Maatstaf. Jaargang 21
(1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermdSadegh Hedayat De impasseZijn leven had Sharief reizend doorgebracht. Toen hij vertrok had hij verwonderde ogen, waren zijn tanden stevig en wit en bedekte dik zwart haar zijn voorhoofd. Nu, tweeëntwintig jaar later, was hij teruggekomen in de stad waar hij was geboren, met nog verbaasder ogen, met een kunstgebit en een hoog gerimpeld voorhoofd dat, als aaneengelapt, bij zijn kale schedel aansloot, zijn gezondheid was slecht, zijn ogen nog slechter. Hij was nu drieenveertig jaar en na een carrière van archiefhulp, administrateur, hulp boekhouder e.d. benoemd tot inspecteur van belastingen in AbadeGa naar eind1, zijn geboortestad waar hij ook zijn jeugd had doorgebracht. Toen hij twaalf jaar was stuurde zijn vader hem naar een school in TeheranGa naar eind2.Kort daarna trad hij in dienst bij Financiën en had sindsdien een zwervend leven geleid, van het ene huurhuis naar het andere, van de ene provincie naar de andere. Nu was hij door toeval of uit eigen verkiezing naar Abade teruggekeerd en hield zich, zonder zich hoegenaamd te amuseren, in het huis dat hij van zijn ouders had geërfd of in zijn kantoor, onledig met het doden van de tijd. 's Ochtends werd hij erg laat wakker, meestal niet om zich te verwennen of uit luiheid, maar alleen om de tijd voorbij te laten gaan. Soms zelfs ging hij helemaal niet naar zijn werk. Zijn enige relatie met de dingen was er een van onverschilligheid en apathie en daardoor was hij bij zijn collega's, een stel vlerken en behendige gauwdieven achterop geraakt. Dat hij in het leven achter was geraakt kwam niet door | |
[pagina 48]
| |
de alcohol en de opium, eerder door zijn goedmoedigheid en vriendelijkheid. Voor zijn levensonderhoud had Sharief zijn salaris eigenlijk niet nodig, zijn vader had hem net genoeg nagelaten om niet van dood te gaan, zodat hij bij wijze van spreken tot het eind van zijn leven schoon water te drinken had. Misschien had hij zelfs ruimschoots genoeg gehad als hij niet zo'n hartstochtelijk verspiller was geweest. Hij wilde geen ontslag nemen omdat hij niet zou weten hoe hij zich dan zou moeten bezig houden en omdat het zitten achter zijn bureau voor hem een tweede natuur, een soort hartstocht was geworden. Na zijn terugkeer leek alles hem eng, bekrompen, oppervlakkig, klein, alsof iedereen oud was geworden en versleten, alsof ze kleur en kracht verloren hadden. Wel hadden zij hun klauwen nog meer in de buik van het leven geslagen. Bij hun angst en vrees hadden zich allerlei hebbelijkheden, bijgeloof en egoïsme gevoegd. Sommigen hadden hun kleine wensjes min of meer in vervulling zien gaan. Hun buiken waren naar voren komen staan; de lust uit hun onderlijf had hun mond geïnfecteerd en onder het motto ‘hebben is hebben, krijgen is de kunst’ ging hun aandacht alleen uit naar het bedriegen en uitplunderen van hun boeren, naar de katoen- en korenoogst, de luiers van hun kinderen of hun chronische jicht. Was hij zelf niet ook oud en zwak geworden? en met zijn opiumgerei en een fles arak, in de hoop rust te vinden, naar zijn geboortestad teruggekeerd? Zijn jongere zuster die, toen ze elkaar de laatste keer zagen, er zo fris, vers, jong en levenskrachtig had uitgezien was nu getrouwd, had al een paar bevallingen achter de rug en was gerimpeld en verschrompeld. De kraaiepoten bij haar ogen waren met een welsprekend stilzwijgen als een spiegel waardoor Sharief zich zijn eigen leeftijd realiseerde. En zelfs de stad van rode klei, vol vervallen huizen die, hoe ironisch, Abade, d.w.z. dichtbevolkt, heette, voelde hij als een soort bedreiging. Maar misschien was de wereld toch niet veranderd, en had alles door zijn ouderdom en wanhoop voor hem de aantrekkelijkheid, de schoonheid en toverkracht uit zijn jeugd verloren, en was alleen hij met lege handen blijven staan, terwijl de anderen werkelijk geleefd hadden. De jaren waren verstreken en ieder jaar was er een beetje van zijn energie door een onzichtbaar gat weggevloeid, zonder dat hij, het had gemerkt. Behalve wat teleurstellingen, schaamtes en frustraties had hij zich niets te herinneren. Hij had zijn kadaver alleen maar van het ene gat naar het andere gesleept en verwachtte geen betere tijden meer. Op kantoor bracht Sharief zijn tijd door achter zijn vaalbruine bureau, in een kamer op de eerste verdieping. Hij geeuwde wat, bladerde in een Larousse en keek naar de plaatjes; soms stak hij een sigaret op, pakte een document en zette er een zwierige handtekening op. Buiten kantoor toonde hij, in tegenstelling tot de chefs van de andere afdelingen, die 's avonds bij elkaar kwamen om te gokken, geen enkele interesse voor zijn collega's. Hij bleef liever wat apart en werkte thuis in zijn tuin. Het grootste deel van zijn vrije tijd bracht hij door met zijn eredienst aan de opium. Als Goelaam Reza, zijn bediende, het vuur in de koperen brander had aangestoken en die op het leren kleed op het gras, naast de vijver, onder een boom had gezet, maakte Sharief zijn reiskistje waar de onderdelen van zijn opiumpijp in zaten, zorgvuldig open, zette de benodigdheden voor de pijp en een kleine fles arak netjes voor zich neer en gaf zich over aan zijn tijdverdrijf. Dan kwam Goelaam Reza gehoorzaam, zwijgend, met gebogen hoofd aanlopen en gaf hem wat opium, alsof het een religieuze ceremonie was. Goelaam Reza was een oud wrak, maakte deel uit van het meubilair, en was zo trouw als een hond aan zijn meester gebleven. Hij was een van die mensen, zoals je vroeger had, vriendelijk en onbekommerd, die niets nalieten om het hun meesters naar de zin te maken. Alleen hij kende de hebbelijkheden van Sharief en wist hem op zijn wenken te bedienen. Omdat Sharief erg fel was op zindelijkheid - hij waste altijd zijn gezicht en handen en | |
[pagina 49]
| |
had op alles iets aan te merken - lette Goelaam Reza er speciaal op, dat hij de waterglazen, handdoeken en lakens schoonhield en veegde hij de kamers overdreven vaak om zo aan de wensen van zijn meester tegemoet te komen. Na de ceremonie met de opium maakte Sharief de porceleinen pijpekop, de houten steel en zelfs het draagbare triktrak-spel dat hij telkens zonder enige reden mee naar buiten nam zorgvuldig schoon en borg alles met een speciaal plezier weer op in zijn reiskistje. Daarna pakte hij voorzichtig het foto-album, dat hij als een heilig boek in zijde had laten binden, een bladerde het door. Het was alsof het kijken in het album zijn roes nog completer maakte. Dit album was de film van zijn leven, van alles wat hij had meegemaakt. Van alle vrienden en anderen, die hij op zijn reizen had leren kennen was er een foto in dit album, die verre en diepe herinneringen in hem opwekte. In zijn intellectuele behoeften voorzag Sharief met de Diwan van HafizGa naar eind3 en de werken van SaadiGa naar eind4, de uiterste grens van kennis van de gemiddelde man. Maar na zijn bittere ervaringen met het leven werd zijn houding tot de mensen gekenmerkt door afkeer, hekel en koele reserve als een soort zelfverdediging. Als reactie daarop hield hij een tamme patrijs, die een belletje aan zijn poot had, opdat hij niet kwijt zou raken, en een vermagerde hond. Deze twee waren zijn metgezellen in ledige uren. Uit de mensenwereld vol onoprechtheid had hij, als het ware, een toevlucht gevonden in het onbezorgde en kinderlijke van de dieren, en bij hen zocht hij de eenvoud en genegenheid, die hem in het leven ontzegd waren.
Op een avond was Sharief achter zijn bureau bezig een lijvig dossier door te werken, toen plotseling de deur openging en een jongeman de kamer binnen kwam. Hij kwam uit Teheran, was ingedeeld bij de Inspectie van Abade en overhandigde Sharief zijn instructie. Toen Sharief zijn blik van het dikke dossier opsloeg en hem zag, ging er een schok door hem heen. Met moeite kon hij zich beheersen. Het was | |
[pagina 50]
| |
alsof een onzichtbaar koord aan zijn hart opnieuw werd aangetrokken, alsof een oude wond weer werd opengescheurd. De wereld werd door zijn blik verduisterd; een gordijn sloot zich voor zijn ogen en daarop vertoonde zich een schouwspel van vernietiging en verdriet. Was dit mogelijk? Sharief had deze jongeman gezien in een diep weggezonken droom, een droom uit zijn jeugd en had het beste deel van zijn leven in zijn gezelschap doorgebracht. Eenentwintig jaar geleden was hij een ogenblik in zijn leven gekomen om daarna, als iets delicaats, iets dat te fijn was voor deze wereld, weer te verdwijnen. Sharief kon zijn ogen niet geloven. Want hoe was het mogelijk dat, als híj oud en gebroken was en alleen nog de dood te verwachten had, deze jongeman uit een onbekende wereld, waarheen hij eerst vertrokken was, nog jonger en frisser dan vroeger terug was gekomen? Een vaag voorgevoel, veroorzaakt door de pijnlijke herinneringen aan zijn vriend beklemde zijn hart. Met moeite hield hij zijn speeksel binnen. Zijn adamsappel danste op en neer. Sharief kende deze jongeman goed. Zij waren op dezelfde school geweest, toen hij even oud was als hij nu. Niet alleen zijn lichamelijke en uiterlijke gelijkenis met Mohsen, zijn vriend en buurjongen, was volmaakt, ook zijn stem, zijn instinctieve bewegingen, zijn verwonderde blik en de manier waarop hij zijn keel schraapte waren die van zijn ongelukkige vriend. In zijn gezicht waren sporen van angst en onrust zichtbaar. Het kwam hem voor, dat zijn geest werkelijk ontsnapt was aan de boeien van het leven. Hij had een kinderlijke onbestendigheid, tegelijkertijd. Sharief nam zijn instructie ter hand, hield deze voor zijn ogen, maar hij was niet in staat te lezen. De regels dansten voor zijn ogen. Alleen zijn naam, Madjied, zag hij. In zichzelf mompelend herhaalde hij: ‘Het moest gebeuren’. Ales wat hij deed liep immers mis, het leek alsof een onzalige macht hem achtervolgde. Zo bleef hij deze fatalistische woorden in zichzelf herhalen. In zijn monotone leven en de dagen, die hij kende als een van te voren vaststaand cliché en die elkaar met de regelmaat van de klok aflosten, kwam hem deze gebeurtenis als iets bijzonders voor. Na een korte aarzeling vroeg hij met welwillende stem, die door hevige emotie trilde, Madjied de naam van zijn vader. Zodra hij er zeker van was, dat Madjied de zoon van Mohsen was, zei hij hem, dat zijn vader hem naaster dan een broer was geweest, dat ze op dezelfde school hadden gezeten en ook samen op kantoor hadden gewerkt. Hij voegde eraan toe: - Wijlen uw vader was mij als een broer. Weest u dan als een zoon voor mij. Het is mijn plicht u in mijn huis uit te nodigen. Tenslotte nam hij het besluit Madjied vóór sluitingstijd naar zijn huis te begeleiden. Een bediende van kantoor nam zijn bagage en ze gingen op weg naar Shariefs huis. Ze passeerden de rode lemen muren en enkele vervallen bouwsels, omheind door aarden wallen. Terwijl ze liepen praatte Sharief over zijn innige vriendschap met Madjieds vader. Ze gingen het huis in, het was groot en eerbiedwaardig; in de tuin was een beekje en een paar bomen; een buiten proportie grote vijver nam de meeste ruimte van de tuin in beslag. Deze tuin was vergeleken bij de doodse droogte van de stad een ware oase in de woestijn. Sharief liep met rustige passen, met voller gemoed dan gewoonlijk. Deze plotselinge voogdij was voor hem niet alleen maar het nakomen van een verplichting tegenover zijn overleden vriend, maar gaf hem een bijzonder soort voldaanheid. Een gevoel van dankbaarheid en erkentelijkheid voor zijn gestorven vriend was in hem opgekomen, omdat deze na zijn dood, na al die jaren, opnieuw een aangename verandering in zijn monotone leven had gebracht. Voor de eerste maal was Sharief tevreden met zijn lot. Toen ze binnenkwamen gaf Sharief Goelaam Reza opdracht het bed in de logeerkamer voor Madjied op te maken. Zijn salon bestond uit een langgerekt vertrek dat bekleed was met tapijten en in de lengte was een rij nissen. Te- | |
[pagina 51]
| |
genover de nissen waren vijf poorten die op het terras uitkwamen. Midden in de kamer stond een grote tafel die bedekt was met een tapijt. Een zeshoekig kistje dat versierd was met houtsnijwerk, een product van de lokale industrie, stond op de tafel; om de tafel stonden een paar stoelen. Gewoontegetrouw trok Sharief zijn bovenkleren uit en in hemd en onderbroek ging hij naar zijn eigen kamer. Voordat hij naar z'n opiumspullen ging liep hij naar de spiegel. De spiegel waarvoor hij iedere dag zijn paar schaarse haren kamde en zich van top tot teen bekeek. Deze keer keek hij nauwlettender naar zijn gezicht. Met wanhoop zag hij z'n gouden tanden, de gerimpelde wallen onder z'n ogen, z'n verweerde huid en zijn ingevallen schouders. Z'n adem stokte; het kwam hem voor, dat hij altijd zo lelijk was geweest. Een soort verwensing, een onbestemd soort woede over de onrechtvaardigheid van de schepper, de wereld en alle mensen maakte zich van hem meester. Een verborgen razernij over z'n vader en moeder voelde hij, dat ze hem met zo'n gezicht en zo'n uiterlijk op de wereld hadden gegooid. Als hij nooit zou zijn geboren, hoe zou het dan allemaal gelopen zijn? Als hij vrolijk, vlot in de omgang, welsprekend en schaamteloos was geweest als de anderen zou hij nu aangename herinneringen voor zijn oude dag gehad hebben. Hij slikte nog eens; zijn adamsappel danste op en neer. Op dat ogenblik kwam Madjied binnen en ze gingen zitten. Sharief hield zich bezig met het ordenen van zijn opiumgerei en tijdens hun conversatie beloofde hij Madjied dat hij zijn komst aan het Departement zou melden en over een paar maanden opslag voor hem zou vragen. Ze dineerden vroeger dan anders en voordat Madjied zich terugtrok kuste Sharief zijn voorhoofd. Madjied onderging dit zonder blijk te geven van enige bewondering of afkeer als gold het iets vanzelfsprekends. Sharief bleef in zichzelf herhalen: ‘Hoe merkwaardig, het moest gebeuren, het moest wel.’ Met trillende handen pakte hij het foto-album dat de enige getuige was van de langzame maar zekere veranderingen van zijn gezicht. Met een zakdoek veegde hij z'n gezicht schoon, en sloeg bij het licht van de lamp de bladzijden om. Op een jeugdfoto waarop hij met slordige kleren naast zijn zusje stond had hij een verbaasde blik en glimlachte gedwongen alsof hij een onprettig nieuwtje wilde verzwijgen. Op een foto met zijn klasgenoten had hij dezelfde verbaasde blik maar daarbij was er een soort gekweldheid en opwinding van zijn gezicht te lezen die hij had getracht te verbergen. Op een kiekje van een tuinfeest samen met Mohsen, de vader van Madjied, had hij nog steeds een verbaasde blik, maar die verwondering was dieper geworden alsof hij in zichzelf was gekeerd. Het kontrast van de foto was verbleekt; zijn blik leek ver en wanhopig terwijl hij z'n hand op Mohsens schouder had gelegd. Hij was toen hoogstens veertien, vijftien jaar. Mohsens gezicht scheen vaag en raadselachtig als iets onbestendigs en tijdelijks, dat ter dood veroordeeld was. Deze foto vond hij goed omdat zijn haren goed gekamd waren en omdat hij er ernstiger uitzag dan op de andere foto's. Voorzichtig haalde hij hem uit het album. Op de laatste foto, die in MazenderanGa naar eind5 met Mohsen genomen was, leek Mohsen sprekend op Madjied maar Sharief had een baard van een paar dagen en hij keek zo verwonderd alsof hij ieder ogenblik de ondergang van de wereld verwachtte; hij vond zichzelf er stuitend en antipathiek uitzien. Daarna occupeerde hij zich met de foto's die in de verschillende provincies met collega's of anderen genomen waren. Niet alleen werden ze levend volgens de herinnering die ze bij hem hadden achtergelaten maar zelfs zag hij ze allemaal voor zich en hoorde hun stemmen; hij kon dit deel van het verleden niet van zich afwerpen, niet vergeten omdat deze herinneringen een deel van zijn leven waren geworden. Deze avond had het bekijken van de foto's een merkwaardig effect op hem; het was een zo pijnlijke en harde ervaring dat zijn adem stokte. Een eindeloze reeks mislukkingen, onzinnige pogingen, en ongelukkige liefdes vertoonde | |
[pagina 52]
| |
zich aan zijn oog. Zijn lippen beefden en z'n blik verstrakte. Hij strekte zich uit op zijn bed en perste zijn oogleden tegen elkaar. Een lange rij van vrienden stelde zich op, zo lang dat hij de achterste niet kon zien. Al deze gezichten golfden voor zijn ogen achter een waas van wolken en rook. Midden in de rook losten zij op om een eigen magisch leven te leiden. Temidden van hen stond zijn vriend en schoolgenoot duidelijker en levender dan de anderen. Alleen hij had een onvergetelijke indruk op Sharief achtergelaten en de plotselinge komst van Madjied en diens wonderbaarlijke gelijkenis met zijn vader had deze indruk nog versterkt. Hoe had de plotselinge dood van Mohsen, die voor zijn ogen verdwenen was, zijn leven vergiftigd. Vanaf toen bleef aan het einde van iedere opiumsessie een stoffige smaak in zijn mond achter en voelde hij zich vermoeid en geslagen.
Zijn hele leven had Sharief een gevoel van angst gehad omdat zijn gezicht zo lelijk was. Hij voelde dit als een vernedering en was bang iemand zijn genegenheid te tonen om daardoor het voorwerp van spot te worden. Je zou kunnen zeggen dat alleen Mohsen met een speciale vertrouwelijkheid en intimiteit tegenover hem blijk gaf van vriendschap alsof hij zijn uiterlijke afstotendheid niet opmerkte of er niet op lette of alleen verliefd was geworden op zijn karakter en zijn eigenschappen. Hij legde een soort liefde, een soort broederlijke genegenheid en toegeeflijkheid tegenover Sharief aan de dag, en als hij tegenover anderen dezelfde vertrouwelijkheid betoonde was Sharief jaloers. Het gezelschap van Mohsen bracht een gevoel van esthetische verering in hem teweeg. Zijn gezicht, zijn oogopslag, zijn ongedwongen bewegingen, ja zelfs zijn gewoonte om altijd op zijn potlood te zuigen, zodat zijn lippen altijd vol zwarte vlekken zaten en de ruzies die ze om allerlei onbelangrijke redenen hadden, al deze dingen waren hem aangenaam en oefenden een dichterlijke aantrekkingskracht op hem uit. Toen ze zestien waren, herinnerde hij zich, maakten ze op een avond tijdens de eindexamens na het mondeling samen vermoeid en loom een uitstapje naar BehdjatabadGa naar eind6. Het was warm en Mohsen wilde graag zwemmen. Aan de rand van de vijver van Behdjatabad kleedde hij zich uit om een kort bad te nemen. Het water in de vijver was koud en toen er een paar mensen langs kwamen hield Mohsen op met zwemmen. Hij kwam het water uit, lachte en in zijn verwarring hechtte zijn beschaamde blik zich aan Shariefs gezicht. Confuus trok hij z'n kleren weer aan. Hij kwam op de kant naast Sharief zitten en sloeg zijn arm om zijn schouder. Deze vertrouwelijke en natuurlijke beweging gaf Sharief een sensatie van diep genot en hij had het gevoel dat een electrische schok en een weke warmte tussen hen werd uitgewisseld. Sharief wilde dat ze lang samen zo zouden blijven zitten maar Mohsen bracht zijn hoofd zo dicht bij zijn gezicht dat Sharief zijn adem voelde en zei: - Ik heb nog wat te doen, laten we vlug teruggaan. Sharief kuste Mohsens voorhoofd met een gevoel van angst en bedruktheid terwijl hij probeerde het een natuurlijke beweging te laten lijken op dezelfde wijze als toen hij klein was en zijn grootvader hem op nieuwjaar kuste door met zijn lippen heel even zijn voorhoofd te beroeren. Mohsens voorhoofd was koud. Ze stonden op, terwijl Mohsen dit ongewone gebaar en blijk van genegenheid voor hem zonder reactie in ontvangst nam alsof het bij toeval gebeurd moest zijn. Op de terugtocht haalde Sharief het gouden Mokeb-horloge te voorschijn dat zijn vader hem gegeven had en dat Mohsen een paar maal met verlangen en kinderlijke nieuwsgierigheid had bekeken en gaf het hem om zijn hart voor zich te winnen. Zonder opheldering te vragen en zonder te bedanken nam Mohsen het horloge aan en bekeek het schaapachtig. Een simpele kinderlijke vreugde straalde van zijn gezicht en toen stak hij het in zijn zak. Diezelfde dag vertelde Mohsen terwijl ze samen terugliepen zonder enthousiasme aan Sharief dat zijn vader een echtgenote voor hem had gevonden | |
[pagina 53]
| |
Dit nieuws kwam hard aan bij Sharief, omdat hij wist dat ze van elkaar gescheiden zouden worden. Sharief voelde een felle haat en jaloezie voor de vrouw van Mohsen die hij niet gezien had en die hij niet kende. Hoewel ze later nog een paar maal in de vijver van Behdjatabad gingen zwemmen was er een barrière, een scheiding tussen hen ontstaan. Na de examens trouwde Mohsen. Van dat ogenblik af was de scheiding tussen de twee vrienden compleet en zagen ze elkaar nog maar zelden. In het begin was Sharief boos op Mohsen maar later overkwam hem hetzelfde wat hij zijn vriend had kwalijk genomen. Hij maakte namelijk in dezelfde tijd een reis naar Abade om zijn familie weer eens te zien. Daar omringden zijn familieleden hem en overreedden hem om met zijn nicht te trouwen om - dat spreekt - de bezittingen van Sharief en die van Effat die ze van haar vader had geërfd aan elkaar te verbinden en door die overeenkomst werden dan de bezittingen van zijn vader in SoermakGa naar eind7 bij Goembade Bahraam met die van zijn vrouw aaneengevoegd. Sharief had echter geen oog voor berekeningen en economische inbreng. Tenslotte werd de verbintenis met bijzonder grote snelheid bezegeld. Zodra men Sharief en zijn bruid elkaar de hand had laten geven en ze in hun kamer alleen waren gebleven begon Effat te lachen, een spottende lach, die niet leek op te houden, die Sharief het bloed in de aderen deed stollen. Stil zat hij in een hoekje van de kamer en vergeleek de gelaatstrekken van zijn vrouw met die van haar moeder. De gelijkenis tussen moeder en dochter was volkomen en hij voelde, dat als zijn vrouw wat ouder zou zijn geworden, hij haar lelijkheid helemaal niet meer zou kunnen verdragen en uiteindelijk zou ze een exakte kopie van haar moeder zijn. Daarbij vormde zich voor zijn ogen een beeld van huiselijke twisten, de eindeloze ruzies om niets. Het geschater van Effat verergerde alles nog. Hij voelde aan, het stond voor hem vast, dat deze vrouw een vreemd soort zoogdier was, dat geschapen was om hem in vertwijfeling te brengen. Hij hield zich ziek, ging slapen onder een laken, dat naar zeep rook, droomde onrustig en vertrok de volgende ochtend naar Teheran zonder afscheid te nemen. Zijn nicht was razend en zijn vader moest een groot bedrag aan geld storten om deze belediging ongedaan te maken. Tijdens de afwezigheid van Sharief was Mohsen erin geslaagd door de voorspraak van een invloedrijk familielid een baantje te krijgen bij het Ministerie van Financiën, om zo vlug mogelijk de maatschappij in te gaan en carrière te maken. Op aandringen van Mohsen kreeg ook Sharief door die relatie een baantje bij Financiën en allebei werden ze uitgezonden naar Mazenderan. Samen huurden ze een huis. Hun enige tijdverdrijf was triktrak en in hun vrije tijd gingen ze naar ShahsoewaarGa naar eind8. Mohsen was verzot op zwemmen en had een rustig plekje aan het strand uitgezocht om te zwemmen en pootje te baden. Sharief herinnerde het zich nog goed: Op zekere dag was het weer drukkend en zwoel de zee was stormachtig. Als altijd trok Mohsen zijn kleren uit en liep het water in. Sharief protesteerde nog, want de zee was onrustiger dan anders, maar Mohsen luisterde niet naar hem en probeerde onverstoorbaar te doen, hoewel de angst op zijn gezicht stond te lezen. Koppig liep hij verder en lachte Sharief uit om zijn watervrees en stortte zich toen nonchalant maar aarzelend in het water. Met zijn bleke magere armen waarin de blauwe aderen zichtbaar waren doorkliefde hij de golven en zwom ver uit de kust. Langzaam kwam het getij opzetten. Verbaasd keek Sharief naar het opkomende water, werd plotseling Mohsen gewaar en zag dat deze met zijn hand naar hem zwaaide en riep: - Help..., als een geluid in een droom. Maar Sharief stond als aan de grond vastgenageld, hij kon niet zwemmen. In de buurt zag hij niemand die hen zou kunnen helpen. Even dacht hij dat het een grap was. Met open mond keek hij besluiteloos naar Mohsen. Weer maakte deze een wanhopig gebaar alsof hij hem om hulp vroeg. Met reusachtige inspanning hief hij zijn hand op en riep | |
[pagina 54]
| |
met een gepijnigde stem: - Help..., en verdween onder het water, dat over hem heen rolde, en de golven gleden voort... Verstijfd van schrik was Sharief, hij kon geen stap verzetten. Hij zag alleen maar groene golven die voortgleden en in de verte verdwenen. Zo was hij geschrokken, dat de kracht om te bewegen of te denken hem had verlaten. Bang keek hij naar de zee: buitelend en draaiend kwamen de golven aanzwellen en even raakte het water zelfs zijn voeten. Bruisend en schreeuwend, op hun top een witte kroon van schuim kwamen ze aan en sloegen stuk op het strand onder zijn voeten. Heel zachtjes begon het te regenen en de lucht werd donker. Willoos keerde hij zich om en liep met trage passen naar de bosjes aan de zoom van het strand. Hij had het vreemde gevoel alsof hij onmetelijk ver van de wereld en de schepping was verwijderd. Alles zag hij als vanachter een dik gordijn en met verstikte stem hoorde hij zich herhalen: ‘Lafaard, moordenaar...’ Op dat ogenblik leek de dood hem buiten proportie eenvoudig en natuurlijk. Het leven kwam hem voor als een belachelijk bedrog. Vier, vijf uur geleden had hij nog samen met Mohsen op het gras ontbeten. Die vrolijke Mohsen, zo opgewekt en betoverend, hoe smakelijk had hij smakkend het laatste restje uit de pan opgegeten. Daarna was hij op het gras gaan liggen en van de hak op de tak springend vertelde hij over zijn zorgen, dat zijn vrouw in verwachting was, dat hij al die tijd geen brief van haar had gekregen, dat ze uit angst voor de malaria en de ongerieflijke reis in Teheran was gebleven. Ook praatte hij over zijn toekomstplannen en over zijn hobbies. Het was de eerste keer geweest dat hij een ernstig gesprek met Sharief had. Nu was hij dood, als een kaars die wordt uitgeblazen. Was het werkelijk waar? Had hij gedroomd? Nee, Mohsen was dood. Het was alsof hij zich voordien geen duidelijk beeld had gevormd wat sterven was. Mohsens lichaam lag daar, onbeschermd, als een kieuw van verorberde vissen en dergelijk afval, onder de golven van de zee die bleven ruisen. Zonder | |
[pagina 55]
| |
enige noodzaak was hij aan de macht van de golven toevertrouwd; ze gleden voort en verdwenen in de verte. Alleen een groepje zwarte raven hield in de motregen op het strand de wacht, in stilte. Voor het eerst zei Sharief tot zichzelf: 't moest gebeuren, maar waarom, waarom...? Twee dagen lang leek de buitenwereld hem kleurloos en doods alsof hij de dingen van achter een dikke sluier van mist zag. Hij voelde kracht trok hem naar de golven om al zijn Dat sterven zo gemakkelijk was... Hij wilde sterven en na een paar uur door het zeewater ongeluk af te wassen, om zijn gefrustreerde den, waarna het zijn betoverende en klagelijke zich verward, was lusteloos en ontroostbaar. verlangens in het leven met zich mee te voeren. als iets waardeloos op de kust geworpen worgeruis weer zou hervatten. Een geheimzinnige Het geruis van de golven klonk in zijn oren als: kom... kom... Het donkere zeewater zong zich naar hem toe, maar een andere stem zei hem: ‘Lafaard... misdadiger...’ Dit voorval was zo diep in zijn geheugen gegrift, dat hij het zich niet alleen in alle details herinnerde maar dat hij nog steeds deelnam aan de gebeurtenissen. Telkens als hij op het Mokeb-horloge van Mohsen keek doemde het gebeurde weer voor hem op. Twee dagen eerder had Mohsen het hem gegeven om het te laten repareren. Toevallig was het in zijn zak blijven zitten en hij had het nog steeds bij zich als iets heiligs. Tenslotte nam Sharief ontslag van deze afdeling en keerde terug naar Teheran. Een paar maal probeerde hij de vrouw en het kind van Mohsen te vinden, maar zonder succes en na verloop van tijd was hij opgehouden daaraan te denken. De plotselinge komst van Madjied had een vreemd effect op hem en maakte deze herinneringen tegelijk krachtiger en pijnlijker. Nu zat daar de levende tweelingbroer van zijn vriend, van vlees en bloed, tegenover hem! Wie weet was het hem zelf wel, want hij had Mohsen nooit oud gezien. Even oud, met hetzelfde gelaat en dezelfde gestalte was zijn vriend onverwachts uit zijn gezicht verdwenen. Sharief probeerde zich voor te stellen, dat Mohsen dood was, maar dat zijn geest zich gevestigd had in het lichaam van deze jongen. Misschien was dit het bewijs van het eeuwige leven, misschien was het geloof aan wat men het eeuwige leven noemde wel voortgekomen uit deze soort van reproductie. Dus Mohsen was niet dood, en zelfs al was hij voor altijd gestorven, was er dan niet een kind uit hem ontstaan? Tegelijkertijd welde er in hem een diepe vreugde op, die volledig zou verdwijnen - de wijzer van zijn horloge telde zijn minuten die hij aflegde naar het niets.
Sharief wentelde zich om en om in zijn bed. Hij was met Mohsen in zijn gedachten gaan slapen en terwijl het licht begon te worden werd hij wakker, denkend aan Madjied. Hij geeuwde, hij voelde zich vermoeid en gebroken, hij had een vieze smaak in zijn mond. Hij stond op, liep naar de spiegel en keek naar zijn gezicht: onder zijn ogen had hij wallen, de rimpels op zijn gezicht waren dieper geworden, zijn haren zaten in de war en een pees van zijn heup naar zijn rug trok pijnlijk. Daarna liep hij op zijn tenen de logeerkamer in door de halfopenstaande deur en keek naar het bed van Madjied. Een straaltje licht viel door het raam op zijn gezicht, dat kinderlijk leek. Zijn lippen stonden in de vorm van een roos, een druppeltje zweet glom op zijn voorhoofd. Zijn rechterhand hield hij boven het laken, gebald tot een vuist. Madjied leek hem een engelachtig en aanbiddelijk schepsel. Sharief zat volgens zijn dagelijkse gewoonte onder de boom aan de rand van de vijver bij zijn picknick-laken een sigaret te roken toen Madjied er aankwam en erbij kwam zitten om te ontbijten. Na beleefde groeten over en weer vroeg Sharief bij wijze van conversatie of hij een horloge had of niet. Op het ontkennende antwoord van Madjied pakte Sharief het Mokeb-horloge dat hij eens aan zijn vader had gegeven en zei: - Hier, dit is een relikwie die ik van uw vader heb. | |
[pagina 56]
| |
Madjied nam het horloge aan en wierp er een oppervlakkige blik op. Alsof hij een vreemd beest zag glinsterden zijn ogen van een kinderlijke maar voorbijgaande blijdschap. Zonder enige blijk van dank stak hij het horloge in zijn zak. Sharief bespiedde hem van onder zijn oogleden. Dat ogenblik leefde hij weer verenigd met zijn jeugdherinneringen en werden de details van een verloren wereld, die hij als een droom samen met de vader van Madjied had doorleefd, weer tot leven gewekt. In alle bewegingen van Madjied, zelfs zijn manier van brood eten, zocht hij een spiegelbeeld van zijn vader en Madjied, die een tweede versie van zijn vader was, voldeed perfect aan Shariefs wens. Voorzichtig haalde hij een foto uit zijn binnenzak, gaf deze aan Madjied en zei: - Dit is een kiekje van uw vader en mij op een tuinfeest. Toen had ik nog geen typhus gehad en had ik nog haar op mijn hoofd. Madjied wierp een lusteloze blik op de foto, alsof hij een vreemdeling zag en legde de foto op de grond. Met een schaapachtige uitdrukking op zijn gezicht keek hij naar Sharief alsof hij tot dan nog niet had opgemerkt, dat Sharief kaal was. Sharief pakte de foto weer op, stond op en samen liepen ze naar kantoor. Voor Sharief verliepen twee weken vol betovering. Met onuitputtelijke energie liet hij Madjied met de bijzonderheden van het kantoor en de fijne kneepjes van het boekhouden kennis maken. Zo maakte Madjied kennis met de andere ambtenaren. Shariefs leven, thuis en op kantoor, had een volledige verandering ondergaan. Achter zijn bureau deed hij zijn werk met grotere nauwgezetheid. Iedere week, als hij op inspectie ging naar de dorpen in de omgeving van Abade nam hij Madjied met zich mee als secretaris. Thuis had hij niet meer die kleine jodenruzies met Goelaam Reza. Zijn zindelijkheidsmanie had hij verloren en hij dronk nu water uit ieder glas. Het leek wel alsof Sharief zich opnieuw met zijn leven had verzoend. Zijn eten at hij met smaak en zijn ogen hadden een schittering. Zijn verloren leven had hij opnieuw ter hand genomen en dat op het ogenblik dat hij ter dood veroordeeld leek. 's Avonds kwam Madjied nonchalant en ongedwongen bij het opiumstel erbij zitten, speelde een spelletje triktrak met Sharief en hield lange kletsverhalen. Voordat hij ging slapen drukte Sharief altijd op vaderlijke wijze een kus op zijn voorhoofd. Een situatie vol vrolijkheid, een diepere, onbekende betekenis was toegevoegd aan het eentonige stille eenzame en kille leven van Sharief, zonder passie overigens. Hij voelde in zich een soort rust, onpartijdigheid, voldoening en zelfgenoegzaamheid en tegelijk gaf hij tegenover Madjied blijk van een onbestemde verering en een vaderlijke opofferingsgezindheid. Hij achtte het zijn plicht dat hij Madjied moest beschermen, dat hij moest toezien op zijn moraal en gedrag. Madjied was toch zijn zoon? Sterker nog, zou hij zijn eigen zoon wel zo hebben liefgehad als Madjied?
Het was een warme zomerdag, donkere wolken hingen aan de hemel. Op het belastingkantoor heerste een buitengewone activiteit. Een inspecteur van de controle op de opiumoogst was gearriveerd uit de hoofdstad en verder beletten commissievergaderingen op het bureau Sharief om thuis te gaan lunchen. Zijn lunch at hij op kantoor en Goelaam Reza maakte met een speciale handigheid in de keuken zijn opiumgerei in orde. Sharief was erg druk in de weer en ging een of twee keer kijken waar Madjied was, maar deze was niet op kantoor gekomen. De lucht was grauw bewolkt toen Goelaam Reza trillend van angst bij het kantoor aankwam en de deur van de vergaderzaal met kracht opende. De uitdrukking op zijn gezicht deed Sharief sidderen. Hij stond op van achter zijn bureau en vroeg: - Wat is er... - Mijnheer..., meneer Madjied is in de vijver verdronken. Toen ik vanmiddag thuis kwam merkte ik dat de deur van binnen op slot was... Ik heb even gewacht en toen ben ik naar het huis van de buren gegaan. Daarvandaan zag ik het lichaam van meneer Madjied in het water | |
[pagina 57]
| |
liggen... Sharief slikte, zijn adamsappel danste en met verstikte stem zei hij: - Maar de dokter... heb je geen dokter gewaarschuwd? - Mijnheer, 't was al te laat, z'n lichaam was al koud en boven komen drijven. Ik heb hem uit het water gehaald en op de veranda neergelegd. Een zure smaak kwam op in Shariefs mond, met loden schreden verliet hij de vergaderkamer. Buiten was de lucht zwaar en donker, het regende zachtjes. De bedwelmende geur van nat geworden grond en blaren verspreidde zich door de lucht van deze zomerse vooravond. Sharief liep een paar straatjes door en Goelaam Reza volgde hem, stil als een schaduw. De deuren van zijn huis stonden wijd open, op de veranda brandde een olielamp. Het lichaam van Madjied was op de veranda neergelegd, over zijn gezicht lag een wit laken, waaronder vandaan zijn natte haren uitstaken, zodat het leek alsof zijn lichaam langer was. Sharief stond beneden aan de veranda, in de regen. Opeens viel zijn blik op de vijver, in het water twinkelden de regendruppels door het licht van de lamp. Zijn blik was star en leeg: bij deze vijver waren zoveel momenten van ontspanning en vrolijkheid voorbijgegaan. Opeens leek zijn leven in deze stad, achter zijn bureau, met zijn opiumgerei, de nutteloze boom, de tamme patrijs en zijn pleziertjes hem bekrompen, laf en bespottelijk. Hij voelde dat verder leven in dit huis onverdraaglijk was. Hij was verbijsterd door het zwarte diepe water van de vijver dat leek op dat van de zee. Het water van de vijver leek een kristallen bol, maar wie was het menselijke beeld dat in die bol met handen en voeten bewoog? Hier zag hij Madjied, die met zijn tengere bleke blauwgeaderde armen wenkte vanuit het water en zei: - Kom... kom... Het was een marteling. Een donker waas viel voor zijn ogen en met grote stappen liep hij weg, buiten zinnen, langs dezelfde kant als hij was gekomen. Hij legde zijn handen op zijn rug en liep het huis uit de regen in. Hij voelde zich net als toen Mohsen verdronken was. In zichzelf bleef hij herhalen: ‘Het moest gebeuren!’ Het werd donkerder voor zijn ogen, de regen werd harder, maar hij lette er niet op. De verafgelegen landschappen van Mazenderan leken hem tegelijk troebel en puur, alsof hij alles door een vuil glas zag. Het beeld voor zijn ogen leek verstard en een stem zoemde diep in zijn oor: ‘Je bent een lafaard... je bent een moordenaar...’ Deze woorden had hij al eerder gehoord, in een toestand van diepe slaap. Hij had het huis verlaten met de onuitgesproken beslissing er nooit meer terug te komen. Hij had het gevoel dat hij in een imaginaire wereld leefde zonder banden met heden of verleden. Van al deze gebeurtenissen stond hij verre, er naast. Rondom hem had de regen dunne draden geweven te midden waarvan hij nat werd; de regendruppels grepen deze draden als kleverige beestjes en zakten zo omlaag. Als een verloren schaduw dwaalde Sharief door de lege en natte straatjes en verdween in de verte.
(Vertaling J.J. Witkam) Oorspronkelijke titel: Boen Bast, voor het eerst verschenen in de bundel korte verhalen Sag-i-Wilgard (De Straathond), Teheran 1942. | |
[pagina 58]
| |
Bij deze vertaling naar het Nederlands is geraadpleegd de Franse vertaling door Vincent Monteil, in Sâdeq Hedâyat, Deux Nouvelles, Teheran 1952 (uitgegeven door l'Institut Franco-Iranien), p. 1-23. | |
J.J. Witkam Sadegh Hedayat (Teheran 1903-Parijs 1951)‘Vanaf het ogenblik dat we geboren worden zijn we een zeker object voor het Gerecht en ons hele leven, van begin tot eind, is als een keten van nachtmerries die loopt over de tandraderen van de rechtspleging. Uiteindelijk staan ons nog zwaardere straffen te wachten: midden op een benauwde dag komt iemand ons in naam der wet arresteren, begraaft zijn dolk in ons hart en laat ons op een gruwelijke manier sterven. Beul noch slachtoffer spreken een woord,’ schreef Hedayat in de inleiding tot zijn Perzische vertaling van Kafka's In der Strafkolonie (Teheran 1948). In zo'n wereld leeft ook Sharief, de anti-held van De impasse, zij het dat we voor het Gerecht bij Kafka bij Hedayat het Noodlot moeten substitueren. Mohsen was de enige vriend van Sharief die niet werd afgestoten door zijn onaantrekkelijk uiterlijk en zijn wat sullige karakter. De dood van Mohsen kon Sharief alleen zien als een vingerwijzing van het almachtige Fatum. Als Sharief na een afmattend en vreugdeloos leven zijn wond vergeten denkt te hebben komt als door een wonder Madjied, een tweede Mohsen, zijn pad kruisen. Dan beginnen voor Sharief twee weken vol betovering, die abrupt eindigen met de verdrinkingsdood van Madjied. Sharief loopt weg en verdwijnt in het donker. ingeweven door de draden van de motregen. Het is opvallend hoe het leven van Sharief (jeugdig gelukt, eerste catastrofe, vreugdeloos en steriel bestaan, hernieuwd geluk, nieuwe catastrofe, vertrek uit deze wereld) parallel loopt met dat van de schrijver, tot en met het eind. De impasse werd geschreven in Heda- | |
[pagina 59]
| |
yats periode van ‘hernieuwd geluk’ (1941-1947). Sadegh Hedayat werd in 1903 in Teheran geboren in een aristocratische familie. Zijn vader was hoofd van de militaire academie. Onder zijn broers, ooms, oudooms, groot- en overgrootouders waren verschillende ministers, een lijfarts van de shah, een voorzitter van het parlement enzovoort. In 1925 reisde hij naar Frankrijk om een universitaire studie te beginnen. In 1930 kwam hij terug, zonder diploma, maar bruisend van literaire inspiratie. Tussen 1930 en 1937 schrijft hij enkele bundels korte verhalen, toneelstukken, boeken over folklore, en ook langere verhalen. In 1937 werd het schrikbewind van Reza Shah hem te veel en vertrok hij naar India. Na een jaar keert hij terug, na in Bombay zijn meesterwerk De blinde uil te hebben uitgegeven. Tot 1941 (de val en verbanning van Reza Shah) komt er niets meer van literaire betekenis uit zijn handen. Van 1941 tot 1947 is er nieuwe hoop op vrijheid van meningsuiting, waaraan het in de voorafgaande decade zo had ontbroken. In 1942 publiceert Hedayat de bundel korte verhalen De Straathond, waarin ook De Impasse is opgenomen. In 1945 een nieuwe krachttoer: Hadji Agha, een in novelle-vorm geschreven expositie van moreel verval en gewetenloze criminaliteit. Op 5 december 1950 reisde Hedayat naar Parijs omdat, na een mislukte aanslag op het leven van de shah, het zich liet aanzien, meende hij, dat een nieuw schrikbewind over Iran zou losbarsten. Aan een vriend in Teheran schreef hij nog: ‘Ik ben vertrokken, en heb je hart gebroken. Tot ziens bij het Laatste Oordeel.’ Op 9 april 1951 koos hij voor de dood. De volgende dag werd hij begraven op het kerkhof Père Lachaise in Parijs. Hedayat is verreweg de grootste Perzische schrijver van de tweede generatie van auteurs die schreven volgens Europees procédé.
Voor de nederlandse lezer is van Hedayat beschikbaar De blinde uil in de vertaling (uit het engels) van Jacques Hamelink (Amsterdam 1965). Literatuur over Hedayat: B. Alawi, Geschichte und Entwicklung der modernen persischen Literatur. Berlin 1964. p. 159-168. H. Kamshad, Modern Persian Prose Literature. Cambridge 1966. p. 137-208. V. Monteil, Sâdeq Hedâyat [Un écrivain persan du demi-siècle: Sadeq Hedayat (Téhéran 1903-Paris 1951)]. Teheran 1952. |
|