| |
| |
| |
John Sillevis De heroïek van de monocle
Het eerste voorbeeld van de dandy in de nederlandse letterkunde, waarmee men op jeugdige leeftijd kennis maakt, is de charmante Van der Hoogen, uit Hildebrands Camera Obscura, ook al is het een pover specimen met een gechargeerd onsympathieke rol. Hij is een loze vleier van oude vrouwen, een verleider van onschuldige meisjes en een slecht kerkganger, maar de manier waarop hij zijn lorgnet uit zijn ooghoek laat vallen is onnavolgbaar. Alleen al daarom is hij verre te verkiezen boven de nare Hildebrand, die er helemaal niet zo ‘ijselijk verlegen’ mee was om in elk hoofdstuk weer de mooie rol te spelen. Van der Hoogen is een figuur die niet geheel past in het brave binnenhuis van de 19de-eeuwse nederlandse letteren. Maar kan men hem wel een dandy blijven noemen, als men de betekenis die dit predicaat in de Engelse en Franse literatuur van de vorige eeuw kreeg, afweegt tegen zijn schamele kwaliteiten? Is een dandy alleen een ‘clothes wearing man’, wiens nalatenschap uitsluitend zou kunnen bestaan uit een garderobe-inventaris of hooguit een dagboek, een Journal de Toilette, waarin variaties van vesten en dasspelden werden vastgelegd? Integendeel; in Engeland en Frankrijk was het verschijnsel van de dandy van meer complexe aard. Beschrijvingen van beroemde dandy's als Brummell en d'Orsay hebben niet in de eerste plaats betrekking op details van hun kleding, maar op de manier waarop ze zich gedroegen en op de plaats die zij innamen in de samenleving.
Van een dandy als George Brummell bestaan geen dagboeken of memoires. Zijn roem is in eerste instantie gebaseerd op mondelinge overlevering, door middel van de talrijke anecdotes die in de periode van de Regency, dus tijdens zijn leven, over hem circuleerden. De in omloop zijnde verhalen hadden veelal betrekking op de relatie tussen Brummell en de prins van Wales, de latere George iv, en leidden nog tijdens Brummells leven tot legendevorming. Toen Brummell zich, door speelschulden gedwongen, had teruggetrokken in Calais, was hij nog in staat om aan passerende reizigers die hem bezochten een definitieve versie van de gangbare verhalen mee te geven, waarbij hij onderdelen die hij niet karakteristiek achtte, natuurlijk elimineerde. Men vroeg hem bijvoorbeeld, of hij inderdaad tegen de prins van Wales had gezegd, toen hij een bediende wilde laten komen: ‘Wales, ring the bell!’ Brummell gaf er in zijn antwoord blijk van dat hij, zoals voorheen, meester was van de situatie: ‘I was on such intimate terms with the prince, that if we had been alone I could have asked him to ring the bell without offence; but with a third person in the room I should never have done so, I knew the regent too well.’ Andere verhalen gaven meer blijk van het wezen van de dandy, van zijn onverschilligheid en zijn vermogen om verbazing te wekken zonder zelf enige emotie te tonen. Eén van de beroemdste verhalen illustreert deze eigenschappen. Een kennis verveelde Brummell met een reisverslag over een tocht langs de Noord-Engelse meren. Toen de man aan Brummell vroeg van welk meer hij het meest hield, wendde Brummell zich tot zijn bediende. ‘Robinson!’ ‘Sir.’ ‘Which
| |
| |
of the lakes do I admire?’ ‘Windermere, Sir,’ antwoordde de bediende. ‘Ah yes - Windermere,’ herhaalde Brummell, ‘so it is - Windermere.’ Dit verhaal werd opgenomen in de eerste biografie van George Brummell, geschreven door Captain William Jesse onder de titel The Life of Beau Brummell. Dit boek verscheen in Londen in 1844, dat wil zeggen vier jaar na het overlijden van Brummell. Jesse was reeds tijdens het leven van Brummell begonnen met het verzamelen van materiaal. Jesse bezocht de oude dandy herhaaldelijk in Caen, waar hij zijn laatste levensjaren doorbracht. De helft van de biografie is gewijd aan de ellendige omstandigheden en het lichamelijk en geestelijk verval van Beau Brummell kort voor zijn dood. De commentaren die volgden op de verschijning van de biografie wezen moralistisch op de les die getrokken kon worden uit dit lichtzinnige bestaan, dat niet anders dan tragisch kon eindigen.
Het is niet vol te houden dat Jesses biografie een eerste bundeling van de mondelinge overlevering omtrent het dandyschap van Brummell was. Wel waren veel anecdotes, die tot sterke verhalen waren uitgegroeid, in zijn boek tot hun ware proporties teruggebracht. Het was bijvoorbeeld nodig erop te wijzen dat Brummell zich nooit te buiten was gegaan aan extravagante kledingvormen. Brummell was van mening, dat iemand die door zijn kleding opviel, niet als goedgekleed kon worden beschouwd. In de fashionable novels die in de jaren tussen 1820 en 1830 verschenen, kwamen dandy-figuren voor, die door de lezers vaak met Brummell werden geïdentificeerd, maar die zich uitdosten in juist de meest gedurfde kostuums. Eén van de bekendste en meest succesvolle was Pelham van Edward Bulwer. Het verscheen in 1828 in Londen; kort na de publicatie werd het al beschouwd als ‘the hornbook of dandyism’. De ondertitel was: The adventures of a gentleman. Het schetste het leven van een dandy van aristocratische familie, zijn traditionele opleiding in Eton, zijn studietijd in Cambridge, zijn avonturen in Parijs, zijn zetel in het parlement en zijn huwelijk met een zuster van een schoolvriend. Deze gebeurtenissen zijn echter slechts de achtergrond voor de uitgebreide beschrijvingen van het opgaan van Pelham in het arrangeren van zijn uiterlijk, zoals de dracht van zijn haar, de keuze van zijn ringen en zijn voorliefde voor parfums. In hetzelfde jaar verscheen het, eveneens in het Engels, in Parijs. In 1832 werd het in het frans vertaald. Gustave Planche schreef in de Revue des deux mondes: ‘Het werd in alle café's en salons aangehaald als het meest volmaakte en zuivere handboek van het dandyisme. Parijs bleek het met Londen eens te zijn. Het succes van dit boek verspreidde zich verbazend snel.’ Het succes van romans als Pelham in Frankrijk kan niet los gezien worden
van de omstreeks 1830 heersende anglomanie. Reeds vanaf het einde van de 18de eeuw was er sprake van een zekere bewondering in Frankrijk voor het leven van de engelse aristocratie. Men bewonderde de landelijkheid van hun parken en volgde die na in de jardin à l'anglaise. Men droeg een habit à l'anglaise, of een redingote, een verbastering van de riding coat. Ook de omgangsvormen die in vergelijking met de franse etiquette zeer los en soepel waren vonden navolging, zoals blijkt uit de uitdrukking filer (partir) à
| |
| |
l'anglaise (weggaan zonder afscheid te nemen). Rond 1830 bereikte de voorliefde voor alles wat uit Engeland kwam nieuwe hoogtepunten. Prosper Mérimée roept in zijn verhaal Le vase étrusque uit 1830 een beeld op van het overheersen van engelse gewoonten en engelse voorkeuren in de conversatie:’ “Ik wou,” zei Alphonse de Thémines, die nooit een kans voorbij liet gaan om over Engeland te praten, “ik wou, dat het in Parijs mode was zoals in Londen dat iedereen een toast op zijn maîtresse uitbracht. Zo zouden we er precies achter komen naar wie onze vriend Saint-Clair smacht.” Terwijl hij dat zei, vulde hij zijn glas en dat van zijn metgezellen. Saint-Clair bereidde zich wat verlegen voor op een antwoord, maar Jules Lambert was hem voor: “Ik ben erg voor dat gebruik,” zei hij, “ik neem het over,” en terwijl hij zijn glas hief: “Op alle modistes van Parijs! Behalve die van dertig, en de blinde en de kreupele, enz.”
“Hoera, hoera!” riepen de jonge anglomanen.’ De hoofdfiguur Saint-Clair is geen dandy. Hij voelt zich niet erg op zijn gemak in het gezelschap van de luidruchtige anglomanen, en neemt nauwelijks deel aan hun oppervlakkige gesprekken over paarden, vrouwen en kleermakers. Saint-Clair is jaloers op Massigny, die hij ervan verdenkt de minnaar te zijn van zijn geliefde Mathilde. Interessant is de manier waarop Massigny in de reeds geciteerde conversatie wordt beschreven: ‘“Zeg,” onderbrak Thémines, “willen jullie een typisch voorbeeld? Jullie hebben allemaal Massigny gekend, en jullie weten voor voor een man het was. Manieren als een engelse groom, een conversatie als z'n paard... Maar hij was knap als Adonis en hij droeg zijn das als Brummell...”’
Blijkbaar was het dandyisme van George Brummell reeds in 1830 een begrip in Frankrijk. In 1845 publiceerde Jules Barbey d'Aurevilly Du dandysme et de Georges Brummell, een werk dat zich meer bezighield met het wezen van de dandy dan met de wijze waarop Brummell zijn das strikte. Degenen die zouden menen, dat een dandy slechts iemand is die zich om zijn kleding bekommert, worden door Barbey d'Aurevilly als kortzichtig gebrandmerkt. Barbey maakt van Brummell een abstract begrip: ‘Brummel was het dandyisme in eigen persoon.’ Het dandyisme wordt door Barbey beschreven als een instelling, een levenshouding: ‘Mensen die de dingen alleen van hun smalste kant bekijken, hebben het dandyisme vooral voor de kunst van de kleding gehouden, een charmante, uitdagende dictatuur betreffende kleding en uiterlijke elegantie. Dat is het zeer zeker ook, maar het is veel meer. Het dandyisme is een manier van zijn, en dat manifesteert zich niet alleen in het zichtbare.’ Barbey is van mening dat Bulwers roman Pelham geen gelijkend portret van Brummell oplevert, en hij spreekt ook wat neerbuigend over het engelengeduld waarmee Captain Jesse (un homme distingué) alle feiten over het leven van Brummell heeft verzameld. De figuur van Brummell is voor Barbey slechts een aanleiding om het dandyisme volgens zijn eigen ideeën een nieuwe, intellectuele lading te geven. Voor Barbey is de schoonheid van Brummell niet fysiek, maar intellectueel. ‘Men heeft hem als een zuiver lichamelijk wezen beschouwd, maar hij was juist intellectueel, tot in het soort van schoonheid dat hij bezat toe.’ Barbey wijst op de paradoxale elementen in het dandyisme. Het fungeert binnen een stelsel van bepaalde regels, maar rebelleert tevens tegen datzelfde stelsel: ‘Het dandyisme daarentegen speelt met de regels en houdt ze toch in ere. Het lijdt eronder en het wreekt zich erop terwijl het ze
ondergaat; het beroept zich erop, wanneer het eraan ontsnapt, beurtelings overheerst het ze en wordt het erdoor overheerst.’ De houding van de dandy is onafhankelijk en toont geen bewogenheid. De dandy bindt zich aan niemand; hij trekt zich terug in een superieur isolement.
Deze intellectuele vorm van dandyisme, zoals die werd beschreven door Barbey d'Aurevilly, was van grote invloed op Charles Baudelaire. In zijn artikel Le dandy, een onderdeel van een essay over de tekenaar Constantin Guys onder
| |
| |
de titel Le peintre de la vie moderne, vinden we in sommige formuleringen een echo van de theorieën van Barbey: ‘Het dandyisme, een instelling buiten de wet, heeft heel strikte regels, waaraan iedereen is onderworpen, of zijn karakter nu vurig of onafhankelijk is of niet.’
Het dandyisme laat zich niet door wetten binden en onderwerpt zich tegelijkertijd aan strenge regels. ‘Het dandyisme is zelfs niet, zoals sommige onnadenkende mensen menen, een onmatige voorliefde voor kleding en tastbare elegantie. Die dingen zijn voor de perfecte dandy slechts een symbool van de aristocratische verhevenheid van zijn geest.’
De opvatting van Baudelaire van het dandyisme was verbonden met zijn kunstenaarschap. Het was voor hem een middel om zich te distantiëren van de banaliteit van het dagelijkse leven. André Ferran schrijft in zijn studie over de Esthétique de Baudelaire: ‘De dandy onderscheidt zich slechts om zich te kunnen afscheiden. Het isolement geeft hem de gelegenheid om zich voor te bereiden op grote werken.’ De dandy-kunstenaar wil zich onderscheiden zowel van de eentonige gebondenheid van de bourgeois, als ook van het bandeloze vie de bohème. Volgens Ferran bereikt Baudelaire de zuiverste vorm van dandyisme.
In Dresdens essay De betekenis van het dilettantisme (in Bezonken Avonturen) komen Baudelaire en het dandyisme ook ter sprake. De dandy is volgens Dresden de levensdilettant, die tot het zuiverste dilettantisme geraakt door aan zijn leven een esthetische vorm te geven. Dresden schrijft dat hiervan geen duidelijker voorbeeld te vinden is dan in de persoon van Baudelaire.
Er bestaat volgens hem een tegenstelling tussen de creatieve en de beschouwende dilettant. Hij stelt de dilettant tegenover de echte kunstenaar, maar wanneer hij voorbeelden van creatieve dilettanten geeft, raakt hij in moeilijkheden.
Hij zou Montaigne graag een dilettant noemen, maar beseft dat dit niet voldoet, en noemt hem daarom een geniale dilettant. Hij begrijpt dat het te ver gaat om Marcel Proust een dilettant te noemen, maar hij reserveert dit predikaat dan voor zijn vroege werken, met name voor Proust als schrijver van pastiches. Montaigne en Proust zijn andere kunstenaars, door hun grote aandacht voor de ‘manier’ en hun geringe aandacht voor de inhoud. Zo ontstaat merkwaardigerwijs de tegenstelling tussen echte en andere kunstenaars.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Dresden het opgeeft als hij stuit op het dandy-kunstenaarschap van Baudelaire: ‘Het is onmogelijk hier nader in te gaan op de zeer speciale vormen, die het dandyisme bij Baudelaire heeft aangenomen en welke rol het speelt in het geheel van zijn opvattingen.’
Het dandyisme van Baudelaire levert naast theorieën die teruggaan op Barbey d'Aurevilly nieuwe, geheel eigen elementen. Voor Baudelaire is het dandyisme een ‘espèce de religion’, een wrede doctrine van elegantie en originaliteit tot de dood er op volgt. Baudelaire verzet zich door middel van het dandyisme tegen de 18de-eeuwse opvatting dat men zich voor het goede en het schone tot de natuur zou moeten wenden. Hij verheerlijkt de vervorming van de natuur en beschouwt het gekunstelde als een overwinning van de menselijke geest over de natuur. Voor hem is de vrouw de personificatie van het handelen overeenkomstig de natuur
| |
| |
en als zodanig het tegendeel van de dandy: ‘De vrouw is het tegendeel van de dandy. Dat maakt haar afschrikwekkend. Een vrouw heeft honger en ze wil eten; dorst en ze wil drinken. Ze is geil en wil genaaid worden. Wat een verdienste! De vrouw is natuurlijk, dat wil zeggen ontzettend. Ze is bovendien altijd vulgair, en dat wil zeggen het tegendeel van de dandy.’ Deze boutade is niet alleen van een onverholen misogyn karakter, er blijkt ook een negatieve levenshouding uit. De kunstenaar is doordrongen van de mal du siècle, van spleen, hij is vervuld van walging en ennui. Hij isoleert zich van de buitenwereld en innerlijk voelt hij een toenemende steriliteit, een onvermogen om werkelijk bewogen te zijn, om werkelijk te lijden. Hem rest niet anders dan een stoïcijnse houding, een vastklampen aan een dandyisme, een laatste vorm van heroïek in een periode waarin helden ten onder gaan: ‘Het dandyisme is de laatste opbloei van heroïek in tijden van verval.’ Ferran beschrijft Baudelaire als een ‘dandy intérieur’, een ‘dandy pur’. ‘Baudelaire est le dandy intégral. Le parfait est unique.’ Iedere schrijver over het dandyisme heeft zijn eigen dandy; voor Barbey d'Aurevilly is het Brummell, voor Ferran Baudelaire, en voor Simone François Robert de Montesquiou (Le dandysme et Marcel Proust, Brussel 1956). Het dandyisme kan echter niet uitsluitend aan deze figuren verbonden worden. Ook onder schilders kan men het dandyisme aantreffen in allerlei vormen en gradaties. Eén van de meest sprekende voorbeelden was James McNeill Whistler, wiens dandyisme dankzij zijn gevoel voor publiciteit het best gedocumenteerd is. Zijn uitspraken verschilden niet veel van de opvattingen van Baudelaire. Een vaak geciteerd Whistlerism was: ‘A sunset is vulgar; the best nature can do
is to imitate art.’
‘A really well-made buttonhole is the only link between Art and Nature.’ Dit is slechts één van de talrijke paradoxen waarmee Oscar Wilde het dandyisme in een nieuwe theatrale fase bracht. Hij had zich al in de Aesthetic Movement onderscheiden door zijn fluwelen kostuums en zijn zijden kniebroeken, maar bij zijn bezoek aan Parijs in 1883 had hij kennis genomen van de franse ontwikkeling van het dandy-begrip. Hij voelde zich sterk aangetrokken tot Baudelaire's verheerlijking van alles wat ‘artificiel’ was.
In zijn eerste Londense jaren had hij een zekere bekendheid gekregen door zijn opvallende kleding, zijn ‘aesthetic costume’. Hiermee volgde hij Bulwer en Disraeli na, die vele jaren voor hem hun carrières waren begonnen, niet alleen door het schrijven van fashionable novels, maar ook door op te vallen met hun dandy-achtige verschijning. In Parijs zag Wilde de samenhang tussen de franse vorm van dandyisme en de décadence. Hij las het zojuist verschenen (1884) boek van J.-K. Huysmans, À Rebours. De figuur van Des Esseintes liet hem niet meer los. Hij zou het decadente dandyisme van Des Esseintes later transponeren in een Londense omgeving in The Picture of Dorian Gray (1890). Hij identificeerde zich met Balzac door te schrijven in een monnikspij of door te flaneren met een wandelstok met een ivoren knop. De vraag wie model had gestaan voor de romanfiguur Des Esseintes leek gemakkelijk te beantwoorden. Iedereen was er in 1884 van overtuigd dat Huysmans Robert de Montesquiou had geportretteerd, iedereen, ook de Montesquiou. De bizarre inrichting van de vertrekken van Des Esseintes leek een haast ongewijzigde beschrijving van het appartement van de Montesquiou, en hetzelfde gold voor zijn kleding en zijn houding. Pas in het voor-
| |
| |
woord dat Huysmans na zijn bekering tot het katholicisme voor de editie van 1903 schreef, bleek dat men zich door de zetstukken had laten misleiden en dat de werkelijk geportretteerde Huysmans zelf was. Wilde poseerde zonder enige vorm van mystificatie voor de dandy's en hun opvattingen in zijn eigen boeken en toneelstukken. De weergave van de gesprekken tussen lord Henry Wotton en Dorian Gray is de weergave van Oscar Wilde's conversatiekunst. De opvattingen over kunst en literatuur van Lord Henry zijn de opvattingen van Oscar Wilde. De beschrijving van Lord Goring in An ideal husband is de beschrijving van Oscar Wilde's dandyisme. ‘Enter Lord Goring. Thirty four, but always says he is younger. A well-bred, expressionless face. He is clever, but he would not like to be thought so. A flawless dandy, he would be annoyed if he were considered a romantic. He plays with life, and is on perfectly good terms with the world. He is fond of being misunderstood. It gives him a post of vantage.’ Wilde completeert het portret: ‘Enter Lord Goring in an evening dress with a buttonhole. He is wearing a silk hat and Inverness cape. White gloved, he carries a Louis Seize cane. His are all the delicate fopperies of fashion. One sees that he stands in immediate relation with modern life, makes it indeed and so masters it. He is the first well-dressed philosopher in the history of thought.’
Het dandyisme dat Wilde hier beschrijft is geïnspireerd op Baudelaire, zoals blijkt uit het feit, dat hij met zijn dandyisme gestalte geeft aan wat Wilde modern life noemt (een directe vertaling van Baudelaires vie moderne). Goring vindt het heerlijk verkeerd begrepen te worden, en doet daar dan ook zijn uiterste best voor door zijn conversatie te overladen met paradoxen. De paradoxen van Oscar Wilde zijn niet altijd even diepzinnig; dikwijls zijn ze slechts berekend op een onmiddellijk komisch effect, soms met eenvoudige middelen, zoals het vervangen van een bepaald begrip door het tegenovergestelde. Voorbeelden vindt
men zowel in de romans als in de toneelstukken, zoals in een dialoog uit An ideal husband, waar dowdy (slonzige vrouw) met dandy wordt verwisseld: ‘ Mrs. Marchmont: ...I hear she went to the Opera on Monday night, and told Tommy Rufford at supper that, as far as she could see, London Society was entirely made up of dowdies and dandies. Lord Goring: She is quite right too. The men are all dowdies, and the women are all dandies, aren't they?’
Wilde's omgekeerde wereld was amusant en onschuldig zolang hij die presenteerde in het geheel van een luchtige komedie; bij het lezen van The picture of Dorian Gray raakte men echter verontrust door de uit Frankrijk ingevoerde verheerlijking van de schoonheid in verbinding met het kwaad. De inspiratiebron van The picture of Dorian Gray, Huysmans' À Rebours, figureert in het verhaal als ‘the yellow book’, een boek dat een vergiftigende uitwerking op Dorian Gray zou hebben. Dorian Gray ging de levenswijze van Des Esseintes beschouwen als een patroon, een voorbeeld voor zijn eigen leven. ‘Dorian Gray had been poisoned by a book. There were moments when he looked on evil simply as a mode through which he could realise his conception of the beautiful.’ Hoe was dit te rijmen met de on-victoriaanse uitspraak in de inleiding van
| |
| |
The picture of Dorian Gray. ‘There is no such thing as a moral or an immoral book. Books are well written or badly written. That is all.’ In het proces tegen Oscar Wilde zou deze uitspraak als bewijsmateriaal tegen hem worden gebruikt.
De figuur van Des Esseintes was weliswaar in de eerste plaats een personificatie van Huysmans' eigen voorstellingswereld, maar de persoon van de dichter en dandy Robert de Montesquiou had hem zeker ook voor ogen gestaan. In het Parijs van de Belle Époque was de Montesquiou voor velen de verpersoonlijking van het dandyisme in de betekenis zoals die zich in Frankrijk had ontwikkeld. Zijn verschijning was perfect en ongenaakbaar. De inrichting van zijn appartement genoot in Parijs een zekere faam, hoewel slechts weinigen waren uitverkoren om er persoonlijk ontvangen te worden. In de kringen waarin hij verkeerde wekte hij verbazing door nu eens toespelingen te maken op zijn aristocratische afstamming - hij was van zeer oude franse adel -, dan weer door onbewogen allerlei volkse uitdrukkingen in zijn conversatie op te nemen. De publicatie van À Rebours bezorgde hem ook veel publiciteit, omdat hij door heel Parijs als het model voor Des Esseintes werd beschouwd. In 1883 had hij eens Mallarmé in zijn bizarre woning ontvangen. Huysmans had het verslag van Mallarmé over dit bezoek gebruikt voor À Rebours. De Montesquiou kon echter niet weten dat hij door zijn vriendschap met Marcel Proust niet alleen in een roman geportretteerd, maar op de snijtafel gelegd zou worden. In 1921, het laatste levensjaar van de Montesquiou, verscheen Sodome et Gomorrhe. Proust aarzelde bij de verschijning van dit deel van À la recherche du temps perdu een exemplaar aan de Montesquiou te sturen, en toen de Montesquiou hem er speciaal om vroeg, stuurde hij hem een exemplaar waarin een aantal bladzijden ontbraken. In de figuur van de Baron de Charlus had Marcel Proust de laatste representant van het franse dandyisme getekend, een man die na zijn schittering in de wereld van de fin-de-siècle eenzaam zou overblijven als een misplaatste overlevende van de ineenstorting van
de Belle Époque.
Simone François heeft in haar studie Le dandysme et Marcel Proust twee karaktertrekken van het dandyisme geformuleerd. Zij ziet het dandyisme ten eerste als een beweging waarvan de aanhangers gedwongen zijn een aantal strikte gedragsregels te volgen. Ten tweede zijn die regels van algemene aard. Simone François onderscheidt drie gedragsregels: 1) Net doen alsof men een buitengewoon belang hecht aan gebaren, bewegingen, gedrag en aan alles wat karakteristiek is voor de verschijning van het individu. 2) In de maatschappij aanschoppen tegen geaccepteerde waarden, zonder er ooit echt mee te breken. 3) Zichzelf dwingen tot onbewogenheid.
Voor Simone François beantwoordt de Charlus het meest aan deze regels: ‘Het steeds voorkomende optreden van baron de Charlus in het
| |
| |
werk van Proust geeft telkens weer het beeld te zien van de perfecte dandy (...) Charlus is het model van een dandyisme dat afgeronder en duidelijker is dan dat van Dorian Gray of Des Esseintes.’ Zijn dandyisme is af te lezen aan zijn moraal, zijn smaak en zijn taalgebruik. Zijn religie is verbonden met het demonische; zijn smaak is toonaangevend in het kiezen van elementen uit de moderne tijd en het naar voren brengen van gebruiken uit aristocratische tijden; zijn conversatie is precieus, maar kan zonder toonverschil omslaan in de meest ongehoorde grofheden. Met het dandyisme van de Charlus verdwenen de laatste stralen van Baudelaires ‘soleil couchant, superbe, sans chaleur, et plein de melancholie’. De verwachting van Oscar Wilde: ‘The future belongs to the dandy’ was onvervuld gebleken. De dandy was passé; hij had zijn publiek verloren. Tot een werkelijk démasqué was het nooit gekomen; de dandy heeft immers geen ander masker dan zijn eigen huid.
|
|