| |
| |
| |
Samuel Beckett De verdrevene
De stoep was niet hoog. Ik had de treden wel duizend keer geteld, naar boven en naar beneden maar het aantal is me ontschoten. Ik heb nooit geweten of je een moest zeggen met je voet nog op het trottoir, twee met de andere voet op de eerste trede enzovoorts, of dat het trottoir niet mocht meetellen. Bovenaan de stoep stuitte ik op hetzelfde dilemma. In de andere richting, van boven naar beneden bedoel ik, was het dito, het woord is niet te sterk. Ik wist niet waar te beginnen of op te houden, zo stonden de zaken. Ik kwam dus tot drie totaal verschillende aantallen zonder ooit te weten wat het juiste was. En als ik zeg dat het aantal me is ontschoten bedoel ik dat ze me alle drie zijn ontschoten. Het is waar dat ik, als ik in mijn geheugen, waar het stellig te vinden is, een van die aantallen terugvond, alleen maar dat aantal terug zou vinden, zonder daarbij de beide andere te kunnen afleiden. En zelfs als ik er twee terugvond, dan had ik het derde nog niet. Nee ik moest ze alle drie in mijn geheugen terugvinden om ze alle drie te kennen. Een ellende, het geheugen. Men moet dus niet aan sommige dingen denken, aan die dingen die je ter harte gaan, of juist wel, want door er niet aan te denken loop je gevaar ze bij stukje en beetje uit je geheugen op te diepen. Dat wil zeggen dat je er iedere dag verscheidene malen stevig aan moet denken totdat het slib ze met een onpeilbare laag heeft bedekt. Zo moet dat. Eigenlijk heeft het aantal treden niets met de zaak te maken. Wat ik moest onthouden was dat de stoep niet hoog was, en dat heb ik onthouden. Zelfs voor het kind was hij niet hoog, vergeleken met de andere stoepen die het kende door ze iedere dag te zien, er op en af te gaan, op de treden te bikkelen of andere spelletjes te spelen waarvan het zelfs de naam kwijt is. Hoe moest het dan zijn voor de meer dan volwassen man die ik was geworden?
Daarom viel de val mee. Terwijl ik viel hoorde ik de deur dichtslaan, wat me goed deed, ook al viel ik. Want dat hield in dat ze me niet in de straat achterna kwamen met een stok om me onder de ogen van de voorbijgangers af te ranselen. Want als dat hun bedoeling was geweest hadden ze de deur niet gesloten maar hem open gelaten zodat de mensen in de vestibule van mijn tuchtiging konden genieten en er hun voordeel mee doen. Deze keer lieten ze het erbij en gooiden me eruit, verder niets. Ik had de tijd om, voordat ik in de goot tot stilstand kwam, deze redenering af te ronden. Onder deze omstandigheden dwong niets me om meteen overeind te komen. Ik steunde met mijn elleboog op de stoep, vreemd dat ik me dat herinner, stutte mijn oor in de palm van mijn hand en begon over mijn toestand na te denken, hoewel die toch gebruikelijk was. Maar het geluid, zwakker maar onmiskenbaar, van de opnieuw dichtgeslagen deur wekte me uit mijn droom waarin een heel landschap al vorm begon te krijgen, bekoorlijk met hagedoorn en wilde rozen, net als in een droom, en deed me angstig opkijken, mijn handen plat op de stoep en mijn beenspieren gespannen. Maar het was alleen mijn hoed die draaiend door de lucht op me toezeilde. Ik greep hem en zette hem op. Dat was netjes van ze voor hun doen. Ze hadden die hoed kunnen houden maar hij was niet van hen maar van mij, dus gaven ze hem terug. Hoe die hoed te beschrijven? En waarom? Toen mijn hoofd zijn, ik zal niet zeggen uiteindelijke, maar wel maximale omvang had gekregen, zei mijn vader Kom, zoon, we gaan je hoed kopen, alsof die in alle eeuwigheid op een bepaalde plaats al bestond. Hij liep recht op de hoed af. Ik had niets in te brengen en de hoedenverkoper evenmin. Ik heb me vaak afgevraagd of het mijn vaders bedoeling was
| |
| |
me te vernederen, of hij niet jaloers was op mij die jong en mooi, en tenminste proper was, terwijl hij al oud was en helemaal pafferig en paars aangelopen. Vanaf die dag werd het niet meer toegestaan dat ik blootshoofds uitging, mijn mooie kastanjebruine haar wapperend in de wind. Soms, in een achterafstraat, nam ik hem af en hield hem in mijn hand, maar trillend. Ik moest hem 's morgens en 's avonds borstelen. Jongens van mijn leeftijd met wie ik, ondanks alles, toch af en toe in aanraking moest komen, bespotten me. Maar ik zei bij mezelf Het is niet echt de hoed, ze bespotten de hoed omdat die meer in het oog loopt dan de rest, want subtiel zijn ze niet. Ik heb me altijd verbaasd over het gebrek aan subtiliteit van mijn tijdgenoten, ik wiens ziel zich van morgen tot avond op zoek naar zichzelf in bochten wrong. Maar misschien was het goed bedoeld, zoals bij de bultenaar die bespot wordt om zijn grote neus. Bij de dood van mijn vader had ik me van die hoed kunnen ontdoen, niets stond dat in de weg, maar ik liet het zo. Maar hoe hem te beschrijven? Een andere keer, een andere keer.
Ik stond op en ging op weg. Ik weet niet meer hoe oud ik wel was. Wat me zojuist overkomen was, had niets gedenkwaardigs. Het was zomin wieg als graf van wat dan ook. Veeleer leek het op zoveel andere wiegen en graven dat ik de draad kwijtraak. Maar ik meen niet te overdrijven als ik zeg dat ik in de bloei mijner jaren was, in wat ze, naar ik meen, het volledig bezit van zijn vermogens noemen. Reken maar dat ik die bezat, en volop.
Ik stak de straat over en draaide me om naar het huis dat me had uitgeworpen, ik die nooit terugblikte bij het weggaan. Wat was het mooi! Er stonden geraniums voor de ramen. Ik heb me jaren met geraniums beziggehouden. Het blijft uitkijken met geraniums maar tenslotte kon ik met ze doen wat ik wilde. De deur van dit huis, bovenaan zijn kleine stoep, heb ik altijd hogelijk bewonderd. Hoe hem te beschrijven? Het was een zware, groene deur en 's zomers hulden ze hem in een soort hoes met groene en witte banen met daarin een gat waaruit de donderende gietijzeren klopper te voorschijn kwam, en een spleet voor de brievenbus, die door een koperen deksel met trekveren tegen stof, insecten en mezen beschermd werd. Dat was hem. Hij werd geflankeerd door twee pilasters in dezelfde kleur, met op de linkse de bel. De gordijnen getuigden van een onberispelijke smaak. Zelfs de rook die uit een van de schoorstenen kwam, die van de keuken, scheen zwaarmoediger in de lucht op te kringelen en te vervagen dan die van de buren, blauwer ook. Ik keek naar mijn uitdagend wijdopen raam op de derde en hoogste verdieping. De grote schoonmaak was in volle gang. Nog een paar uur en ze zouden het raam sluiten, de gordijnen dichttrekken en het hele vertrek met formol ontsmetten. Ik kende ze. Ik zou graag in dat huis gestorven zijn. Ik zag in een soort vizioen de deur opengaan en mijn voeten naar buiten komen.
Ik was niet bang om te kijken want ik wist dat ze niet naar me gluurden vanachter de gordijnen, zoals ze hadden kunnen doen als ze gewild hadden. Maar ik kende ze. Ze hadden zich allen in hun holen teruggetrokken en waren weer aan het werk.
Toch had ik hun niets misdaan.
Ik kende de stad slecht, plaats van mijn geboorte en mijn eerste schreden in deze wereld, en dan van alle andere, zoveel dat ik ieder spoor van mij verloren waande, maar ik vergiste me. Ik ging zo zelden uit! Af en toe ging ik naar het raam, ik deed de gordijnen uiteen en keek naar buiten. Maar dan trok ik me haastig in mijn kamer terug waar het bed stond. Ik voelde me onbehaaglijk met al die lucht om me heen, verloren in de verwarring van die ontelbare mogelijkheden. Maar ik wist nog hoe te handelen in die tijd, als het absoluut nodig was. Maar eerst verhief ik mijn ogen ten hemel, vanwaar onze hulp komt, waar geen paden zijn aangegeven, waar men vrijelijk ronddwaalt als in een woestijn, waar niets het zicht belemmert waarheen men ook kijkt, tenzij de
| |
| |
beperkingen van het zicht. Het wordt eentonig tenslotte. Toen ik jonger was meende ik dat het goed leven zou zijn midden in een vlakte en ik ging naar de Lüneburger heide. Met de vlakte in mijn hoofd ging ik naar de heide. Er waren andere heides dichterbij maar een stem zei me U moet de Lüneburgerheide nemen, ik heb mezelf niet vaak getutoyeerd. Het element lune moet er iets mee te maken hebben gehad. Nu, de Lüneburger heide was bijzonder onbevredigend, maar dan ook bijzonder. Ik kwam teleurgesteld thuis, en tegelijk opgelucht. Ja, ik weet niet waarom, maar ik ben nooit teleurgesteld geweest, en ik was dat vaak in vroeger dagen, zonder tegelijkertijd, of even later een gevoel van onmiskenbare opluchting.
Ik ging op weg. Wat een loop. Stijfheid van de onderste ledematen alsof de natuur mij knieën had onthouden, voeten die wijd uiteenstaan links en rechts van de looprichting. De romp daarentegen was, als door een compenserend mechanisme, zo slap als een slordig gevulde voddenzak en slingerde wild heen en weer bij het onvoorspelbaar schokken van de onderbuik. Ik heb vaak getracht die gebreken te verbeteren, de borst te rechten, de knie te buigen en de voeten na elkaar neer te zetten, want ik had er minstens een stuk of vijf, maar het eindigde altijd op dezelfde wijze, ik bedoel met verlies van evenwicht, gevolgd door een val. Men moet lopen zonder te denken aan wat men doet, zoals men ademt, en wanneer ik liep zonder te denken aan wat ik deed, liep ik zoals ik het beschreef, en wanneer ik op mezelf ging letten deed ik een paar redelijk geslaagde stappen en vervolgens kwam ik ten val. Ik besloot daarom mezelf te zijn.
Deze houding is, naar mijn mening, tenminste voor een deel te wijten aan een bepaalde neiging waarvan ik me nooit geheel heb kunnen bevrijden en die zijn stempel, zoals te verwachten was, op mijn jaren van ontvankelijkheid heeft achtergelaten, de jaren die beslissend zijn voor de karaktervorming, ik doel op de periode die zich, zover het oog reikt, uitstrekt tussen het eerste wankel geschuifel achter een stoel en de derde klas waarmee ik mijn studie besloot. Ik had toen de kwalijke gewoonte, als ik in mijn broek had gepist of gescheten, wat me regelmatig overkwam in het begin van de ochtend tegen tien uur, half elf, om door te gaan en mijn dag te beëindigen alsof er niets gebeurd was. De gedachte alleen al aan een schone broek, of een beroep op mijn moeder, die toch altijd voor me klaar stond, was onverdraaglijk, waarom weet ik niet, en tot bedtijd sleepte ik me voort met de opbrengst van mijn bandeloosheid branderig, koekend en stinkend geplakt tussen mijn kleine dijen of aan mijn billen. Vandaar die vermoeide manier van lopen met de benen stijf en wijd uiteen en dat wanhopige geslinger met het bovenlijf, ongetwijfeld bestemd om geen lont te laten ruiken, om de indruk te wekken dat ik zonder zorgen was, een en al vrolijkheid en energie en om mijn uitleg over mijn harkige onderlijf waarschijnlijk te maken, dat ik toeschreef aan erfelijke reumatiek. Mijn jeugdig vuur, voor zover ik dat had, brandde daarin op, ik werd iets voor mijn tijd zuur en wantrouwend, raakte verzot op donkere hoeken en de liggende houding. Povere kinderremedies die niets verklaren. Geen behoefte aan schroom dus. Redeneer er rustig op los, de mist kan er tegen.
Het was mooi weer. Ik liep de straat in terwijl ik zo dicht als maar kon bij het trottoir bleef. Het breedste trottoir is voor mij nooit breed genoeg als ik me in gang zet, en onbekenden overlast aandoen vind ik afschuwelijk. Een agent hield me aan en zei De straat voor voertuigen, het trottoir voor voetgangers. Het leek het Oude Testament wel. Ik stapte dus op het trottoir, bijna met verontschuldigingen, en in een onbeschrijfelijk gewoel hield ik dat ruim twintig passen vol, tot het moment dat ik me op de grond moest werpen om geen kind te verpletteren. Het droeg een tuigje, herinner ik me, met belletjes, het dacht zeker dat het een pony was of een sleperspaard, waarom ook niet. Ik had het met genoegen verpletterd, ik
| |
| |
verafschuw kinderen, en ik had het dan trouwens een dienst bewezen maar ik was bang voor vergelding. Allemaal zijn het ouders, dat is het wat je doet wanhopen. Ze zouden in drukke straten speciale loopgangen moeten maken voor die vieze kleine wezens, hun kinderwagens, hoepels, lollies, karretjes, schaatsen, opoes, omoes, voedsters, ballonnen, heel hun vieze gelukje in een woord. Dus ik viel en mijn val veroorzaakte die van een oude dame overdekt met lover en kant, die vast zo'n tweehonderd pond woog. Haar gebrul veroorzaakte dadelijk een oploop. Ik had goede hoop dat ze een heup gebroken had, oude dames breken licht een heup, maar niet genoeg, niet genoeg. Ik maakte van de verwarring gebruik om er vandoor te gaan terwijl ik onverstaanbare vloeken uitstiet, alsof ík het slachtoffer was, en dat was ik ook, maar ik had het niet kunnen bewijzen. Ze lynchen nooit kinderen, babies, wat ze ook doen, ze worden bij voorbaat schoongewassen. Ik zou ze dolgraag lynchen, ik zeg niet dat ik een hand zou uitsteken, nee, ik ben geen geweldstype, maar ik zou de anderen aanmoedigen en een rondje geven als ze klaar waren. Maar nauwelijks had ik mijn slingerende sarabande hervat of ik werd door een tweede agent tot staan gebracht die in alles op de eerste leek, zodat ik me afvroeg of het niet dezelfde was. Hij wees me erop dat het trottoir voor iedereen was, alsof zonneklaar was dat ik niet tot die categorie gerekend kon worden. Zou u willen, zei ik, zonder een ogenblik aan Heraclitus te denken, dat ik in de goot ging lopen. Loop waar u wilt, zei hij, maar neem niet alle plaats in beslag. Ik mikte op zijn bovenlip, die minstens drie centimeter hoog was en blies erop. Ik deed het, geloof ik, nogal onopvallend, zoals iemand die onder de harde drang der omstandigheden een diepe zucht slaakt. Maar hij verroerde geen vin. Hij was zeker gewend aan het schouwen en opgraven van lijken. Als je verdomme niet als iedereen kan lopen, zei hij, kun je beter thuis blijven.
Daar was ik het volledig mee eens. En dat hij me een thuis toeschreef stond me ook wel aan. Op dat moment kwam een begrafenisstoet voorbij, zoals dat soms gaat. Er ontstond een druk beweeg van hoeden met tegelijk een gewapper van ontelbare vingers. Wat mij betreft, als ik zo nodig een kruis moest slaan zou ik er op staan het goed te doen, neus, navel, linkertiet, rechtertiet. Maar zij met hun haastig en slordig geveeg maken van de gekruisigde een soort stijlloze bal, met zijn knieën onder zijn kin, en zijn handen net waar het uitkomt. De verwoedsten bleven staan en lieten gemompel horen. Wat de agent betreft, die ging in de houding met zijn hand aan de pet. In de rijtuigen van de stoet zag ik in een glimp drukpratende mensen, natuurlijk ging het over gebeurtenissen uit het leven van wijlen hun geliefde broeder of zuster in Christus. Ik schijn eens gehoord te hebben dat de lijkwagen voor beiden anders wordt opgetuigd maar ik ben er nog nooit achter gekomen waarin het verschil bestaat. De paarden veestten en scheten of ze naar de kermis gingen. Ik zag niemand knielen.
Maar dat gaat gauw bij ons, de laatste tocht, ook al zet je er de pas in laat het laatste rijtuig, met het huispersoneel erin, je achter op de stoep, de pauze is over, de mensen leven weer op, het gaat weer om jou. Zodat ik voor een derde keer bleef staan, eigener beweging, en in een rijtuig stapte. Die ik net voorbij had zien gaan, propvol drukpratende mensen, hadden vast een diepe indruk op me gemaakt. Het is een grote zwarte doos, deinend op zijn veren, de vensters zijn klein, men kruipt in een hoek, het ruikt muf. Ik voelde mijn hoed tegen het dak schuren. Even later boog ik me naar voren en sloot de vensters. Daarna ging ik weer op mijn plaats zitten, met mijn rug naar de rijrichting. Ik dommelde net in toen een stem me deed opschrikken, die van de koetsier. Hij had het portier geopend, stellig had hij de hoop opgegeven zich door de ruit heen verstaanbaar te maken. Ik zag alleen zijn snor. Waarheen? zei hij. Hij was expres van de bok gekomen om me dat te zeggen. En ik geloofde nog wel dat ik al een eind weg was!
| |
| |
Ik dacht na, zocht in mijn geheugen naar de naam van een straat of een monument. Is uw rijtuig te koop, zei ik. Ik voegde eraan toe, Zonder het paard. Wat moest ik met een paard. Maar wat moest ik met een rijtuig. Kon ik er soms languit in liggen? Wie zou me te eten brengen? Naar de dierentuin, zei ik. Het komt zelden voor dat er geen dierentuin is in een hoofdstad. Ik voegde eraan toe, Rij niet te hard. Hij lachte. De suggestie dat hij te hard naar de dierentuin kon rijden vermaakte hem zeker. Of het vooruitzicht rijtuigloos te zijn. Of doodgewoon ik zelf, mijn persoon waarvan de aanwezigheid het rijtuig zozeer transformeerde, dat de koetsier toen hij me binnen zag, met mijn hoofd in het donker bij het dak en mijn knieën tegen de ruiten, zich misschien had afgevraagd of het werkelijk zijn rijtuig was, of het wel een rijtuig was. Vlug kijkt hij naar zijn paard en is gerustgesteld. Maar weet men zelf ooit waarom men lacht? Zijn lach was in ieder geval kort, wat suggereerde dat ik de grap niet was. Hij sloot het portier weer en klom op de bok. Even later zette het paard zich in beweging.
Jazeker, ik had nog wat geld in die tijd. Het sommetje dat mijn vader me bij zijn dood als geschenk, zonder voorwaarden had nagelaten, ik vraag me nog af of ze het me niet ontstolen hebben. Later had ik niets meer. En toch ging mijn leven verder, en zelfs zoals ik het wilde, tot op zekere hoogte. Het grootste nadeel van die toestand, die je zou kunnen definiëren als absolute afwezigheid van koopkracht, is dat je telkens op pad moet. Het komt bijvoorbeeld zelden voor, als men zonder een cent zit, dat men zich af en toe voedsel kan laten brengen in zijn schuiloord. Men is dus genoodzaakt om minstens eens per week er opuit te gaan. Men kan nauwelijks een huisadres hebben in die toestand, dat spreekt vanzelf. Daarom hoorde ik met enige vertraging dat ze me zochten voor een zaak die mij betrof. Ik weet niet meer langs welke weg. Ik las geen kranten en ik kan me evenmin herinneren er in die jaren met wie dan ook over gepraat te hebben behalve wellicht drie of vier keer als het over voedsel ging. Ik moet er in ieder geval op een of andere manier de lucht van hebben gekregen, anders zou ik me nooit bij Mr. Nidder hebben aangediend, vreemd hoe men sommige namen niet vergeten kan, en zou hij me nooit ontvangen hebben. Hij vergewiste zich van mijn identiteit. Dat duurde wel even. Ik toonde hem de metalen initialen in de voering van mijn hoed, ze bewezen niets maar versterkten de waarschijnlijkheid. Teken, zei hij. Een jonge vrouw, te koop misschien, was bij het onderhoud aanwezig, als getuige ongetwijfeld. Ik stopte de bundel in mijn zak. Dat zou ik niet doen, zei hij. Het kwam bij me op dat hij me had moeten vragen te tellen alvorens te tekenen, dat was correcter geweest. Waar kan ik u bereiken, zei hij, voor het geval dat. Aan de voet van de trap dacht ik aan iets. Even later liep ik weer naar boven om hem te vragen vanwaar ik dat geld kreeg, eraan toevoegend dat ik er recht op had dat te weten. Hij noemde me een vrouwennaam die ik vergeten heb. Misschien had
ze me op schoot gehad toen ik nog luiers droeg en had ik tegen haar geflikflooid. Dat is soms genoeg. Ik herhaal dat van die luiers want later was het voor geflikflooi te laat geweest. Het is dankzij dat geld dat ik nog wat had. Heel weinig. Verdeeld over het leven dat me nog wachtte was het te verwaarlozen, tenzij mijn schatting al te pessimistisch was. Ik klopte op het schot naast mijn hoed, precies in de rug van de koetsier als ik het goed had berekend. Een stofwolk rees op uit de bekleding. Ik haalde een steen uit mijn zak en klopte met de steen totdat het rijtuig stopte. Het viel me op dat, anders dan bij de meeste rijtuigen, die inhouden voordat ze stoppen, het rijtuig als een blok bleef staan. Ik wachtte. Het hele rijtuig schokte. De koetsier op zijn hoge zitplaats, zat vast en zeker te luisteren. Ik zag het paard als met mijn ogen. Het had niet de neerslachtige houding aangenomen die hoort bij de kortste standplaats, het bleef opletten, de oren overeind. Ik keek door het raampje, we waren weer in beweging. Ik
| |
| |
klopte opnieuw tegen het schot totdat het rijtuig opnieuw stopte. De koetsier kwam vloekend van zijn bok. Ik liet het raampje zakken om hem te beletten het portier te openen. Vlugger, vlugger. Hij was nog roder, paars bijna. Woede, of de wind van de rit. Ik zei hem dat ik hem voor de hele dag huurde. Hij antwoordde dat hij om drie uur een begrafenis had. Oh de doden. Ik zei hem dat ik niet meer naar de dierentuin wilde. Laten we maar niet meer naar de dierentuin gaan, zei ik. Hij antwoordde dat het hem een zorg was waar we heengingen, als het maar niet te ver weg was, wegens zijn beest. En dan hebben ze het over het specifieke taaleigen van de eenvoudige klasse. Ik vroeg hem of hij een eethuis kende. Ik zei erbij, U moet met mij mee eten. Op zulke plaatsen kom ik liever met iemand die er de weg kent.
Er was een lange tafel met aan beide kanten twee even lange banken. Over de tafel heen sprak hij me over zijn leven, zijn vrouw, zijn beest, daarna weer over zijn leven, het harde leven dat het zijne was, vooral wegens zijn karakter. Hij vroeg me of ik besefte wat dat inhield, buiten zijn met alle weer. Ik hoorde dat er nog koetsiers bestonden die de hele dag lekker warm doorbrachten in hun stilstaande rijtuig, er op wachtend dat de klant ze kwam wakker schudden. Dat kon je vroeger doen maar vandaag de dag moest je het anders aanpakken als je aan het eind van je leven iets wou overhouden. Ik beschreef hem mijn toestand, wat ik verloren had en wat ik zocht. We deden alletwee ons best om te begrijpen, om uit te leggen. Hij begreep dat ik mijn kamer kwijt was en dat ik een andere nodig had, maar verder ontging alles hem. Hij had het in zijn hoofd gehaald, en niets kan het er meer uit krijgen, dat ik op zoek was naar een gemeubileerde kamer. Hij haalde een krant uit zijn zak van de vorige avond, of misschien van de avond dáárvoor en begon naarstig de advertenties door te nemen waarvan hij er vijf of zes met een stompje potlood aanstreepte, hetzelfde stompje dat anders weifelde bij paarden met een kans. Hij streepte zeker de advertenties aan die hij in mijn plaats aangestreept zou hebben, of misschien die bij elkaar lagen in dezelfde wijk, vanwege zijn beest. Ik had hem alleen maar in de war gebracht als ik hem zei dat ik geen andere meubels dan een bed in mijn kamer wilde, en dat de rest eruit moest, zelfs het nachtkastje voordat ik een voet in het vertrek wou zetten. Tegen drie uur maakten we het paard wakker en gingen weer op weg. De koetsier bood me aan naast hem op de bok te komen, maar ik peinsde al een tijd over de binnenkant van het rijtuig en nam mijn plaats weer in. Wij bezochten een voor een, in volgorde hoop ik, de adressen die hij onderstreept had. De korte winterdag liep ten einde. Soms lijkt het of dat de enige dagen zijn die ik
gekend heb, en vooral dat allerschoonste ogenblik voordat het duister ze uitwist. De adressen die hij had aangestreept, of liever, met een kruisje had gemerkt zoals het volk doet, bleken stuk voor stuk niets op te leveren, en een voor een haalde hij er diagonaalsgewijs een streep door. Later liet hij me de krant zien en ried me aan hem te bewaren om er zeker van te zijn dat ik niet opnieuw zocht waar ik vergeefs al gezocht had. Ondanks de gesloten vensters, het kraken van het rijtuig en het gedruis van het verkeer, hoorde ik hem zingen, heel alleen hoog op zijn bok. Hij had mij verkozen boven een begrafenis, dat was een feit dat voor eeuwig vaststond. Hij zong, Zij is ver van het land waar haar jonge held slaapt, dat zijn de enige woorden die ik me herinner. Bij iedere halte kwam hij van zijn zitplaats en hielp mij van de mijne. Ik belde aan de deur van het huis en soms verdween ik het huis binnen. Dat was een vreemd gevoel, herinner ik me, om weer een huis om me heen te voelen, na zolang. Hij wachtte op mij op de stoep en hielp me weer in het rijtuig. Ik begon schoon genoeg te krijgen van die koetsier. Hij klom weer op de bok en weer vertrokken we. Op een gegeven moment gebeurde het volgende. Hij stopte. Ik schudde mijn loomheid van me af en maakte aanstalten uit te stappen. Maar hij kwam niet naar het por- | |
| |
tier om me een arm te geven zodat ik op eigen kracht moest uitstappen. Hij stak de lantaarns aan. Ik houd van petroleumlampen, ondanks het feit dat zij, en kaarsen, en als ik de sterren uitzonder, het eerste licht zijn dat ik ooit leerde kennen. Ik vroeg hem of ik de tweede lantaarn mocht aansteken, de eerste had hij immers zelf al aangestoken. Hij gaf me zijn doos lucifers, ik opende het scharnierende bolle ruitje, ontstak en sloot het meteen weer om de kous rustig en helder te laten branden, lekker warm in zijn huisje, beschut tegen de wind. Die vreugde beleefde ik. Wij zagen niets bij het licht van die lantaarns dan vaag het
silhouet van het paard, maar de anderen zagen ze van ver, twee gele vlekken langzaam deinend als los van hun ankers. Als het gespan draaide zag men een oog, rood of groen al naar gelang, een bollende ruit helder en scherp als een kerkglas.
Toen het laatste adres was bekeken stelde de koetsier me voor me naar een hotel te brengen dat hij kende, waar het naar mijn zin zou zijn. Dat klopt, koetsier, hotel, dat ligt voor de hand. Aanbevolen door hem zou niets me ontbreken. Alle gemakken, zei hij, en knipoogde. Ik plaats dat gesprek op het trottoir, voor het huis waar ik net uitkwam. Ik herinner me, in het licht der lantaarn, de holle, vochtige flank van het paard en op de knop van het portier de hand van de koetsier, gehandschoend in wol. Ik stak een vol hoofd boven het dak van het rijtuig uit. Ik stelde hem voor er een te nemen. Het paard had de hele dag niet gegeten of gedronken. Ik maakte de koetsier hierop attent die me antwoordde dat zijn paard pas 's avonds op stal mocht eten. Als hij ook maar iets at tijdens zijn werk, al was het een appel of suikerklontje, kreeg hij buikpijn en koliek die hem het verdergaan zouden beletten en zelfs zijn dood konden worden. Daarom was hij genoodzaakt zijn kaken samen te binden met een strop wanneer hij hem, om welke reden dan ook, niet in het oog kon houden, zodat hij niet te lijden had van goedhartige voorbijgangers. Na een paar glazen verzocht de koetsier me hun de eer te bewijzen, hem en zijn vrouw, de nacht bij hen door te brengen. Het was niet ver. Er over nadenkend, met het befaamde voordeel dat afstand biedt, geloof ik dat hij die hele dag alleen maar rond zijn behuizing had gereden. Ze woonden boven een stal, achter op een binnenplaats. Heel mooi gelegen, ik had het er mee kunnen doen. Toen hij me aan zijn vrouw voorgesteld had, die een buitengewoon zwaar achterste had, liet hij ons alleen. Zij was niet op haar gemak, dat kon je zien, alleen met mij. Ik kon haar begrijpen, ik houd niet van plichtplegingen in zulke gevallen. Zoiets kan net zo goed doorgaan als ophouden. Ophouden dan maar. Ik zei dat ik naar beneden ging om te slapen in de stal. De koetsier protesteerde. Ik drong aan. Hij maakte zijn vrouw opmerkzaam op de puist bovenop mijn schedel,
want ik had mijn hoed afgezet uit beleefdheid. Die moest hij laten weghalen, zei ze. De koetsier noemde een dokter die hij hoog had en die hem van een verharding aan het zitvlak had afgeholpen. Als hij in de stal wil slapen, zei de vrouw, laat hem dan in de stal slapen. De koetsier nam de lamp van de tafel en ging me voor op de trap die afdaalde naar de stal, het was eerder een ladder, en liet zijn vrouw in het donker. Hij spreidde een paardedeken op de grond in de hoek op het stro en liet me een doos lucifers voor als ik licht in het duister wilde. Ik herinnerde me niet wat het paard intussen deed. Languit in het donker hoorde ik het geluid dat het paard maakte bij het drinken, een geluid als geen ander, de plotse galop van de ratten en boven mij de gedempte stemmen van de koetsier en zijn vrouw die het over mij hadden. Ik hield de doos lucifers in mijn hand, een grote doos Zweedse. Ik stond op in het duister en streek er een af. Zijn kortstondige vlam liet me het rijtuig vinden. De lust kwam bij me op, en verliet me, de stal in brand te steken. Ik vond het rijtuig in het duister, ik opende het portier, ratten schoten eruit, ik klom erin. Toen ik ging zitten merkte ik dadelijk dat het rijtuig niet meer vlak stond, dat spreekt, met de dissels rustend op de grond. Dat was beter, het liet me toe goed achterover
| |
| |
te liggen, mijn voeten hoger dan mijn hoofd op de andere bank. Verscheidene malen in de nacht voelde ik hoe het paard door het venster naar me keek en de adem uit zijn neusgaten. Uitgespannen moest het mijn aanwezigheid in het rijtuig vreemd vinden. Ik had het koud want ik had vergeten de deken mee te nemen in het rijtuig, maar niet genoeg om hem te gaan halen. Door het venster van het rijtuig zag ik dat van de stal, steeds helderder. Ik ging uit het rijtuig. Het was minder donker in de stal, ik zag vaag de ruif, de voerbak, het tuig dat hing, wat nog meer, emmers en borstels. Ik liep naar de deur maar kreeg hem niet open. Het paard volgde me met zijn ogen. Slapen ze dan nooit, paarden? Het leek me dat de koetsier het had moeten vastzetten, aan de voerbak bij voorbeeld. Ik moest er dus uit door het raam. Dat was niet makkelijk. Maar wat is makkelijk? Ik ging er eerst met mijn hoofd door, mijn handen stonden plat op de grond van de binnenplaats terwijl mijn benen trappelden om uit het kozijn te raken. Ik herinner me de graspollen waaraan ik trok met beide handen om los te komen. Ik had mijn jas moeten uittrekken en hem door het raam gooien, maar dan had ik daaraan moeten denken. Net was ik de binnenplaats af of ik dacht aan iets. Moeheid. Ik stopte een bankbiljet in de lucifersdoos, ging terug naar de binnenplaats en legde de doos op de rand van het venster waar ik net doorheen was gekomen. Het paard stond voor het venster. Maar toen ik een paar stappen in de straat had gezet, keerde ik om naar de binnenplaats en pakte mijn biljet terug. De lucifers liet ik achter, ze waren niet van mij. Het paard stond nog steeds aan het venster. Ik had schoon genoeg van dat paard. De ochtend brak nauwelijks aan. Ik wist niet waar ik was. Ik nam de richting van de zonsopgang, op de gis, om zo snel mogelijk verlicht te zijn. Ik had een horizon op zee gewild, of in de woestijn. Wanneer ik buiten ben 's morgens, ga ik de zon tegemoet, en 's avonds, als ik buiten ben,
volg ik hem, en tot bij de doden. Ik weet niet waarom ik dit verhaal heb verteld. Ik had even goed een ander kunnen vertellen. Misschien dat een andere keer ik een ander zal kunnen vertellen. Levende zielen, u zult zien hoe het op elkaar lijkt.
(Vertaling Th. Sontrop)
Dit verhaal maakt deel uit van Samuel Beckett: ‘Verhalen en teksten zomaar’, in 1974 te verschijnen bij Meulenhoff Nederland.
|
|