| |
| |
| |
Habakuk II de Balker Eer de smeden!
Het volgende verhaal, zo begon de Vlaamse Gaai, hoorde ik van een spijker in een deur aan de Barnsteenstraat..., of nee de Rogstraat; luister dan!
Ja.
In een klein kamertje, zonder vuur maar met blauwe balken, lag een man in zijn bed die smid was. Hij heette Jan Sachs en was precies 69 jaar oud. 69 winters had hij geleefd en t was winter, koud als de hel, bijtend als brandnetelblad. Het was nog de tijd van paarden. Door het dorp waar hij leefde reed een ruitertje: de grijnzende winter, dat de thermometers eronderhield en de tongen als messen sleep.
‘Verder Gaai!’
Het was nacht en Sachs had vijf tanden. Zijn kamertje lag op de zolder van een smederij. Er waren in dat dorp twee smederijen. De kamer was maar gewoon, al zag je dat niet. Maanlicht scheen door de ijsbloemen en het blauwe smidsoog van Sachs onderscheidde de wastafel, de kobaltblauw geschilderde balken van de zoldering, en als zijn blik opzij gleed zag hij een stoel, de deur en een stuk van een schildering die op karton was geplakt en die een wazige heiland voorstelde, op 12-jarige leeftijd de ijverige krekel uithangend en orerend in de tempel van Jeruzalem. De deur was stil; de spiegel was stil en de hele winternacht hing roerloos als een kookpot waar geen vuurtje onder brandt.
De kruk van de groene deur ging, heel zachtjes, omlaag, pang! als een bliksemstraal schoot zigzag een licht de kamer binnen en een stem vroeg:
‘Slaap je al, vadertje?’
‘Nee.’
‘Ga dan toch slapen, lig toch niet wakker!’
‘Ik zal slapen als ik dat wil.’
‘Zal ik eventjes, heel eventjes bij je komen zitten?’ Het was Alwie, zijn dochter die tegen hem praatte, de dochter van de smid Jan Sachs. ‘Zal ik een kruikje voor je maken?’
‘Nee, sodemieter toch op.’
‘Het vriest heel hard, vader.’
‘Het vriest heel hard, vader...’
‘O, wat doe je toch weer lelijk. Wil je echt geen kruik?’
Een draadje dat op een kattedarm leek hing boven het kussen waarop Sachs' hoofd lag (een kussen met tussen haakjes de initialen J.W.S.) en een blinde vleermuis, het was Sachs' hand, trok de draad omlaag, zodat een ontploffing door de bevroren stilte dreunde. Licht uit een lamp van 60 Watt maakte blauwe en witte ruiten op Sachs' bed, liet twee sokken zien die voor Jan Sachs' bed neerknielden, een vuil hemd (jullie merken wel, dit is een Nederlands verhaal, zogezegd een produkt van eigen bodem), en twee laarzen waarvan de ene de andere te voet gevallen was en die er nogal boosaardig uitzagen. Rechtop zat Sachs in zijn bed, met een donkerrood gezicht; een neus zo stomp als de Lemelerberg waar swinters de skiërs van de hellingen razen, glinsterend als tranen; met ogen die de zomer in je gedachten riepen met zijn geur van hooi en gele appels. Hij schreeuwde het uit, zodat de 60-Watts lamp ervan rinkelde: ‘Een kruikje wil
| |
| |
ik niet! Aspirine wil ik niet! Flikker toch asjeblieft op!’
Hij stak zijn beide armen uit, die uit zijn te korte mouwen steeds verder naar voren kwamen, almaar verder naar het gezicht met de blonde haren bij de groene deur.
‘Ga naar je Jan en laat mij nou maar stilletjes verrekken, dat is toch wat je wil, hè... En ga je nou of ga je nou niet.’
De deur viel dicht en daarachter hoorde je snikken weglopen, korte snikken die de een of andere trap op- of afgingen, een deur en gebrom van stemmen. Op straat floot iemand met stijve lippen een zelfgemaakt deuntje, dat zo ging:
Nu is het nog maar een herinnering, herinnering
een herinnering, een herinnering
‘Ach, hou je kop...’ zei Sachs. Hij zat rechtop, en zijn tanden klapperden een beetje. Met koude oren hoorde hij een bus in lage versnelling de bocht van de Barnsteenstraat doorgaan, afremmen; er steeg gedempt gezang op, of het achter ruitjes vandaan kwam. De bus met de winternachtdrinkers, met Jan Oling, Ruiten Drie en Alfons Oling kwam uit Zoutstad terug en stopte bij de halte, dichtbij de smederij. Je hoorde een dronkaard hoesten tussen de sneeuwhopen. Stappen. Een liedje, een deuntje kaatste tegen de valse maan en rolde de straat over:
Jan Sachs boerde. Hij bibberde van de kou. Het enige wat bewoog was een onregelmatige flikkering buiten de gordijnen, de lamp in de lantaren zat niet helemaal vast en de paar tellen dat hij niet brandde leken de gele bloemen op de gordijnen donkerder. Verder alles stil! Stil als de verschrikkelijke dood die soms midden in de nacht binnenkomt. Stil als het water van het kanaal waar soms een hond in drijft of een hand! En wat een kou!
‘Achttien graden onder nul,’ zei Sachs tegen zichzelf met een stem die opgesloten klonk. Hij torende heel stilletjes en hoog in zijn geruite bed en toen, terwijl hij naar de deur loerde met één dichtgeknepen oog, greep hij voorzichtig met zijn hand onder het bed.
Zonder dat hij ophield naar de deur te kijken en een beetje trillend van inspanning, zat Jan Sachs daar en toen zijn hand terugkwam uit de rechterlaars (als een hond die een poosje van huis is geweest) droeg die een geel pakje met een vliegende engel en een lint, en het doosje met de vliegende zwaluw. Na een poosje rookte Jan Sachs een North State en tikte voorzichtig, loerend naar de deur, de as af in de laars die het dichtst bij stond.
Straatwegen! zei de Gaai, haha, oren en eikels, luister dan! Straatwegen renden tegen die tijd piepend als ratten naar het dorp, klommen tegen de wegwijzers op, slopen om het plein en luisterden aan de ramen van de Coöperatieve Zuivelfabriek waar het stemmetje van de adjunkt-direkteur getallen oplas, zuur als taptemelk, en waar boeren naar luisterden met hoofden zwaar als wagens:
‘De produktie van het afgelopen jaar bedroeg 3.767.423 liter gewone melk...’
Sachs' neus stak bijna in de laars, maar zijn hand maakte een lange reis naar de tweede laars, half onder het bed, en kwam terug met een tinkelende fles die een geheimzinnig etiket droeg en die klotste als water, als de grote zee. Het was middernacht. Koud als een steen trok zijn vrije hand de kurk uit de opening, terwijl blauwe rook in draaikolken om zijn vijf mijlpalen golfde... Hij bracht de fles naar zijn mond en nam een korte slok. De fles verdween weer in de laars. Rokend loerde Sachs naar de deur. Met een zucht zei hij: ‘Knechtenbed.’ Hij rookte zonder na te denken; wel vijf tellen doofde de lantaren.
Toen hij opnieuw aanflitste zat de fles weer in Sachs' hand. De adjunkt-directeur zei: ‘Een produktie van 576.004 kg roomboter, wat een toename betekent van 334 kg.’
Een affiche klapperde halfbevroren van de kou aan een eikeboom in de V.straat en brulde op datzelfde ogenblik:
‘Groot Bal!’
| |
| |
Met grote ogen lag de zieke uit de V.straat te kijken naar het wapperende papier tegenover zijn raam. Hij leed aan wel twee ziekten tegelijk, aan suikerziekte en aan tuberkulose... Mooie zieke, je neus zit scheef, zo kun je niet naar het bal! Is het dan zo moeilijk om aan twee ziektes te sterven?
Hij keek naar de rose letters die wit werden van ijzel en oostenwind. Wacht maar op de rose spoken uit de aarde!
Sachs was weer elf jaar. Hij liep door de wei. Koeien stonden bij het zachtjes roestende draad en wachtten erop dat Sachs hen haalde om gemolken te worden door boerenhanden, boerenvingers. Groen was de wei, blauw de lucht... Hij voelde hoe zijn benen omlaagliepen, de zak vol driften daartussen, zijn ogen die in zijn hoofd brandden als kampvuren, vuren die je stookte van herfstblad... Diezelfde avond was de maan groot en geel, honden huilden of ze gek werden en Sachs lag tegen de gele hooiberg die ruiste als God; in het bos huilde een vossevrouwtje, een hond sprong op een hond en Jan Sachs dacht: ‘Kijken! Kijken met 100 ogen wil ik! En voelen, voelen met 100 handen.’
In de koude kamer nam Sachs een lange slok en lag tegen de hooiberg, met een onderlijf dat smolt alsof het in tangen boven een vuur hing, een hoefijzer dat sluiten moet, terwijl rook brullend en sissend omhoog gilt van de paardehoef; zijn hand om zijn lid geklemd hijgde hij tussen zijn wijdopen lippen: Duizend jaar word ik! Ik word 1000 jaar. Ik zal veel zien, ik zal alles zien, alles en alles.
Als een spijker zat Sachs in zijn bed, bijna even kort geworden als zijn naam die hem 69 jaar had gedragen. Hij nam een nieuwe slok met witte lippen en kreunde vreselijk, als een oude hond die nog stokslagen krijgt. De maan scheen op zijn zwarte tanden, op de witte fles. Een balk blauw als het weerlicht zat in de spiegel; een stuk muur. Plotseling rolde over zijn wang een traan. Hij pakte vanonder het kussen het pakje North State en schrapte een lucifer af. Zijn halfdichte ogen loerden naar de rook en hij prentte zichzelf in, monotoon:
Hou je kop, bek dicht, hou je kop.
Om je te snijden heb je alleen maar een mes nodig of je herinneringen! Die waren het die Sachs eronder kregen, zijn herinneringen! En zijn verlangens, zijn oude dromen: Natuurlijk, die ook.
‘Als het herfst wordt...’ dacht hij. ‘Waarom? Waarom wordt het herfst en winter? Waarom?’ Hij stapte zijn bed uit, zo langzaam of het bed een stilstaande wagen was en liep naar een donker plekje bij de deur waar een spijker uitstak die een smalle schaduw afwierp op een foto in een houten lijstje, een lijstje bruin als de herfst. Hij droeg de foto terug naar het bed en trok het geruite dekbed op tot aan zijn kin, met één hand de foto dichtbij zijn ogen houdend of hij de beeltenis leven in wilde blazen; zo kijken tovenaars soms naar de bergen. Het was een portretje van zijn vrouw, van Alwie, roodachtig, verbleekt maar nog altijd glimlachend tegen de fotograaf die haar in een rieten stoel had laten zitten, naast een gekke palm, bij een tafel met een boek. ‘Het was oktober,’ dacht Sachs.
Ja, in oktober was Alwina Sachs gestorven, tegen de avond. Sachs dacht, de foto in zijn hand geklemd en starend: ‘Het was toen avond.’ Het was de eerste droge avond in een herfst vol met regen, de wegwijzers schimmelig en weinig in de smidse te doen, stille tijd: een slecht honingjaar voor de imkers, de bladeren waren heel vroeg gevallen. Wagens waren de hele dag aan het ratelen. Maar tegen de avond kreeg de lucht een regenkleur, onweer kwam opzetten, onweer kwam! Bliksems verlichtten de wagens die van alle kanten begonnen te rijden: wagens met aardappels, met varkens in kooien, met resten verregend najaarshooi, met kalveren en spaden; wagens met planken en doeken en manden, met zeilen en avondmelk, wagens met meel en mest en ook lege wagens sloegen de weg in naar huis, langs de natte zandweggetjes, door het drui- | |
| |
pende stervende Roârland, over het veld vol stenen, door het bos zonder bladeren. Rij mijn paardje want het onweer komt!
Op de wegkruising bij het Roârland was een traktor blijven steken, Sachs was erlangs gekomen toen hij een ploeg had weggebracht naar Alfons Oling.
Maar zij was toen gestorven. Ze lag voor het raam. Haar zusters kwamen haar kussen en snikten het uit. ‘Zo jong!’ Dokter Osselanden kwam binnen, doornat, en bleef bij haar. Eén ding was Jan Sachs niet vergeten, het doosje waarin haar tabletten zaten, op het nachtkastje, met haar naam erop in blauwe inkt, dat doosje dat leeg was. ‘Het ziekenhuis,’ fluisterde de dokter tegen Jan Sachs, maar die zag in de ogen van de dokter dat er geen ziekenhuis stond op de hele wereld niet, waarin ze niet dood zou gaan, op deze zelfde avond nog. Vandaag!
‘En wat is dat dan wel, vandaag? Hè? Kan iemand me soms vertellen wat vandaag is? Nou?’ schreeuwde Sachs hard tegen het gordijn met de stompzinnige gele bloemen, ‘nou?’ ‘Is er iemand? Komt er nog wat van?’
Iemand zei, achter de deur, met een geschrokken stem:
‘Vader! Va-der. Is er, is er iets?’
Sachs zweeg een ogenblik en keek met dichtgeknepen oog een rookwolkje na. Toen, terwijl hij zich bukte en het peukje doofde in de laars, riep hij met een woedende blik naar de deur:
‘Er is niks! Helemaal niks! Wat zou er dan zijn? Ga slapen, ga slapen!’
Hij hoestte en om zijn hoest niet te laten horen, stak hij zijn hoofd onder het koude kussen. Hij wachtte wel tien tellen. Zou ze er nog zijn? dacht hij. Laat ze toch opkrassen. Of wou je me nog hoger hebben, bandiet? Moet ik soms op het dak gaan wonen?
Hij stak zijn hoofd boven het dekbed uit.
‘Hihi, in de schoorsteen wonen zeker, als een gerookte ham,’ zei hij. Hij stak de fles omhoog. Zijn hoofd was opgewekt en vol rook. ‘Ik ben nog lang geen ham,’ riep Sachs en hij nam een diepe teug jenever. De foto in de bruine lijst was bijna op de grond gevallen. Tussen duim en wijsvinger van zijn linkerhand nam Sachs de foto op en fluisterde tegen Alwina: ‘Ben ik niet altijd een goeie smid geweest? Jaja, we weten het wel! Maar was ik niet een goeie smid? Ik heb je hand vastgehouden, ik heb gezien hoe je doodging, 't is jouw dochter toch, Alwie. Ze hebben me in een kamertje gestopt, Alwie.’ Een dronkemanssnik kwam uit zijn mond en hij overlaadde het portretje van zijn glimlachende vrouw met kussen, er kwam een beetje spuug op het glas dat hij wegveegde, vlug, voordat iemand het zag. Opeens daalde uit het schijnsel van de lamp dokter Osselanden, die plechtig neeschudde en zijn hand ophief.
Angstig viel Sachs achterover, hij hield de foto in zijn hand stijf vast.
‘Zij was niet meer te redden,’ zei dokter Osselanden (de oude dokter). ‘Veel koorts, Sachs, veel te veel. En erg vermagerd. Zeer sterk vermagerd, òp. Ja, zonder twijfel.’
Alleen boven de eik hing nog een wolkje, alleen uit de eiken bleef het regenen. Even bleef dokter Osselanden nog staan in het natte gras...
Toen de vrouw van de smid begraven werd, waren er nauwelijks koetsen genoeg voor de familie en de weeklagende buren, en tot uit de verre omtrek waren de klanten van Sachs naar de smederij gekomen die in slagregen was gehuld. De lantaren doofde opnieuw. Uit het stokstijve gordijn, donkergeel als die herfst, daalde de druipnatte kronkelende weg af en de wielen van de koetsen begonnen te rollen. Jan Weegbree riep: ‘Hop!’ Wat vlogen de paarden over de weg! Nauwelijks in toom te houden door de koetsiers die druipende hoge hoeden droegen, zwart als steenkool, met geruite rode dekens over hun knieën en in hun hand zwarte zwepen...
Het lijfje van de smidsvrouw woog niet meer dan een paar gram, zo hard reden de koetsen over de weg. En daarachter kwam gebukt onder paraplu's de rouwstoet, met houterige
| |
| |
stappen en struikelend in de plassen. Daar waren de Ferguson-rijders, zij die maaimachines hadden gekocht; zij die haar hadden afgelegd helemaal vooraan, zij die haar in de kist hadden gelegd en degenen die de spiegel hadden omgekeerd en de gordijnen allemaal gesloten, en die nu zeiden, in de koetsen, op de weg:
‘Een knappe dode.’
‘Maar te lang, wel een half jaar, nee langer!’ ‘Alsof ze geverfd was; geverfd.’
De stoet trok door de deur, loste op, flikkerend kwam de lantaarn tot leven en het werd meteen kouder. De winter reed op de muur, in Sachs' vel, in de zoetsappige Jezus met zijn krimpende mond alsof hij oostenwind had gegeten; in de spijkers van het huis. Het vroor in het verdoemde hol van de wereld, in kisten en kruiken, in de letters op haar steen, in zeisen, wetstenen en honden. De lamp gutste zijn ijsachtig licht uit, op de porseleinen kap stonden rode bloemen met groene geschilderde bladeren. De oude hand van Sachs rookte en zijn mond blies een wolkje uit.
Namen schoten door zijn hoofd, met kransen van rook, hij hoorde lachen van stemmen die nu niet meer bestonden, stukken van vechtpartijen, zijn moeder dook op achter een groene heg, een laan schoot vrolijk tussen beukestammen door, Oling met een glas, de rimpels in het gezicht van dokter Osselanden wiens eeuwige koorts nu werd opgemeten door een marmeren steen en een kruis met krullen; de kop van Appie de oude hond; straten; zijn vader met tussen zijn tanden een brandende pijp, krom als de wegen gods. ‘Ik ben alleen,’ dacht Sachs, ‘alleen’, en het plotselinge gevoel kwam in hem op, iets te moeten verrichten, zijn stem te verheffen, de laars naar de spiegel te gooien en aan de scherven zijn vingers open te rijten zodat zijn bloed zou vloeien als het enig levende in de doodstille kamer, het enige wat niet bevroren was, niet stijf en wit.
Laat een traan vallen, vogels! Gedenk Sachs, alleen als de maan, als de rog in de diepe zee! Zijn eenzaamheid opende zich als een peilloos diepe koker en daarin stortte hij neer, vallend als een timmerman in een liftschacht, zonder schreeuwen, vallend; vallend zonder stem om zijn verschrikking mee te delen. Terwijl zijn lichaam van oud man achterbleef in het bed dat wel een houtkist leek, stormde zijn geest, vervliegend als het hoorn van een paardehoef die schroeit onder de witgloeiende omhelzing van een hoefijzer, opgejut als de spijkers met vierkante koppen die door de gaten van het ijzer in de zachte hoef worden 81 geslagen, in razende vaart de diepte in, een blauwe duisternis met rode weerschijn, het einde tegemoet van alle dingen, de bodem van de put, en zonder dat je ze werkelijk zag, als mensen die je ziet vanuit de raampjes van een sneltrein, doken in de wanden van de put onwerkelijke gezichten en gestalten op, sommige oud, andere nog heel jong, grijnzende vrolijke en sombere; maar allen leken maar één ding te zeggen en sommigen zongen het:
‘Daar gaat Jan Sachs, daar gaat hij! Hij
gaat voorbij, Jan Sachs vliegt voorbij!’
Zijn borst was volgestort met zand, en verstikt, van ver, sloeg zijn hart, als een mistroostige klok in een andere kamer; het was hetzelfde gevoel als toen hij de trap van het paard kreeg, toen Jan Doorn het dier niet goed aan de ring in de muur had vastgebonden en het zich steigerend en hinnikend losrukte. Iets, het gaf niet wat, moest hij nu doen om een eind te maken aan die vreselijke beklemming, aan de winter in zijn borst. Het een of ander dat hem steun gaf, waaraan hij zich vastklemmen kon. Zwaaiend in zijn bed ging hij staan en trok het verschoten gordijn opzij, de ringen knarsten langs de ijzeren roede. Op straat knarsten met bijna dezelfde melodie stappen over de bevroren sneeuw:
Jan Sachs die de zoon was van Jan Sachs die de zoon van Jan Sachs was, smeden zij allen van de voortijd tot de natijd, Jan Sachs zonder zoon, met een knecht die Jan Doorn heet- | |
| |
te, een spook in zijn huis, Jan Sachs met zijn zoon Jan die in Australië woonde en daar kangoeroejager was, grasvreter, lanterfanter, en die eenmaal in het jaar een brief schreef (Dear Father, hoe gaat het U en mijn zuster en zwager? Met mij gaan de zaken nog altijd niet naar wens maar hoop doet leven...), Jan Sachs wiens grootvader de luizen van een gehucht in Westfalen de rug had toegedraaid en struikelend over de kastelen in Westfalen, waar de boerekasten staan, door dat Westfalen zo zwart van hondebeten en sprookjes, de kronkelende grens was overgestapt en die van smidsknechtje tot smid opgeklommen met zijn eigen handen een schuur en een huis had gebouwd in dit dorp.
Het huis, groter gemaakt door zijn vader die de varkens en kalveren uit de schuur had verbannen, droeg een blauw bord met witte sierletters, door zijn vader eigenhandig geschilderd:
Jan Sachs & Zoon, Hoef- en Kachelsmederij
waar nu de verf van bladderde; en als hij niet meer bestond zou Jan Doorn dat bord overschilderen met het nieuwe opschrift:
Jan Doorn, Hoef- en Kachelsmederij
en zo zou alles verdergaan, andere winters, andere zomers, totdat er weer een nieuw bord zou komen, en nog één, en zo verder...
Maar toen hij zijn hemd aantrok, de laars met as leegde uit het raam, terwijl hij voor het raam stond, één laars aan zijn voet, de andere in de hand (de kou uit de glinsterende straat sprong hem naar de keel), toen hij uit de fles dronk die aanvoelde als een blok ijs, dacht hij: ‘Als er nog smederijen zijn, als er dan nog paarden bestaan.’ Voor zijn geestesoog galoppeerde het laatste paard op aarde naar de allerlaatste smederij, uit de duisternis daarbinnen sproeiden vonken, slagen daalden op het aambeeld. Hij trok een donkerblauw overhemd aan, een ‘Engels hemd’; zijn tweede laars kreeg hij haast niet aan zijn voet. Hij trok het dekbed glad en klopte erop; het weer zat in de spiegel; Sachs zag zichzelf, luisterend naar het gekraak van de balken, het ritselen op de zoldervloer, de wind die een sissend geluid maakte in het niet helemaal gesloten raam. Onbeweeglijk stond hij voor de spiegel, de hals van de fles stak omhoog uit de zak van zijn manchesterjasje dat om hem heen slobberde; hij krabde zijn kin. Hij dacht nu bijna niets meer, er hing alleen een voorstelling in zijn hoofd, alsof die daar werd geprojekteerd: de smidse met het laatste paard, erachter een eikenbos dat op de zoutbossen bij Zoutstad leek. Hij leunde toen voorover, met beide handen op de wastafel, alsof het misschien de laatste keer was dat hij voor een spiegel stond. Zonder lawaai te maken liep hij de trap af, op elke tree bleef hij een tijdje staan. Beneden liep hij de kamer in, er was een rode gloed in de kolenhaard, een zilveren kerstboombal ging stralen door dat beetje licht. Sparretakken versierden de muur, vergulde denneappels tussen de naalden-, de lamp, de stoelen, het kleed op de vloer, ze keken Sachs obskuur en brutaal aan, of hij hier niets te zoeken had. Sachs stootte tegen de tafel, hij bleef geschrokken staan; niets; geen geluid. Toen haalde hij uit een laadje twee bruinige briefjes met de scherpe kop van iemand die Erasmus heette.
Hij had zin om op de vloer te spugen (alles was buitengewoon netjes), maar haalde zijn schouders op en stampte opeens met één dreunende stap naar de deur. Stilte!
Hij verkreukelde de briefjes van honderd in zijn zak, bedacht zich en ging terug. Van de kapstok die hij ooit zelf had gesmeed (als geschenk voor zijn dochter) nam hij zijn jas, een wollen das en een grijze wollen muts met oorkleppen die Alwie de vorige winter voor hem had gebreid. De zwarte jas zat vol kale plekken, een oud beestje dacht Sachs. Net als ikzelf. Hij stond opnieuw in de kamer. Eindelijk liet de kamer zijn ware gezicht zien, dacht Sachs. Kijk, hoe alles naar hem loert! De kachel sist het uit: ‘Ga weg!’ Hetzelfde schenen de bosgezichten aan de muur te zeggen, de lamp met de franje (een lelijke lamp). Toen Alwie leefde kon je in deze kamer wo- | |
| |
nen, maar nu niet meer.
In de smidse gloeide nachtelijk vuur; hier bonsde zijn hart; als hij nu niet oppaste zou hij nog teruggaan, met drie pakjes North State op zak terugkeren naar zijn kamer! Een oud lemoen, een wiel zonder spaken dat Sachs daar nog neer had gezet, de werktuigen en het aambeeld verspreidden een ruige vriendelijke warmte. Alles leek hier de handen naar hem uit te strekken, hier was hij thuis geweest. Het was of de warmte uit de wegggevlogen jaren hier naar toe was gevlucht, naar deze schuilplaats; wat vergeten was, wat verjaagd was, alles wat in het huis geen bestaansrecht meer vond, hier had het zich verstopt, hier was het ondergedoken, onder een mossige korst roest, onder een zwart laagje tijd, onder de aanslag op de muren. Het aambeeld snikte, maar het was Jan Sachs. Hij legde zijn hand op een wagenstel, op een stuk of wat assen die als bonestaken in een hoek stonden, hij raakte het wiel aan; hij nam afscheid. Dat waren niet zomaar ijzeren en stalen gereedschappen en werktuigen, het waren medereizigers: broeders. Er is opstanding in het staal en het ijzer knielt in de aarde!
Soms zie je weleens op een bevroren stuk land, op een akker, een ploegje staan, ondergesneeuwd en vergeten steekt het in de vore; zo stak het verdriet in Sachs' hart.
Hij schoof de balk weg voor de deur, draaide zich om, hield zijn hand voor zijn ogen of hij een groot licht zag; toen liep de straat op hem af.
Vaarwel! Vaarwel! Vaarwel!
De vogels zaten als poppekastpoppen op een tak, poppen die eruitzagen als vogels, en de Vlaamse Gaai hield zijn snavel. Ze keken of ze Sachs zagen lopen en hun veertjes trilden van medelijden en sentiment.
Alleen de sterren, glinsterend als een straatweg, en de straatstenen die schitterden als sterren.
(romanfragment)
|
|