jeanine reageerde niet, maar stelde alleen vast dat er echt niets gebroken kon zijn. Ze gaf hem een zoen.
‘Gekneusd, jongen, dat zal wel flink lang pijn blijven doen. Ik zal even wat verband pakken.’ Hans wist dat hij nooit meer zo'n merkwaardige verhouding zou beginnen, als het ooit uit zou raken met Jeanine. Maar kon er ooit een eind aan hun verhouding komen? Op deze manier was het mogelijk om het nog jaren vol te houden, en hij was bang dat hij dat zelf misschien ook wel wilde: een zich maar steeds voortslepende relatie met weliswaar veel tekortkomingen, problemen en teleurstellingen, maar waarvan je toch wist wat je eraan had. ‘Je bent natuurlijk kwaad, hé, dat ik je om deze tijd in deze toestand uit je bed kom bellen.’
‘Ach, kwaad, leuk is het niet... nee, je moet je hand niet zo stijf houden, dan gaat het verband er niet goed omheen.’
Zijn hand werd professioneel verbonden. Hij zei dat het al minder pijn deed, maar volgens haar kon dat nog niet.
‘Ik zweer het je, ik voel het al nauwelijks meer... Je ziet er trouwens slaperig uit. Kom hier naast me zitten, Jeanine. Het is al weer een tijd geleden dat ik je dicht tegen me aan heb gevoeld. Nee... hier... ja, zo, dat is lekker.’
Hij voelde de slaapwarmte van haar lichaam door haar kleren heen. Hij moest het haar nu allemaal vertellen. Hij zag precies hoe het in elkaar zat, hoe ze tegenover elkaar stonden, wat er mis was, maar ook wat er goed was, en dat laatste, daar ging het toch uiteindelijk om.
‘Jeanine, als het vaak fout gaat tussen ons, dan is het niet omdat het fout is, maar omdat... omdat we gewoon in zo ontzettend veel opzichten verschillende mensen zijn.’
‘Geloof je?’
‘Geloven... geloven... ik weet het zeker. Ik bedoel... jij, met jouw karakter, en ik daar tegenover; eigenlijk kán dat toch ook niet goed gaan. Vind je ook niet?’
Ze haalde haar schouders op.
Hij ging verder alsof ze zijn vraag bevestigend had beantwoord. ‘Maar het moet goed gaan, het moet lukken. Waarom probeer jij nou niet 'es op één of andere manier., ach, misschien dat ík het ook allemaal niet goed doe, dat zal ook wel niet, maar één ding is zeker: ik wil het ontzettend graag, het is eigenlijk het enige wat ik wil. Verder kan iedereen en alles barsten.’
Hij praatte door, en op een gegeven moment voelde hij dat het bijna automatisch ging, dat het een soort sleur was, misschien omdat het hem al zo lang bezig hield. Ondertussen streelde hij haar, zoende haar overal, streelde haar benen, maar voelde hoe ze verkrampte toen hij in de buurt van haar onderbuik kwam. ‘Ik kan er niks aan doen, Hans, ik weet het niet, ik geef echt veel om je maar...’ Ze haperde. Hij wilde weten, of ze niet goed besefte wat er aan de hand was, of dat ze het alleen niet goed onder woorden kon brengen.
‘Maar wat?’
Ze haalde haar schouders op.
‘Je moet slapen, Hans, dat weet ik in ieder geval wel.’
Hans stelde voor om samen in haar bed te gaan liggen, maar Jeanine zei dat ze niet kon slapen met z'n tweeën in een éénpersoonsbed.
Hij was te moe om pogingen te doen haar te overreden, en kon nog net vragen of ze deze zaterdag een vrije dag had. Dat was zo. Hij wilde voorstellen samen iets te gaan doen, ergens naar toe te gaan, maar het lukte hem niet meer dat onder woorden te brengen.
Terwijl zijn ogen bijna dichtvielen, hielp Jeanine hem zijn kleren uit te trekken. Toen hij eenmaal rillend onder de dekens lag, voelde hij de drank weer. Het gebeurde altijd als hij ging liggen, en teveel gedronken had. Soms moest hij kotsen. Oh, God, dat niet, dat alsjeblieft niet, schoot het door hem heen. Als hij zijn ogen dicht deed, vloog het bed door de kamer, draaide in het rond en kantelde half. Hij probeerde zijn ogen open te houden, want hij wist dat het dan minder werd, maar de vermoeidheid was te groot.
Voordat de misselijkheid goed door kon zet- | |
| |
ten, was hij trouwens al ingeslapen.
Toen hij wakker werd, wist hij meteen precies waar hij was. Jeanine zat met een opengeritste slaapzak over zich heen in een lage stoel te slapen. Hij keek naar haar. Tegen zijn gewoonte in had hij zijn horloge omgehouden. Het was bijna tien uur. Hij bleef naar haar kijken. Na ongeveer een kwartier werd ze wakker.
‘Dag Jeanine, kom je nog even bij me liggen?’
‘Hoe is het met je hand?’
Ze kwam overeind, rekte zich uit en gaapte verschrikkelijk.
‘Het gaat al weer een beetje beter, zuster. Moet de temperatuur niet worden opgenomen?’
Hij draaide zich op zijn buik, sloeg de dekens weg, en stroopte zijn onderbroek naar beneden. Jeanine keek zelfs niet eens. Ze had de butagaskachel aangestoken en stond nu haar gezicht te wassen.
‘Zin in koffie?’
Hans knikte. Ze vulde een fluitketel en zette hem op het elektrische kookplaatje. Hij probeerde zich met één hand aan te kleden.
‘Gaat 't niet? Wacht, ik help je wel.’
Hij ging even naar de wc. Toen hij terug kwam, had Jeanine haar ochtendjas verwisseld voor gewone kleding.
Ze maakte koffie, smeerde boterhammen en belegde ze met kaas. Ze liep bedrijvig rond door de zolderkamer. Hij zat op de rand van het bed en keek er geamuseerd naar hoe ze bezig was. Zoals ze rondliep was het goed, zo was het genoeg, verder hoefde ze niets te doen of te zeggen, zo hield hij van haar.
Ze dronken koffie en aten brood. Hij vertelde over de jongen op het feest die hij bijna was aangevlogen. Hij moest er nu zelf om lachen.
Hij schaterde het uit. ‘En toen... en toen werd-ie er zo uitgesodemieterd!’
Hij was nog niet eens echt uitgelachen, toen het kuchen en direct daarop het hevige hoesten begon.
‘Heb jij sigaretten. Ik heb...’
Hij moest even stoppen om goed door te kunnen hoesten.
‘Ik ben m'n shag kwijt.’
Ze had alleen Pall Mall met filter; dat hielp niet.
‘Ik moet zware shag hebben 's ochtends, dat weet je wel... dan maar even naar de tabakboer.’
Jeanine zei dat zij wel even ging; ze moest toch meteen naar de kruidenier, want de suiker was bijna op.
‘Zware Van Nelle?... Maakt het nog uit welk merk vloeitjes?’
Ze kwam terug met de rookwaar, een kilo suiker, en een ochtendblad.
‘Hier, de Telegraaf, ze hadden geen Volkskrant.’
Terwijl zij nieuwe koffie aan het zetten was, wilde hij de krant even inzien, maar voordat hij nog maar een letter had gelezen, besefte hij dat hij er eigenlijk helemaal geen zin in had.
Nadat ze de kopjes weer had volgeschonken, pakte Jeanine meteen de krant. Hij zag dat ze iets las op de voorpagina, en direct haastig doorbladerde naar één van de middenpagina's, die ze uiterst geïnteresseerd begon door te nemen. Plotseling las ze een passage voor.
‘Hun feesten. De tijd van hen die samen de broederschap van Kattenburg vormen, is het donker van de avond en de nacht. Dan ontmoeten ze elkaar, dan hebben ze hun feesten. Feesten die bijna altijd eindigen in een nieuwe roes, een nieuwe verdoving, teweeggebracht door een nieuwe dosis marihuana, hashish, opium, lsd, of heroïne.’
Hij wilde er hartelijk om lachen, maar kon zich nog net inhouden toen hij aan haar gezicht zag, dat ze het ernstig nam. Ze keek hem vragend aan. Hij zei alleen dat haar koffie koud werd, maar ze reageerde niet, en las door; nu niet meer hardop. Toen ze het stuk uit had, gooide ze de krant kwaad voor hem neer.
‘Daar ben je natuurlijk vannacht geweest, bij die troep op Kattenburg... niks Huub en Thera. Waarom doe je dat verdomme: eerst moeilijkheden maken, en dan mij uit m'n nest bellen.’
| |
| |
Hij was letterlijk met stomheid geslagen.
‘Hier, lees dan, zeg nou niet dat je nergens van weet.’
Hij las met tegenzin. Boven het pagina-grote artikel stond: rotte plek in het hart van amsterdam en daaronder in nog vettere letters kattenburg: vergaarbak van menselijke ratten.
Het was ‘een reportage van Ido van Bockel en Ab Pruis (foto's)’.
‘Maar wat heb ik daar nou mee te maken, Jeanine?’
Ze zei niets, keek hem alleen maar woedend aan.
Hij las verder.
Amsterdam, zaterdag.
De man in de hoek kreunde en draaide zich om. Zijn hand gleed steunzoekend langs de vochtdruipende, door schimmel aangevreten muur. Hij merkte het niet. Evenmin als hij besefte, dat wat drabbig grondwater spoelde tegen de hoop kranten waarvan hij een bed had gespreid; dat door een gat in de muur de regenvlagen naar binnen joegen, dat het stonk in de kelder naar bederf, naar uitwerpselen, naar verrotting.
Hij wist het nu eigenlijk al wel, maar las toch door. In de rest van het artikel ging het in dezelfde trant over leegstaande huizen die opengebroken werden door allerlei onmaatschappelijk tuig, kinderen die niet meer veilig de straat op konden en buurtbewoners die zeiden zelf wel eens een eind aan deze schandalige toestand te willen maken. Maar over die ‘feesten met verdovende middelen’, daar was Jeanine natuurlijk over gevallen. Hans wist dat hij haar uit het hoofd moest praten, dat hij bij zoiets betrokken was.
‘Maar lieve Jeanine, luister nou 'es, waarom denk je dat ik zoiets zou doen, ik heb met die mensen niks te schaften, ik ken ze niet, ik ben naar een gewoon feest geweest, een gewoon feest, waar gedronken werd, helemaal geen lsd of hashish of zo, gewoon Heineken... pils... bier... drank. Ik had gewoon een beetje te veel gedronken, dat was alles.’
| |
| |
Ze keek hem onderzoekend aan.
‘Dat je er gisterochtend niet was, vond ik ook al gek. Het is anders niks voor jou om niet op een afspraak te komen, dat doe je normaal niet. Je gaat natuurlijk al meer met die mensen om.’
‘Ik zweer het je, ik ken dat soort figuren niet, ik gebruik geen verdovende drogmiddelen. Ik stonk toch naar drank, vannacht!’
‘Dat zegt me niks.’
Hij probeerde haar op allerlei mogelijke manieren duidelijk te maken, dat hij niets te maken had met de toestanden zoals die op een opgeblazen manier in het sensatie-artikel werden beschreven, maar hij zag dat ze hem niet geloofde, dat ze hem niet wilde geloven.
Hij wist dat hij kalm moest blijven, en dat hij misschien beter maar gauw kon vertrekken, anders ging het helemaal fout. Kwaad worden was het stomste wat hij nu kon doen.
Hij stond op en wilde zonder iets te zeggen weggaan. Bij de deur bedacht hij zich. Hij draaide zich om.
‘Tot ziens, ik moet even een kilo maruhi... mahiruja... ach, stik verdomme ook.’
Hij realiseerde zich dat hij zijn shag weer vergeten was, toen hij de deur achter zich dichtsloeg. Teruggaan om het pakje mee te nemen was onmogelijk. Ophouden met roken, dacht hij, ophouden met roken en ophouden met Jeanine.
Buitengekomen stak hij meteen de straat over, liep nog ongeveer honderd meter op het pad langs het water, en ging toen op een bankje zitten. Er zat nog een man. Hans keek naar hem. Ongetwijfeld Hulp voor Onbehuisden, afdeling Mannen, dacht hij.
De man had een grote zakdoek op de bank gelegd, waarschijnlijk om hem te laten drogen. Hans had de grote, gelig-grauwe vlekken in de gebroken-witte stof liever niet willen zien. Hij probeerde te bedenken wat hij nu verder nog kon doen of moest doen tegenover Jeanine, maar hij kon zijn ogen niet afhouden van de man naast hem.
De ‘onbehuisde’ begon te hoesten, en bracht zijn hand naar zijn mond. Hans móest zien hoe de man een paar flinke klodders geel-groen slijm in zijn open hand hoestte. Hij bleef ook geobsedeerd toekijken toen de man de grote zakdoek van de bank pakte en zijn hand en mond ermee schoonmaakte.
‘Is-ie al droog?’ vroeg hij, en er klonk een belangstellende toon in zijn stem.
|
|