ser los: ‘Ich bin top-manager.’
En Bron at en knikte onder het luisteren naar de man zijn werkzaamheden, namen van steden, producten, Afrikaanse landen, sommen geld (dat is dus in guldens...)
‘Mooi zo, mooi zo,’ zei Bron wanneer de man uitkauwde. Aanvankelijk ondersteunde de vrouw het betoog maar bij het noemen van collega's en concurrenten die over de grens veilig genoemd konden worden maar haar als te indiscreet of te vervelend voorkwamen, draaide zij zich af en keek ongeïnteresseerd naar de Belgen die meer dronken dan aten. Toen Jacques het nagerecht opdiende legde Bron zijn hand op de jongen zijn arm. ‘Neem jij dat stuk staart van mij hè.’
Het kind weigerde. Dat hoorde bij het diner. Inclusief.
‘Ik hoef niet, neem jij 't maar hè.’
‘Ik hoef ook niet meneer.’
‘Welwaar, jij vindt dat lekker. Toenou.’
‘Ik heb al gehad meneer.’
‘Het is toch lekker? Vooruit joh.’
Onwillig schoof de jongen het stuk taart terug op de schaal en liep naar de keuken.
Zonder dank u, zonder... Bron voelde zijn hart tekeer gaan, de harde zitting onder zijn derrière, zijn grote handen die machteloos aan het fijne linnen onder de tafelrand wriemelden... zonder dankuwel meneer Bron. Hij zou er niet lekker en dankbaar, denkend aan hem, van smullen. Het ging in de vuilnisbak of naar een ander, die boer in de hoek misschien die wel twee punten lustte.
‘We hebben een hond.’
‘Een...’ De vrouw dacht na, mompelde overeenkomende geluiden. ‘Nou ja, een hushpuppie. Jachthond. Die gaat altijd mee waar we ook naartoe gaan.’
Heer Schiller ging de hond halen. De vrouw informeerde Bron over de leeftijd en afkomst van het beest, en hoe - zo aanhankelijk als een kind - ie wel was.
Kort aan de lijn gehouden voerde de Duitser de hond naar Brons tafel.
‘Die lieve oude Victor.’
‘Victor van victory,’ zei de Duitser.
‘Ja,’ zei de vrouw die het Bron al had uitgelegd. ‘Engelse voorouders. Victory. Churchill.’
‘Je mag pas zitten als ik zitten zeg,’ zei de Duitser en trok de hond aan zijn achterlijf omhoog. Hij plukte een stukje deeg van de taartpunt van zijn vrouw. ‘Wie spricht der Hund?’ De hond jankte. Zijn baasjes keken vertederd.
‘Je moet toch blaffen,’ zei de vrouw.
‘Hij kan het ook in het Hollands,’ zei de man en tastte nogmaals naar het stuk taart.
‘Ja, hahaha.’ Bron stond op, aaide de hond vluchtig over de kop en zei: ‘Bis morgen. Gutenacht.’
Hij wist precies hoe het paadje naar zijn kamer in het huisje dat uit twee kamers bestond, liep. Nummer acht, eigen ingang. Nummer negen was van een van de Belgen, die nooit zijn gordijntjes toedeed alsof hij van de zon wakker wou worden terwijl hij nooit voor negen uur naar buiten kwam.
Kwart over negen, de zon was amper onder. De wijn hing hem in de benen. Hij liet zijn broek zakken, drapeerde hem zonder op de vouwen te letten over de stoel en kroop in bed. Op vacantie geen pyjama. Morgen zou hij zich verder wassen. Alles schoonmaken. Gutmachen. Die rotduitsers. Jacques had 'n hekel aan 'm, wilde zijn taart niet.
‘Mama, een fles wijn voor deze tafel!’ Jawel, hij kreeg de baard in zijn keel. Binnenkort zou zijn borst breder worden, zijn fijne handjes die zonder trillen glazen volschonken, zijn ideeën, wensen, alles zou anders worden. Dat zachte gezicht, hoe lang nog, hoe lang? En dat tengere lijfje dat nu nog zo zelfverzekerd en blij om te mogen helpen, servies ronddroeg.
Bron trok het dek wat vaster om zich heen. Geborgenheid is stevig ingestopt in slaap vallen.
Uit dat lijfje (hoe had hij er zelf op die leeftijd niet naar verlangd, gesnakt?) zou haar gaan groeien. O zo vreselijk vreselijk jammer.