| |
| |
| |
Alain-Fournier De verre vriendin vertaald door Hans Warren
Vertaling van alle gedichten van Alain-Fournier, te vinden in het nagelaten werk ‘Miracles’. Ze werden geschreven tussen april 1905 en augustus 1906. Vier verzen dragen in het Frans een naam: L'Ondée, Conté du Soleil et de la Route, A travers les Etés en Chant de Route, hier respectievelijk De Onweersbui, Lied van de Zon en de Weg, Het Kasteel en Soldatenlied genoemd. De andere titels, ook de verzameltitel, zijn van de vertaler.
| |
De onweersbui
‘Een handvol bloemen waarin tranen trillen’ - Samain.
De kinderen vluchtten het huis in voor de regen
de nacht komt zacht en koel langs de verstilde wegen,
mijn wezen lost zich op in 't leven van de tuin,
verpuurd en zo bescheiden dat je niet hoeft schromen
mij lief te hebben thans - mijn lieve, die zult komen
aan 't nog gesloten hek tijdens zo'n voorjaarsbui.
Schuchter zoekend met aarzelende vingertoppen
die even trillen, open je het hek, bevangen
door liefde, avondwind, door angst en door verlangen.
Seringen buigen zich bevracht met regendroppen
over de spijlen; storten van vertrouwen zwaar
hun koele tranen op je haar.
Langzaam zoekend ga je in 't late schemeruur
plukkend de perken langs, met tussen je ceintuur
een bloem en in je handen trillende violen.
Pas op en ga niet langs die slingerpaden dolen
waar speelse wilde planten na dit mild verkwikken
ranken en kronkelen en verlangen te dromen,
je voeten vangen willen in hun natte strikken.
| |
| |
De regenroffels zijn gedoofd,
't Gewas vouwt bloem en blad te dromen,
bedwelmend geuren alle bomen
nu liefste, kun je komen!
De hele avond loop je rustig door de lanen,
omringd door dauw en liefde, en lauwe bloesembladen.
Je gaat je buigen over mijn geliefde beek
om er je tuil te ontbinden, je strooit stuk voor stuk
de sombere violen en de smetloze jasmijnen
en heel de avond lang zie je ze zo verdwijnen:
door 't geurig waas van lente, regen en geluk
vervoert het brede kalme water, overstrooid
met bloemenkelken naar de nacht die kortstondige tooi.
| |
Lied van de zon en de weg
aan een klein meisje
Wat dieper schaduw onder de kastanjes op het plein
en op de mulle weg wat feller zonneschijn...
Die hete hoogdagen gaan bruiloften voorbij
over de lange dorre weg in dubbele rij.
't Zijn boerenbruiloften in eindeloze stoeten
gedost in mooie kleren, becritiseerd na 't groeten.
En kleine kinders in de optocht zijn ontsteld
omdat hun ‘groot verdriet’ heel niet wordt meegeteld.
- 'k Denk aan de kleine jongen die veel op mij lijkt,
die in de lente, bij de peppels aan de dijk,
wegens de zoele morgenluchten en de wilde rozen,
omdat hij eenzaam was, en mee zou mogen komen,
reeds van het zomers bruiloftsfeest begon te dromen:
‘...Misschien dat ik wel naast die ene wordt gezet
die ik zo mooi vind en om wie ik huil in bed...’
(Moeders, als je wisten hoe je kinders voor 't slapen
tranen van treurigheid en vage liefde laten)
| |
| |
‘...Ik krijg een nieuwe hoed van wit en glanzend stro,
de wind waait langs mijn arm de strookjes van haar mouw...’
-En droom mee zijn toekomstdroom van zondags goed.
‘...Het weer zal prachtig zijn, vol liefde en zomergloed,
en zij zal stellig lichtjes leunen op mijn arm.
We nemen kleine pasjes - ik draag haar zonnescherm.
Heel teder noem ik haar aanvankelijk “mejuffrouw”,
en later mogelijk, als 't donkerder wordt, houd
ik als de afstand lang is en de nachtwind koud
haar flinker tegen mij gedrukt en zeg ik haar de woorden,
ademloos, zonder vrees, die zij nog nimmer hoorde,
dingen zo waar en ijl, dat als zij wil antwoorden
haar stem in tranen hangt en niemand het kan horen.’
En ook denk ik aan de lelijke bruiden, die
op warme zomermorgens het stadhuis verlatend,
gevolgd worden langs de verblindend witte straten
door paren in paasbest onder schetterende muziek.
En ik bedenk hoe in het stuiven van de stoeten
twee aan twee deftig kleine, trotse meisjes lopen,
gekleed in witte jurkjes met brede kanten stroken,
en grote grove jongens, uit de steden gekomen,
met lelijke boeketten nagemaakte bloemen.
-'k Denk aan de kleine jongetjes, vergeten en ontdaan
omdat ze als de stoet vertrekt nog zonder partner staan;
- Aan kleine dorpsjongens; aan paartjes, uit de baan
gedrongen in het dwaas en rythmisch voorwaartsgaan.
- Aan kleine jongens die, alleen gebleven,
toch in de trotse lange optocht medegaan
naar 't doelloze festijn dat ginder wordt gegeven;
- Heel kleinen, hulpeloos zich door de rijen windend,
weten hun moeders zelfs niet meer terug te vinden.
- En een vooral, gelijkend meer en meer op mij,
een zie ik, een vooral, verloor er bij
een stoffig-harde windstoot in de volle zon
zijn mooie nieuwe hoed van stro en witte zij.
| |
| |
Ik zie hem op de weg, hij loopt nu achteraan,
raakt achter bij de stoet der heren en der dames,
draaft achteraan - men lacht om hem - draaft achteraan,
verblind door 't helle licht, door stof en door zijn tranen.
| |
Het kasteel
aan een meisje
aan een huis
aan Francis Jammes
op al die warme, lome zomerdagen
die stolden tot verveling op de stille pleinen;
dromend van liefde en van je verschijnen
onder de schaduw van de blauwe regen, bij het hek
van een landhuis, verscholen in het lover;
door al die zomers van mijn kindertijd
waarin ik eenzaam droomde over
liefde en schreide van onwetendheid,
ben je eindelijk, onder een witte parasol, gekomen,
zo'n warme middag op de weg tussen de bomen;
ernst en verrassing lag op je gezicht.
Je hield het hoofd half opgericht
onder het open scherm in 't milde schaduwlicht.
Verbaasd en licht ontdaan
gekomen en zo blond te zijn,
koelte te brengen van je handen
Je bent gekomen - direct heb ik je herkend,
hoewel 'k je in mijn stoutste dromen
nog nooit zo mooi had gekend.
Dadelijk, vlak naast je - zo trots en maagdelijk
een opgewekte oude dame begeleidend -
was 't mij alsof je langzaam schrijden
(ik kwam net onder 't randje van je parasol)
naar 't zomerhuis van mijn kinderverlangens leidde.
| |
| |
Naar een vereenzaamd huis met vogels op de daken
en blauwe regen wolkend om de deur en langs het plein.
Een huis met kleine leien torens op de hoeken,
met mogelijk een naam, een naam als die van boeken
die men op school als prijs kreeg bij het overgaan.
Bij voorbeeld, je zult mij op deze middag naar
wie weet waar... naar ‘Het Huis der Tortelduiven’ brengen.
Je zult daar binnen gaan,
bij het gesjilp der mussen op het dak
onder de schaduw van de dichtvallende poort. - Aan
de begroeide muur verstrooit een klimroostak
tedere blaadjes, kleurig, zwoel van geur,
kleuren van sneeuw en goud en kleur van vuur
over de groene banken en op alle perken
en in de lanen als op een processiedag.
'k Betreed, we volgen samen
met de oude dame, de lanen
waar je kleed vanavond, als we haar
naar huis toe brengen, geuren op doet waaien
met dezelfde kleuren als je haar.
bezoekers waarmee we plechtig spreken
over prettige kleinigheden.
Ofwel ik lees je voor, dicht bij de duiventil
gezeten op een tuinbank, de hele avond lang,
bij 't eindloos koeren van de schuwe vogels, bang
opfladderend bij elk blad dat we omslaan,
ik lees je voor in de trillend nerveuze
schaduwenwemeling van de kastanjelaan
uit een ouderwets boek, of ‘Clara d'Ellébeuse’.
We blijven daar tot 't avondeten, tot de nacht,
tot 't uur dat men het rinkelen hoort van akers in de wel;
op een beschaduwd paadje spelen kinderen, klinkt gelach.
Daar dicht bij je, o verre, lieve,
| |
| |
door mijn verlangen gedreven
om in mijn droom te leven
op dat kasteel waarvan je zijn zou, trots en vol vertrouwen
Wij waren reeds op weg, nietwaar,
die zondag in Parijs, over de lange boulevard,
die toen om ons verlangen tegemoet te komen,
stiller lag uitgestrekt, weidser en lomer...
Daarna, de trap afdalend naar de Seine-kaden
en, dichter bij je, op de boot, nog later,
bij 't kalm geraas van de machines en het water.
| |
Soldatenlied
wegen, waarlangs niemand gaat.
Jules Laforgue.
Een veroveraar, daarna allen, zingen:
wij hadden koorts en trokken voort.
dat in 't dichtst van die bossen
Wij hebben de herinnering verloren
aan die verhalen als we thuiskomen.
We hebben de hoop verloren
We moesten te voet verder waden
door stekelbrem die de voeten doet bloeden.
| |
| |
Het stof heeft de wonden gestelpt
die genazen door het vertreden
van balsem en wilde geuren van de heiden.
Aan slootkanten zonken we uitgeput neer
maar er viel niets te zeggen, we hadden geen hoop,
er was niets te zeggen er was niets te drinken.
Wij verkozen de eindeloze begoocheling
van wegen en van horizonnen
steeds verschoven, steeds overwonnen;
mijlen die we in 't stof achter lieten
om nieuwe mijlpalen te bereiken
waarop vreemde namen prijken
van verre steden; namen die klinken
als de keien van de wegen
Nooit bereiken we toversteden
die enkel welluidende namen zijn,
namen van in zonlicht verstorven steden.
Maar wij, wij willen leven in de zon
onze vonkenketsende laarzen doen afstanden
Wij kunnen luidkeels overwinnaarsliederen zingen
en schenken onze liederen om te drinken
van die verdroogde moerassen gekregen,
van de schaduwloze bossen;
de zandige heiden met hun rosse
gloed en scherp brandende geuren
drijven ons verder voort.
| |
| |
| |
De boomgaard
2 september
In 't milde, lage najaarslicht,
tedere zon in lauwe lucht,
- het weer is klaar en kruidig en
honinggeel als een bijenvlucht -
denk ik aan de oude vrouw, aan haar
die ik voor 't eerste zag, tien jaar
zich reppend in de boomgaard.
Ik zou als verleden jaar willen komen
peren schudden uit verwilderde bomen,
en ik zou als toen willen zien
hoe zij, een hoofddoek om de slapen
en langs het gerimpelde gelaat
haar blauwe schort vol vruchten rapend
druk bukkend onder de bomen gaat,
of bezig is om uit te leggen
met heel de inzet van haar oude boerse ziel
het pasgewassen linnengoed op de frambozenheggen.
Ik weet dat zij, deze laatste mooie dagen
ginds in de tuinen is, halfweg het dal,
en dat zij mij verwachten zal,
omdat er, op de bank, altijd
verhalen komen uit haar meisjestijd
onder die tere oude hemel van september;
omdat er ook peren te plukken zijn,
peren die ruiken als haar kasten
naar honing en naar amber.
Wellicht dat ginder niemand voelt
hoe dit alles met haar leven is vergroeid,
het hek te openen, binnen te komen
zonder te breken de rustige dromen
die erf en verlaten bongerd omgeven
waaraan zij haar leven heeft overgegeven.
Niemand in het dorp kan het, niemand.
| |
| |
En ik maak ieder jaar die bedevaart
vóór de luide dolle najaarswind
de boomgaard krakend in zijn ruwe handen wringt,
de takken breekt, en neer doet smakken
vergeten peren van de hoogste takken,
uitdovend - zoals voor tien jaar,
zoals na mijn heengaan ieder jaar,
wild, en met een huilende zucht
het schijnsel van haar kandelaar.
En eens komt hij en dooft ook haar
klein leven op zijn avondvaart
door deze dalen en de lucht.
| |
Herfst
‘Geloof mij, nu is het wel voorbij tot volgend jaar’
Jules Laforgue
De eerste najaarsnevels slieren
over de varens, langs hei en venen,
over de sparren en jachtrevieren.
's Morgens vroeg zetten knappende vuren
de duistere kamers van hoeven, herbergen
en huizen op 't dorp weer in heldere gloed.
De reizende koopman, van verre gekomen
in zijn huifwagen over de koude wegen
spant af om te praten, zijn waren te leuren
en zijn verstijfde handen te warmen
terwijl zijn paarden rillen en dampen
Ik zie, bij het opvlammen, aan de wanden
voor men de luiken opendoet
in die kamers prenten met bonte kleuren
beschenen door de rossige gloed:
platen die heel de winter hangen
boven de schouw en waarop men ziet
mooie, in bont gedoste vrouwen
staand in een winters sneeuwverschiet.
En ik hoor: ‘Koud, vanmorgen! Er wordt vorst verwacht’
‘In 't bos heeft het ruig gerijmd vannacht’.
| |
| |
Wij, die zo ver op pad reeds waren
naar zomerland, moeten wij heden van
't kasteel weer alle poorten sluiten
en omkeren, en naar huis toe gaan?
Zullen wij, gehuld in lange jassen
teruggaan langs bevroren wegen
waarop kastanjes zijn neergeregend,
in ezelwagentjes en in kalessen
vervuld van droefheid en verzwegen
wanhoop, nu de zomer is vergleden?
| |
Motregen
Nu 't regent en luide winterwind
de dag lang druppels met glazen geluiden
doet ruisen tegen de heldere ruiten
van de serre waarheen ik ben gevlucht,
en de rook der schoorstenen neerslaat,
de wingerdranken van het prieel
losrukt en rondzwaait in de lucht
weet ik niet meer, waar Zij is heengegaan... waarheen?
Lopend langs de plassen, door de laan,
door 't natte zand van deze tuin,
het oord van onze zomerdroom,
En het huis is verlaten, waar wij waanden
heel die zomer te slijten als een heerlijk seizoen
onder 't lover op de besproeide lanen;
verlaten is het huis van mijn verlangen
met zijn dak van nat glimmende leien,
zijn uitgevlogen vogelnesten
waarvan de halfvergane resten
bij slierten langs de goten hangen
De regenwind meet zijn kracht
met paraplu's en bevochtigt de gelaten
van dames die langs verlaten straten
Zij doen het tuinhek open...
| |
| |
ik schuif zelfs niet het gordijn opzij
om je door wind en regen te zien komen.
Vriendin, dit uur verglijdt -
het was geen uur van óns leven
als alle uren van het hele leven,
door jouw ernstige handen van mooie vrouw
Het motregent in de laan,
je fijne enkels zijn nat geworden.
Het druilt door de kastanjebomen
die warrig zijn en ontluisterd,
en op de bank waar deze zomer
De regen dwarrelt om het huis en op de binnenplaats
en langs de leren klimopbladen bij het hek
en, misschien voor het laatst
kijk ik er naar, fluisterend,
misschien voor het laatst:
zij is heel ver weg - waar is ze, aan welk venster
rust nu haar peinzende gezicht?
Bij het valer worden van het licht
sluit ik de luiken van mijn raam
die nat en klappend aan de muren slaan,
en ik ga van 't grasveld binnenhalen
een croquetspel dat nog in de regen ligt.
| |
| |
| |
Het boerenhuis
In de holle weg die naar de hofstee leidt,
in zon- en schaduwspel dat door de heggen glijdt
waar schuwe kuikens in verdwijnen,
daar, bij een damhek, ben je verschenen,
gekomen door de korenvelden.
Je liet met achteloos gebaar
je rokzoom slepen en je parasol -
naar 't huis van onze liefde van weleer.
O ongenaakbaar-verre, nu zul je niet komen
op het kasteel van de voorbije zomer;
die zomer en die liefde zijn voorbij.
gaan we in felle zon tussen de ruwe boeren
naar de arme huizen van weleer en van altijd.
o nobele vriendin, mijn trouwe, stille
verre vriendin, vrees niet, om mee te gaan
over het erf waar reeds de wagens staan,
sombere boeren zwijgend de merrie aanspannen.
Ga zitten op de hete leren zitting
die schommelt, tussen touwen opgehangen
achter de bok van de wagen.
En houd je parasol opengeslagen.
De boer zal zich omwenden:
‘U kon beter voorop zitten!’
je er werkelijk was, van niet.
En laten we blijven zitten,
schommelend, dooreengeschud,
We staan stil... ho... là!
op de weg, die na in het binnenland
zich langs heuvels te hebben gewonden
verbreed is tot een straat,
een rijtuig te drogen heeft gezet,
| |
| |
waar aan de schaduwkant van de weg
vrouwen naaien in duistere vensters.
We staan in het volle zonlicht stil
Wees niet bang, over de slootplank te gaan;
ik licht de klink van het witte hek.
op 't kleine plaatsje met begroeide muren,
rust eindelijk je hand onwennig
op de zwarte kruk van de zware deur.
Men heeft ons niet verwacht.
Niemand kwam in het deurgat,
wij staan naast elkaar en schromen
de bovendeur open te duwen, binnen te gaan
en voor onze ouders te staan.
Wees niet bang dan om te weinig
te houden van deze gedroomde dag.
En laten we teruggaan, laten we gaan
naar gindse daken, verspreid tussen de bomen
onder de witvlokkige luchten,
als stukjes glinsterkei of spiegels
tussen gras en roomwit boekweitveld.
het wordt een mare in deze landen
hoe je middel te omspannen was
o blonde, stralende verschijning,
men zal je kronen willen met de rijkste korenaren
om je te eren bij het oogstfeest;
men zal je brengen de zwaarste granen
die stroomden uit de dorsmachine
die men over het veld hoort ratelen
en zuchten op de erven waar
stof en kaf in wolken stuiven.
| |
| |
ik zal mijn hoofd tegen je jurk leggen
wanneer we in de lage koude kamer zitten,
en het zal zijn of we vanaf die morgen
samen geweest zijn in het heerlijk koren,
alsof we, trekkend door de dorpen,
overal het knerpen hoorden
van lage deuren, vermolmde blinden,
of we, voortgaand over de velden
het staag ratelen van het dorsen hoorden,
of we ons eindelijk bevinden
's avonds op een eenzame boerderij
|
|