| |
C. Buddingh' Dagboeknotities
24-7-1972
Vanochtend, toen ik de boeken die ik van vakantie meegebracht had het plaatsje gaf waar ze thuishoren, zag ik dat ik niet alleen (zoals ik al vermoedde) All in a lifetime al had, maar ook The face of innocence, eveneens een keer tweedehands gekocht en ook in een Reprint Edition. Voor de middag een beetje gerommeld, daarna geprobeerd om een kubus of blokje te bemachtigen van zo'n vijf centimeter in het vierkant (voor m'n schaakbordcollages, om het papier langs uit te snijden), maar niet geslaagd: de kubussen die ik in speelgoedwinkels zag hadden geen zuiver haakse hoeken maar waren een tikje afgerond. Ten slotte maar een blokje van hard hout laten maken bij mijn doe-het-zelf -zaakje en aan een schaakbordcollage begonnen met vierkantjes uit de omslagen van de Geschiedenis van de tweede wereldoorlog, die ik een paar maanden terug van Eric kreeg. Flink gevorderd: de helft al opgeplakt, de tweede helft volgt morgen, als ik nieuwe lijm heb gehaald. Titel: Weet je nog wel, oudje?
Bij de post die ik eergisteren ophaalde waren ook twee knipsels (opgestuurd door De Bij): één een bespreking van Gedichten 1938-1970 door Willy Spillebeen, waarin deze schrijft: ‘Terloops weze opgemerkt dat de doodsidee... in bijna al Buddingh's gedichten voorkomt.’ Hoera, hoera: eindelijk eens iemand die het doorheeft. Ik schrijf in wezen uitsluitend over sterven, verval, kortstondigheid, vergankelijkheid, iedere letter die ik op papier zet is een
| |
| |
(bij voorbaat mislukte) poging iets vast te leggen van ‘another day beyond recall’, zoals Neville Cardus, van wie ik vanochtend het schitterende eerste essay van Cricket all the year: ‘Myself when young’ las, het noemt.
Maar ik probeer er geen tragische grimassen bij te trekken - en dat wordt in Nederland nauwelijks getolereerd.
| |
25-7
Zondag en vandaag na vele, vele maanden eindelijk weer eens tafelcricket gespeeld, dwz: alleen Sacha en ik ditmaal (Wiebe had niet zoveel zin). Begonnen, om er weer een beetje in te komen, met een test-match Engeland-Australië. En je kon merken dat we het een tijd niet gedaan hadden: het bowlen was onzuiver (veel extra's) en het batten zeer middelmatig. Na de eerste innings (zondag) was de stand: Engeland all out voor 102, Australië voor 129. Vandaag deed Engeland het veel beter: 217, vooral dank zij een goede 38 van Amiss en een geduldige, maar uitstekende 60 van Snow. Eindresultaat: Engeland 217, Australië 129 (net als in de eerste innings), zodat de Engelsen wonnen met 51 runs, wat ons goed deed, al hebben we Australië's kansen verdedigd alsof het eiland van Dordt aan het batten was.
| |
27-7
Van kwart over elf tot half zeven aan de (naar mijn kamer gehaalde) radio gekluisterd gezeten: Test match special. Zeer spannend: Australië all out voor 146, Engeland 43 voor o: staat er dus uitstekend voor. Of ik morgen weer de hele tijd luister weet ik nog niet: ik zou er wel veel zin in hebben, maar er moet toch ook nog wel iets gedaan worden. In de lunchpauze ook nog een praatje gehoord van Neville Cardus - Sir Neville tegenwoordig - over memorabele wedstrijden op Headingly: bijzonder aardig, al vertelde hij een paar anekdotes die ik pas in Cricket all the year gelezen had. Ik zou nog eens een goed, en vooral zeer eenvoudig te bedienen bandrecordertje moeten hebben om dit soort dingen op te nemen: causerietjes, commentaren, die uniek zijn maar nooit op e.p. of l.p. in de handel zullen worden gebracht.
| |
28-7
Nog een mooi verhaal van Hanneke van Halewijn over haar bezoek aan Jaap en Oskar. Ze was op Oskars atelier geweest, om zijn werk te bekijken - hij komt in oktober in Dordt exposeren - en toen ze in het beeldschone pand Bankastraat 132 arriveerde, bleek dat ze een verfvlek had op de mouw van haar mantelpak. Onmiddellijk werd er een of andere reinigende vloeistof aangedragen, maar de vlek ging er niet helemaal uit: er bleef nog een klein verfstreepje zichtbaar. Jaap wilde proberen of dat niet met terpentine weg te werken zou zijn, maar Hanneke was enigszins afwerend: ‘Dan stink ik straks zo in de trein.’ Jaap: ‘Ach schat, maar dan gooien we er toch een dot Chanel op!’
| |
29-7
Prachtige uitdrukking voor een perfecte pitch (gehoord bij de lunch-uitslagen): ‘a real shirt-fronter’.
Gisteren weer van half twaalf tot half zeven en vandaag van half twaalf tot over vijf bij de radio gezeten: Engeland heeft ‘the Ashes’ weer voor twee jaar in haar bezit gehouden door met negen wickets te winnen; waarschijnlijk een van de snelste cricketzeges (binnen drie dagen), maar voor mij wel plezierig, kan ik maandag tenminste weer gewoon aan het werk. Tussendoor Shadow on the wall (uit)gelezen: viel toch ook weer erg tegen: zeer artificieel en geaffecteerd, met een hoogst middelmatige plot en hoogst middelmatige oplossing: ik moet me destijds (ik kocht Mr. Fortune please in 1936, was toen dus zeventien
| |
| |
of achttien) erg op Bailey verkeken hebben, me hebben laten imponeren door een soort ogenschijnlijk - en voornamelijk stilistisch - non-conformisme, dat in werkelijkheid niets anders is dan de onmacht om gewoon te doen. Maar wanneer je jong bent, heb je nu eenmaal de neiging om het ‘ongewone’ te hoog aan te slaan.
| |
1-8
Na Weet je nog wel, oudje nog drie schaakbordcollages gemaakt: Zwart speelt en houdt remise, Zzzscht en The years with mother. De voorlaatste alleen in blauw en zwart (grijs), blauw op de ‘witte velden’, de laatste alleen in rood en zwart (grijs); rood op de ‘witte velden’. Ben er - voorlopig - zeer content over.
| |
3-8
Gisteravond, toen iedereen naar bed was - merkwaardig eigenlijk deze betekenis van iedereen namelijk: iedereen behalve je zelf - nog een beetje zitten lezen in Everybody's Lamb, waardoor veel gedachten en ideeën (voor een groot deel: gedachten en ideeën van soms meer dan een kwart eeuw geleden) werden opgewoeld, zozeer zelfs, dat ik vanochtend bijna vol walging naar de schaakbordcollages keek die ik gisteren uitgelegd had en nu nog moest afmaken. Inderdaad mee verdergegaan en voltooid, maar voortdurend met het gevoel: ‘Goddank, dit is voorlopig de laatste, nu ga ik weer eens een beetje schrijven.’ Er liggen trouwens nog enkele karweitjes die nodig aangepakt moeten worden: de vertaling van Feiffers Carnal knowledge, de letter S voor de Winkler Prins, een stuk over de Angry young men voor Onze jaren 1945-1970 en een bespreking voor Het Parool (Hans Warren) en Elseviers literair supplement (Gerhard Vinnai, Voetbalsport als ideologie). Maar eerst ga ik geloof ik maar een brief schrijven aan Hans van de Waarsenburg dat ik op 10 september a.s. toch maar niet naar Keulen kom om verzen voor te lezen op de Neumarkt, in het kader van het ‘Internationale Congres Sport en Nationalisme, georganiseerd door ‘de Keulse groep van de West-duitse pen, de Vlaamse pen en het pen-centrum voor Nederland’.
Het betaalt niet slecht: f 250,- (inclusief reiskosten), maar daarvoor moet ik dan om te beginnen zo'n acht à negen uur in de trein zitten (als ik 's avonds tenminste weer in Dordt wil zijn en dat wil ik), daar tussendoor optrekken met allerlei mensen die ik, op Hans Verhagen na, niet of nauwelijks ken en verder maar een beetje rondscharrelen als een ontheemde, een soort gastarbeider met een paar gedichten in zijn binnenzak - nee, het lijkt me afschuwelijk.
Schrijven is: kijken, observeren, waarnemen: ik heb het misschien al eerder gezegd - heb het stellig al eens eerder gezegd, maar so what?
Het treft me weer eens voor honderd procent als ik bij Priestley (Essays of five decades) lees - in ‘T'Match’ (over een man die een eindje voor hem zit bij een rugbywedstrijd): ‘One of those men who have no money but yet continue to follow their football teams wherever they go.’ Ik ken het type; iemand zou er eens een roman, of niet al te kort verhaal over moeten schrijven. Brian Glanville zou het kunnen. En Nico Scheepmaker, als hij niet zo donders lui was.
Nog een zeer goede in hetzelfde stukje: ‘those flat tones that are sometimes discovered in fanatics.’ Uitstekend (sprak de schoolmeester). Priestley is een schrijver in wiens werk toch misschien meer te ontdekken valt dan ik tot dusver had gemeend. Krijg je soms met bepaalde auteurs als je ze te vroeg (te jong van jaren) leest.
Wat een juist begrip van literatuur uit het verleden in de weg staat, zijn niet referenties aan personen of boeken uit die tijd - als je het niet weet, zoek je het gewoon op - maar de totaal andere betekenis die bepaalde begrippen
| |
| |
hebben gekregen. Als je over het futurisme leest, wordt je altijd ingeprent dat de vertegenwoordigers daarvan onder andere bezeten waren door en zwoeren bij ‘snelheid’ en krijg je het idee dat het leven voor hen één onvoorstelbare werveling moest zijn, zoals die nimmer tevoren was nagestreefd en nadien nooit meer bereikt. En wat lees ik zoeven in Wyndham Lewis' Blasting and bombardiering uit de mond van niemand minder dan Marinetti zelf, waneer die, op een of ander Londens toilet - wat alles ook weer zo prachtig ‘down to earth’ brengt - zijn futurisme verdedigt tegenover de kritische Engelsman: ‘You have never understood machines? You have never known the vitesse of travelling at a kilometre a minute. Have you ever travelled at a kilometre a minute?’ Lewis moet toegeven dat hij zich nooit met een dergelijke barbaarse snelheid heeft voortbewogen en er ook allerminst naar verlangt. Zestig kilometer per uur: nog tien kilometer beneden de minimumsnelheid die men overweegt op onze vaderlandse wegen te gaan invoeren, het gemiddelde tempo dat tegenwoordig door praktisch iedere weggebruiker in elk stadje en dorpje aangehouden wordt: dát was ‘de onmetelijke vaart’ die de futuristen zestig jaar geleden in een roes van vervoering bracht! Het is bijna onvoorstelbaar.
| |
4-8
Wim Zaal heeft destijds in Elseviers literair supplement helemaal niet over Wat je zegt ben je zelf geschreven; het moet zijn assistent, Carel Peeters, zijn geweest! Toen hij me een dag of tien geleden vroeg of ik over Voetbalsport als ideologie wilde schrijven, was ik mijn antwoord min of meer raillerend begonnen met: ‘Beste Wim Zaal, eigenlijk sta ik op niet zo'n erg goede voet met je, omdat je zo onaardig over mijn dagboeknotities hebt geschreven.’ - Vanochtend - hij was met vakantie geweest - krijg ik zijn antwoord: hij heeft ze zelfs niet gelezen. En ik had bijna een enorm snerende opmerking over hem gemaakt in het Parool, niet omdat ik hem het recht ontzegde mijn boek slecht te vinden, maar omdat ik iets - nee, niet iets: een heleboel - had tegen de toon waarop hij het deed. Wat een geluk dat ik mijn ‘mildheid’ ook toen weer heb laten zegevieren. Eigenlijk is het hoogstwaarschijnlijk niet echt ‘mildheid’ al speelt die ook wel een rol, maar: a. de overtuiging dat het recht op vrije meningsuiting belangrijker is dan je persoonlijke ijdelheid, en b. een misschien veel te hoog - of juist weer net nog niet hoog genoeg - gevoel voor relativiteit ten aanzien van dit soort in wezen beuzelachtige zaken. Ik ben in ieder geval blij dat het niet Wim Zaal was, die ik twee of drie keer vluchtig ontmoette - de eerste keer in Brussel, bij het zo gedenkwaardige Poëzie-in-het-Paleis-spektakel - en die me heel aardig leek: een soort Amerikaanse halfbroer van Aad Nuis. En wat Carel Peeters betreft: daar heb ik gelukkig geen boodschap aan, zoals ze in Dordt zeggen. Ik weet alleen dat hij degene was die toen Elseviers literair supplement in oprichting was, of net van start gegaan, mij een poeslief briefje schreef of ik alsjeblieft regelmatig mee wilde werken (wat ik toen niet heb gedaan). En waarschijnlijk heeft hij ook wel eens een paar verzen
gepubliceerd in een schoolkrant. Maar die heb ik nooit gelezen. Ik vraag me alleen af wie mij verteld kan hebben dat het stuk in Elseviers literair supplement van Wim Zaal was. Bij mijn weten heb ik het er alleen even met Theo Sontrop over gehad. En die is in elk opzicht te accuraat om dat soort vergissingen te maken. Weer een van die kleine raadsels, vrees ik, die nooit opgelost zullen worden.
Wat mij vaak een beetje ergert: dat ik alleen zo nu en dan en dan nog per ongeluk een mooi rookkringetjes blaas, maar nooit wanneer ik mij echt voorneem er een te produceren.
(Zoals het mij, lang geleden, soms ook een beetje ergerde dat ik niet met één hand een sigaret rollen kon, zoals filmcowboys dat deden.)
| |
| |
En nu ik het toch over ergernis heb: vanochtend heb ik mij werkelijk geërgerd, maar dan ook goed. Bij het opruimen van mijn kamer kwam ik een envelop van De Bezige Bij tegen, met een knipsel er in uit De zakenwereld van 1-6-'72, waarin, naast een foto van ‘het verschrikkelijke einde van de Hindenburg in Lakehurst’, mijn gedicht Luchtverkeer stond afgedrukt. Maar de heren van De zakenwereld hadden het niet nodig geoordeeld om het ook over te nemen zoals het in de bundel stond, nee, ze hadden heel eigenmachtig vrijwel alle zinnen afgekapt op plaatsen waar ze door moesten lopen en laten doorlopen waar ze afgekapt moesten worden, zodat er een farce van een ‘gedicht’ stond, maar god betere wel met mijn naam er onder. Het erge is dat je vrijwel volkomen machteloos staat tegenover dat soort verminkingen. Ik zal in ieder geval een brief aan Querido, Bruna en De Bezige Bij sturen, met de nadrukkelijke eis voortaan alleen toestemming tot publicatie te geven wanneer mij een drukproef wordt toegestuurd. Plus de clausule dat voor iedere negering van de aanwijzingen van de auteur, een boete van duizend gulden moet worden betaald. En geloof maar dat ze het dan keurig, tot op het laatste accentteken toe, afdrukken. Want om een Nederlander weer in het gareel te krijgen hoef je maar naar zijn portemonnee te wijzen.
| |
5-8
Ik heb een zeer melodramatische verbeelding. Maar ik weet het gelukkig, en houdt er rekening mee.
| |
6-8
Sommige mensen zijn dol op in het bad gaan: Jaap Romijn is er zo een: ik denk dat hij meer tijd in het bad heeft doorgebracht dan achter zijn schrijftafel. Zelf zie ik het als een noodzakelijk kwaad; je moet nu eenmaal af en toe bepaalde onontkoombare handelingen verrichten en dat kost je zeg een kwartier dat je
| |
| |
op een veel aangenamer manier had kunnen besteden. (De aanblik van het eigen naakte lichaam heeft mij nooit met extase vervuld.) Maar toen ik vanochtend weer eens bezig was mij in te zepen en af te spoelen, moest ik eensklaps aan Busink denken. Hij was portier in het ziekenhuis in '47, toen ik voor de tweede keer “ingestort” was, zoals dat heette en eensklaps zo ziek geworden dat ik onmiddellijk naar de overkant (duidelijk voor wie de situatie in Dordt kent) moest om daar zover opgekalefaterd te worden dat ik weer naar Zonnegloren, Soest, kon worden getransporteerd. Ik was te beroerd en te slap om me zelf te wassen en werd dus door Busink, die naast portierswerk kennelijk ook nog andere karweitjes verrichtte, in het bad gedaan. Veel en veel later, tweede helft zestiger jaren, kwam ik hem regelmatig in de stad tegen, hij was weg bij het ziekenhuis en bode op het stadhuis geworden: een zware, uitgesproken statige man, die af en toe paperassen naar andere diensten moest brengen.
Als we elkaar tegenkwamen knikten we elkaar altijd vriendelijk-hoffelijk (maar nog iets meer hoffelijk dan vriendelijk) toe vanaf ons wederzijds rijwiel (het zijne wat hoger dan normaal, het mijne, van mijn vader geërfd, juist iets aan de lage kant) en dan dacht ik: daar gaat Busink, die mij nog eens een keer in het bad heeft gedaan. Zou hij het ook nog weten?
| |
7-8
Vandaag vierenvijftig geworden. Ik weet nog goed dat ik één keer een ‘gedicht op mijn verjaardag’ heb willen schrijven, een sonnet, dat begon met de regel: ‘Nu ben ik half zo oud als Shakespeare was’ (‘toen hij stierf,’ moet het vervolg hebben ingehouden); dat moet dus in 1944 zijn geweest, toen ik zesentwintig werd. Het vers is nooit afgekomen, gelukkig maar, hoogstwaarschijnlijk.
| |
9-8
Gisteren in A'dam, om met Bert en Geert Lubberhuizen een soort inleidende en oriënterende babbel te hebben over wat ik als Bij-voorzitter zoal moet gaan doen; toch weer vergeten de notulen van de laatste jaren mee te nemen, die ik doorlezen wil, zal er Marijke vandaag om bellen. Voor ik naar De Bij ging eerst even bij Allert de Lange aangegaan, om het geld en de boekenbonnen die ik voor mijn verjaardag had gekregen, in bedrukt papier om te zetten. Gekocht: Auden, A certain world; Léautaud, Journal littéraire tome xiv en xv, en zijn Amours; en drie boekjes van Stefan Themerson: Cardinal Pölätüo, Wooff wooff or who killed Richard Wagner en Peddy Bottom. Met Bert voornamelijk over De Bij gepraat; hij had ook een paar mooie - en soms ook afschuwelijke - verhalen over de drie weken dat hij met Joan van der Keuken op Formentera was geweest om er te filmen. Ze zijn er een paar kolossale toeristenhotels aan het optrekken, daarvoor hebben ze werkkrachten van het Spaanse vasteland moeten laten komen, die door de eilandbewoners niet alleen volkomen als ‘gastarbeiders’ worden behandeld, dat wil zeggen ondergebracht in barakken, maar bovendien met onmiskenbare vijandigheid worden tegemoetgetreden en uitgemaakt voor ‘viezerikken’, ‘zuipers’ en ‘dieven’. Ik wil niet categorisch beweren dat de mens onverbeterlijk is, maar wel dat er, waar ook ter wereld, nog enorm veel aan hem valt op te knappen.
Zondag Blasting and bombardiering uitgelezen: bijzonder goed. De stukken over de oorlog horen tot de beste die ik ken; opmerkelijk is dat Lewis, hoewel hij de oorlog en alles wat ermee te maken heeft verafschuwt, toch ook weer de ‘romantiek’ en zelfs de ‘schoonheid’ van bepaalde aspecten ervan ziet. (Zoals ook Apollinaire deed; frappantste voorbeeld natuurlijk zijn: Merveilles de la guerre en zijn Ah Dieu! que la guerre est jolie!) Het is steeds
| |
| |
weer het onderscheid dat Aldous Huxley gemaakt heeft tussen ‘tragedy’ en ‘the whole truth’. Ik zelf prefereer, en hoop dat dit nu zo langzamerhand wel duidelijk is, de tweede categorie.
Waar je ook mee bezig bent: als je niet meer het gevoel hebt dat je speelt, moet je er mee ophouden.
Om nog even op de voorlaatste notitie terug te komen: ik vraag me toch wel eens af of het feit dat zowel Lewis als Apollinaire ‘objectiever’ wisten te staan tegenover de oorlog dan veel andere schrijvers, niet te maken heeft met het feit dat ze allebei artillerist waren en dus, hoewel stellig ‘participant’, toch in velerlei opzichten veel meer ‘toeschouwer’ dan een infanterist, die niet in een ‘pill-box’ maar in een loopgraaf zat en persoonlijk ‘over the top’ moest.
Zondag, toen ik aan het speuren was naar ik weet niet meer welk boek, zag ik in de kast waarin ik zocht De oliekoning van Karl May staan, pakte het er - jeugdsentiment - even uit en las: ‘Wie de gewone route volgt van Paso del Norte over de Colorado-rivier naar Californië, passeert op zijn weg, alvorens Tucson, de hoofdstad van Arizona te bereiken, de oude missiepost San Xavier del Bac, die op negen mijl van Tucson in het dal van de Rio Santa Cruz is gelegen.’ Ik weet nog exact hoe gefascineerd ik als jongen van elf, twaalf jaar door zo'n beginregel werd; hij was ‘feitelijk’, maar het was een feitelijkheid die onafzienbare verschieten van avontuur en romantiek suggereerde. En ook vandaag de dag moet ik mezelf nog min of meer geweld aan doen om het boek niet mee te pakken en in een stil hoekje - vooral niemand om je heen, natuurlijk - verder te gaan zitten lezen.
De balkondeuren staan open en ik hoor de stem van Wiebe, die twee bij hem op bezoek zijnde vrienden - Hans Bettinger en Bram Preesman - Jules Deelders Python Place voorleest.
Wat ik nog altijd hoop: dat er eens iemand komt met een pilletje, dat het slapen overbodig maakt.
| |
10-8
Er schijnt een kans(je) te bestaan dat de strip die Otto en ik mogelijk voor De Dordtenaar zouden gaan maken, toch doorgaat, maar dan niet voor De Dordtenaar - en dus ook niet ‘typisch Dordts’ - maar voor het Algemeen Dagblad. Jan Eyk belde er eergisteren over op, toen ik in A'dam was, zou terugbellen, heeft het gisteren niet gedaan, toen ik hém daarstraks belde was hij er niet, maar ik krijg hem, denk ik, vandaag nog wel aan de lijn. Het zou erg mooi zijn als het inderdaad iets werd.
‘The bishop was feeling rather sea-sick.’ Dat vind ik nog altijd een van de mooiste aanvangsregels die ik ken. (Van Norman Douglas' South wind.)
| |
11-8
Het is bij half zes, ik heb net een scotch and soda ingeschonken; de hele dag naar de radio geluisterd (Test match special: Australië momenteel 218 voor 2), maar ondertussen toch wel weer een schaakbordcollage gemaakt (gisteren ook weer een trouwens), alleen in zwart-wit ditmaal; waarschijnlijke titel: Van masturberen ga je de krant lezen.
| |
19-8
Stientje is, naar een recept van Miss Read, ‘green tomato chutney’ aan het maken; je ruikt het door het hele huis: verrukkelijk.
| |
| |
| |
20-8
Dit weekeinde, evenals het vorige, met Sacha zeker zo'n vier à vijf uur per dag getafelcricket: zo rond twaalf uur zit hij al zwijgend maar met duidelijke bedoelingen op me te wachten, precies zoals Victor vroeger soms zitten kon als hij dolgraag eten wilde hebben maar het beneden zijn waardigheid achtte om er om te vragen. Sinds we van vakantie terug zijn spelen we matches met een beperkt aantal overs (20), waarbij elke bowler maar vier overs krijgt en twee fast-bowlers, twee spinners en één medium bowler moeten worden ingezet. We hebben er nu een kleine competitie van gemaakt (acht clubs, wat nog altijd zevenentwintig wedstrijden zijn) en er een speciaal puntensysteem voor opgesteld: winst geeft vier punten, een draw of een tie twee, voor elk wicket dat je niet verloren hebt krijg je één punt, voor elke twee minder gebowlde overs één punt, voor elke vijf genomen wickets twee en ten slotte voor de eerste vijftig runs één punt, de tweede vijftig runs twee, de derde vijftig runs drie, de vierde vijftig vier punten, etc.) Vandaag hebben we erg goed gebat: Sacha maakte eerst 70, daarna 60 en ten slotte de eerste century van na de vakantie (110) en in de volgende wedstrijd maakte ik zelfs de hoogste score tot dusver (als Edmeades voor Essex tegen Leicestershire): 149. De eerste wedstrijd, Gloucestershire tegen Somerset, was enorm spannend: Gloucestershire had 205 voor 5 gemaakt en Somerset had voor 25 runs al 5 wickets verloren, zodat het leek alsof alle spanning er uit was. Maar toen begon Sacha aan zijn century, en voor de laatste bal stond Somerset op 202, zodat ze, als ik, die aan bat was, een vier had geslagen, zouden hebben gewonnen, en bij twee, één, of helemaal geen runs, juist op het nippertje verloren. En ik sloeg zowaar drie runs: resultaat dus een tie, wat maar zelden voorkomt (bij ons was het de eerste keer). - En nu komt Wiebe vragen wanneer we een potje gaan schaken. Het
wordt wel weer een spelletjesdag!
Over een paar weken - hoogstwaarschijnlijk - krijg ik weer een werkkamer in Pictura, niet ‘mijn oude’, die ik al een paar jaar terug verliet en aan Piet Hardenbol gaf, hoewel er nog een heleboel paperassen van me liggen en tal van boeken staan, maar de voormalige archiefkamer, één verdieping lager, volgens Otto ‘de rustigste van heel het gebouw’ en dat moet ik net hebben. In het Leprooshuis ben ik dit jaar nauwelijks geweest, in de eerste plaats omdat ik veel bezig ben geweest aan mijn objecten en collages en daarvoor had ik de spullen nu eenmaal thuis, maar ook omdat ik: a. niet erheen kon wanneer ik wilde, maar gebonden was aan de kantooruren, b. ik er telefonisch niet bereikbaar was (nu ja, in noodgevallen eventueel wel), c. als ik naar de wc wilde eerst een trap af moest en dan de binnenplaats over en d. - misschien wel de belangrijkste factor - omdat er niets stimulerends van uitging, hoe ongelooflijk aardig alle mensen die er werkten en met wie ik 's middags thee dronk ook waren. En ik moet weer eens een ruimte hebben waar ik volkomen ontspannen en voor honderd procent geconcentreerd bezig kan zijn.
| |
25-8
Een paar jaar terug, toen de gemeenteraadsverkiezingen in aantocht waren, zei ik tegen Jaap van der Lee: ‘Als je denkt dat jullie iets aan mijn naam hebben, mag je me best op de lijst zetten, maar dan wel op een onverkiesbare plaats.’ Dat is ook gebeurd; ik was vierentwintigste, geloof ik, maar door het onverwacht snelle verloop ben ik zo opgeschoven dat ik vanochtend - ik had er al iets over horen verluiden - een briefje van de fractie kreeg dat ik nu op de eerste plaats sta en uitgenodigd wordt ‘om de fractievergaderingen bij te wonen om meer bekendheid te krijgen met de zaken waarmee raadsleden geconfronteerd worden.’ Ik zal nu moeten
| |
| |
beslissen of ik inderdaad, als er weer iemand weggaat, in de raad zal willen gaan. Aan één kant zou ik het graag doen: het lijkt me interessant om het politieke bedrijf - al is het dan maar het lokaal-politieke - van nabij mee te maken en misschien kan ik ook nog iets doen voor het mij ongetwijfeld na aan het hart liggende Dordt. Het bezwaar is alleen dat je onmiddellijk in alle mogelijke commissies schijnt te belanden: bestuur van het ziekenhuis, een bejaardencentrum, of wat dan ook, wat enorm veel tijd gaat kosten - en ik wil toch ook wel de nodige uurtjes voor me zelf houden. Zal er eens goed over nadenken en met een paar mensen - Jaap van der Lee, Kees de Groen - over praten.
Eergisteren nog iets erg moois; had het meteen willen optekenen, maar het vergeten, nu dus maar. Ik was met Jan Eyk en Otto naar Rotterdam, om met Appel, de hoofdredacteur van het ad, een praatje te hebben over onze strip, waar hij wel in geïnteresseerd was. (Is er heel happig op zelfs, zei Jan later.) We zaten een paar minuten in Appels kamer, ik had juist een pijp opgestoken en blies misschien de derde of vierde rookwolk uit, toen er plots aan de deur werd gemorreld, je hoorde iets klikken, de knop werd omgedraaid en daar stapten één, twee, drie, ja zeker zeven of acht man naar binnen: de bedrijfsbrandweer, gealarmeerd doordat ik, met mijn pijp, vlak onder het lichtje in het plafond zat dat op rook reageert en elders in het gebouw een alarm in werking zet. Ik zei: ‘Maar er zullen toch wel meer mensen een pijp roken?’ Ja, dat was ook zo, en ze kwamen wel vaker onnodig aangestormd uit alle delen van het bepaald niet kleine gebouw. Daarna voor alle zekerheid maar van plaats verwisseld. - Over de strip valt nog niets definitiefs te zeggen: ik zal een opzet maken en wat tekstjes schrijven en Otto zal de plaatjes er bij tekenen en dan gaan we nog eens praten. Ik weet nu in elk geval, als ik weer op Appels kamer kom, waar ik niet moet gaan zitten.
| |
7-9
Harold Nicolsons Diaries and letters uitgelezen, waaraan ik zo'n week of zes geleden begonnen was. Zeer boeiend, vooral het tweede deel, over de oorlogsjaren, maar ook de beide andere ongetwijfeld. Niet in het minst natuurlijk door wát hij beschrijft, de figuren met wie hij in aanraking komt: zo'n beetje alle belangrijke politici uit Oost en West.
Een merkwaardige man, die Nicolson: fel anti-antisemiet, die een hekel had aan joden, fel tegenstander van de apartheidspolitiek, die niets moest hebben van negers, socialist (nu ja, in ieder geval: overtuigd democraat), die zich het liefst zo ver mogelijk hield van alles wat met ‘het volk’ te maken had: een man wiens intellect hem allerlei (juiste) beslissingen deed nemen waar zijn gevoelens nauwelijks achter stonden. In veel opzichten - vooral natuurlijk door afkomst, milieu, beroep - het volslagen tegendeel van iemand als Léautaud en toch, vreemd genoeg, op allerlei punten weer merkwaardig aan hem verwant: een verwantschap die stellig meer door de ideeënwereld van hun tijd moet zijn bepaald dan door hun temperament.
| |
11-9
Aangezet door de dagboeken van Harold Nicolson, de Diaries van ‘Chips’ (Sir Henry Channon) uit de kast gehaald (waar ze al een paar jaar stonden zonder dat ik er ooit een blik in had geworpen). Ze bestrijken dezelfde periode als Nicolsons dagboeken: 1935-1958 en becommentariëren voor een belangrijk deel - Channon zat ook in het lagerhuis - dezelfde gebeurtenissen en figuren. Maar zijn notities konden me toch niet boeien. Natuurlijk zullen ze voor iemand die een geschiedenis van dat tijdvak schrijft van groot belang zijn, maar als je ze vergelijkt met de drie delen Nicolson zie je, dat deze laatste - ondanks alles wat je op hem tegenhebben mag - toch een aspect van het Europese geestesleven van zijn tijd ver- | |
| |
tegenwoordigde - en een heel belangrijk aspect ook: hij staat voor een wijze van leven en denken die je ouderwets of conservatief mag vinden, maar waarvoor je toch ook een groot respect hebben moet. Maar ‘Chips’ was gewoon een politicus en society-man, heel ontwikkeld en met veel ‘smaak en belangstelling’ ongetwijfeld, maar daar blijft het dan ook bij. Ook geprobeerd Priestley's Out of town, het eerste deel van The image men te lezen, maar na zo'n dertig, veertig bladzijden had ik er schoon genoeg van: wat een geoha! Een ander woord is er eenvoudig niet voor te vinden. Als je dat boek vergelijkt met Patrick Hamiltons trilogie over een paar soortgelijke keurige oplichters: The west pier, Unknown assailant en Mr. Stimpson and Mr. Gorse, blijft Priestley nergens. En Hamilton is toch ook niet een van de ‘groten’. Maar hij is gewoon ‘eminently readable’. Terwijl je bij Out of town al geeuwt wanneer je het alleen maar doorbladert.
|
|