| |
| |
| |
josé donoso
uit ‘el obsceno pájaro de la noche’
Er was eens, heel, heel veel jaren geleden, een zeer rijk en zeer vroom man die uitgestrekte gebieden bezat over het hele land: bergen in het noorden, bossen in het zuiden en zandvlakten aan de kust, maar bovenal vruchtbare stukken bouwland in een streek die aan de noordzijde begrensd wordt door de rivier de Maule, in de buurt van San Javier, Cauquenes en Villa Alegre, waar hij door iedereen als heer werd erkend. Toen er dan ook slechte tijden aanbraken, jaren van schrale oogst, hitte en langdurige droogte, waarin de dieren aan voedselvergiftiging stierven en de kinderen óf dood óf met zes vingers aan een hand werden geboren, lag het voor de hand dat de ogen van de boeren zich op de grootgrondbezitter begonnen te richten, op zoek naar een verklaring voor zoveel ellende.
Deze heer nu, had negen zoons die hem terzijde stonden bij de zorg voor zijn land en één dochter, de jongste, het licht van zijn ogen en de vreugde van zijn hart. Het meisje was blond en lieflijk als het rijpe koren en zo vlijtig dat de bedrevenheid die zij in de huishouding aan de dag legde haar in het hele gebied een grote faam had bezorgd. Ze kon prachtig naaien en borduren. Uit de talk en met de wol die de hoeve opbracht maakte ze kaarsen en dekens. En 's zomers, wanneer de hommels snoeperig op het overrijpe fruit gonsden, werd de lucht in de boomgaard blauw en bijtend van het vuur dat haar bedienden stookten onder de koperen potten waarin zij bramen, meloenen, kweeperen en pruimen dooreenroerde tot konfijt om daarop de verwende smaak van de mannen in haar huis te onthalen. Ze had deze onheuglijke en vrouwelijke kunsten geleerd van een oude vrouw - wier handen door wratten waren misvormd - die de zorg voor
| |
| |
het meisje op zich had genomen toen de moeder bij de bevalling stierf. Iedere avond, na afloop van de maaltijd waarbij zij de tafel had gepresideerd waaraan haar afgematte vader en broers met hun stoffige laarzen gezeten waren, gaf zij, het troetelkind, ze één voor één een nachtzoen alvorens zich terug te trekken door de gang, verlicht door de kaars waarmee de min haar voorging, om te gaan slapen in het vertrek dat ze samen deelden.
Misschien lag het aan de bevoorrechte positie die de min door de band met het meisje had verworven, maar misschien kwam het ook wel doordat men, bij gebrek aan een verklaring voor zoveel ellende, zo nodig de schuld op iemand moest schuiven - in slechte tijden komen nu eenmaal slechte gedachten naar boven - dat allerlei geruchten de ronde begonnen te doen. De stalmeester zal het wel aan de kaasboer hebben verteld of de kaasboer aan de stalmeester of aan de tuinman of aan de vrouw of de nicht van de smid. 's Nachts kon je groepjes boerenknechts, hurkend bij de vuren die ze achter de varkenskot hadden aangestoken, allerlei dingen horen fluisteren, maar zodra ze merkten dat er iemand aankwam hielden ze onverhoeds hun mond. Het gerucht verspreidde zich langzaam maar zeker en bereikte ook de dorsers en de herders in de meest afgelegen bergen van het grootgrondbezit: men zei, men zei dat ze zeiden of dat iemand, Joost mag het weten, had horen zeggen dat in de nachten van heldere maan een angstaanjagend hoofd door de lucht vloog dat een lange korenkleurige haardos met zich meesleepte, en het gezicht van dat hoofd was het mooie gezicht van de dochter van de baas... dat het verschrikkelijke gekras van de vampiers liet horen, toverij, heksenwerk, vandaar de ontelbare rampen, de ellende die de boeren dreigde te wurgen. Over de uitgedroogde weiden waar de van dorst gezwollen dieren hun doodsstrijd voerden, kon je het hoofd van de baas z'n dochter, klapwiekend met reusachtige, als vleermuisvlerken generfde, oren achter een gele hond aan zien scheren - net als haar min pokdalig en mager - die de vampier naar
| |
| |
een plek gidste die de stralen van een medeplichtige ster ergens achter de bergen aangaven: zíj waren de schuld van alles, want het meisje was een heks evenals haar min, die haar ook in déze kunsten - minstens zo onheuglijk en vrouwelijk als het onschuldige bereiden van lekkernijen of de huishouding - had ingewijd. Ze zeggen dat haar eigen pachters deze praatjes in de wereld hebben geholpen, gevolgd door de pachters van de aangrenzende hoeven, en die zouden de mensen van buiten hebben ingelicht, die de geruchten op hun beurt weer verder verspreidden, wanneer ze van de wijnoogst of het dorswerk naar huis terugkeerden, totdat niemand er meer aan twijfelde dat de dochter van de landheer en haar min het hele gebied behekst hadden. Toen op een nacht, in een boerderij, de oudste van de broers te vroeg opstond uit het bed van zijn minnares om op een fatsoenlijk uur in het ouderlijk huis terug te keren schreeuwde deze hem vanuit de warboel van dekens - nog warm van zijn lichaam - toe:
- Ik durf te wedden dat je zuster nog niet thuis is. Heksen keren pas terug als de haan kraait en het dag begint te... Hij sloeg haar net zo lang totdat het bloed uit haar mond stroomde, totdat ze alles had opgebiecht. En nadat hij het had gehoord sloeg hij haar nog harder. Hij maakte dat hij zo snel mogelijk de huizen van de hoeve bereikte om het aan de tweede broer te vertellen en toen aan de volgende en de volgende, maar de negen broers konden zich er, noch gezamenlijk noch ieder afzonderlijk, bij neerleggen het gerucht als iets anders te zien dan een schandelijke leugen die hen allen bezoedelde. Vanuit de onherbergzaamheid der schamelen drong de schrik de beschutte sfeer van het huis binnen waar de scepter werd gezwaaid door het zusje van wie het onmogelijk was iets anders te denken dan dat het een zuiver en gelukkig kind was. Ze mochten het niet denken. Ze behoefden het idee slechts naast zich neer te leggen. En ze maakten geen woord meer aan de zaak vuil. Toch keerden ze dagelijks met gebogen hoofden van hun werk terug, zonder een dier
| |
| |
op de markt te hebben verkocht en ook dachten ze er niet meer aan de oogst vóór de bui binnen te halen. Ze dronken niet meer vrijuit zoals vroeger, want ze werden geremd door de angst dat de wijn hen loslippig zou maken in het bijzijn van hun vader, en die mocht niets weten.
Toch kwamen de broers, soms gezamenlijk, maar later, nadat ze tot de slotsom waren gekomen dat alles op leugens berustte, ieder op z'n eigen houtje, alsof ze voor de rest niet wilden weten dat ze ook maar een greintje waarheid in de geruchten zagen, 's nachts aan de kamerdeur van het meisje luisteren. Ze hoorden altijd hetzelfde. Binnen lachte het meisje met de oude vrouw aan een stuk door en ze gaf raadsels op of ze zongen wat en daarna hoorden ze ze salve's of rozehoedjes bidden totdat ze merkten dat ze de kaarsen uitbliezen en insliepen. Nooit hoorden ze iets anders dan een herhaling van hetzelfde. Er was niets aan de hand. Slechts een eiland van vrouwen in een huis van mannen, voor hen weliswaar ontoegankelijk maar geenszins gevaarlijk.
Wanneer maakten ze dan de uitstapjes waarvan ze beschuldigd werden? Nadat ze de zaak een tijd lang goed in het oog hadden gehouden stelden ze, overtuigd van de valsheid van de geruchten, hun vader op de hoogte opdat hij degenen die aansprakelijk waren voor de verspreiding van al die lasterpraatjes zou straffen. Gek van woede en verdriet onderwierp de landheer zijn dochter aan een verhoor: de ogen van het meisje bleven zo helder tijdens het van de hand wijzen van aantijgingen waar haar onschuld niet bijkon dat haar vader weer tot bedaren kwam, en terwijl hij zijn oogappel op de knieën nam vroeg hij haar iets voor hem te zingen. Daarop haalde de jongste broer, nu met een glimlach op z'n gezicht, de gitaar uit een hoek van de rechtkamer om haar te begeleiden:
Voor een roos zou ik mij werpen in de golven
doch ik vrees door het water te worden verzwolgen
slaat op de klokken met stokken, met gard
en mocht er geen klepel zijn desnoods met het hart.
| |
| |
In de zijkamer kwamen de broers tot de conclusie dat het verstandig zou zijn een paar dagen te wachten, maar dat men zich hoe dan ook van de min moest ontdoen, want als er van enige schuld sprake was lag die bij haar, alleen al door haar dubbelslachtige aanwezigheid in de omgeving van het onschuldige meisje. Wat deed het er immers toe een oude, anonieme vrouw op te offeren wanneer de zaak daarmee in het reine gebracht kon worden? Na een lange periode van slapeloosheid konden ze weer met een gerust hart gaan slapen. Om één uur 's ochtends bonkte een knecht op de slaapkamerdeur van de landheer:
- Meneer, meneertje, daar buiten lopen de gele hond en de vampier...
En hij had zijn hielen nog niet gelicht of de landheer verscheen, zwaaiend met zijn zweep, gehuld in nachthemd en poncho in de deuropening, en hij schreeuwde om zijn zoons wakker te maken, om iedereen wakker te maken, dat ze voort moesten maken, dat de jongens de paarden moesten zadelen, erop moesten springen en wegrijden... de tien mannen lieten een stofwolk achter in de nacht terwijl ze door open veld weggaloppeerden, vragend, zoekend, luisterend, ze moesten en zouden de vampier en de gele hond vinden, want het was de enige gelegenheid om achter de waarheid te komen. Een ver gehuil boog de koers van het hoefgetrappel in de richting van het bos. Een gekras, een steentje dat ergens opzij naar beneden rolde deed ze bergen bestijgen, spelonken uitkammen die mogelijk toegang gaven tot de holen van de heksen. Dan weer daalden ze af naar de rivier, afgaand op het geblaf van een hond, misschien wel de gele hond, maar vergeefs, nooit was het de gele hond, en toen kraaide de haan en begon het dag te worden, en daarmee was het uur van de heksen verstreken. Doodmoe van hun nederlaag zagen de tien mannen zich genoodzaakt naar de huizen van de hoeve terug te keren. Bij hun aankomst namen ze een geritsel waar tussen de wijnranken:
- Grijp ze, grijp ze, het is de gele hond. Ze wil het huis in,
| |
| |
de vampier kan niet ver weg zijn.
En de tien mannen wierpen zich op haar om haar als een kat in het nauw te drijven, om haar uit te schudden en af te ranselen en ter plaatse dood te slaan, maar in de verwarring van steigerende paarden en flitsende zwepen verdween de hond in de stofwolk van de hoeven, die niet hadden kunnen tegenhouden dat ze er tussenuitkneep en oploste in het schemerige ochtendlicht. Ze bevalen de knechts haar op te sporen. Dat ze haar koste wat het kost zouden vinden, want de hond was de min en de min was de heks. Dat ze niet de euvele moed hadden terug te keren zonder de gele hond. Dat ze haar dood moesten maken en haar huid mee terug moesten brengen.
Toen forceerde de landheer, gevolgd door zijn zoons, de deur van het meisje d'r kamer. Bij zijn binnenkomst slaakte hij een kreet en onmiddellijk spreidde hij zijn armen zodat zijn wijde poncho voor de ogen van de andere afsloot wat alleen zíjn ogen zagen. Hij sloot zijn dochter op in het zijkamertje. Toen pas stond hij toe dat ook de anderen binnenkwamen: het oude mens lag laveloos op haar bed, onder de magische zalfjes, met naar binnen gedraaide ogen en ze ademde alsof ze sliep, alsof haar ziel zich uit haar lichaam verwijderd had. Buiten begon de hond te janken en tegen het raam te klauwen:
- Daar heb je d'r, maak haar dood of ik maak jullie allemaal dood...
De hond hield op met janken. Het meisje was begonnen te huilen in het kamertje waar haar vader haar had opgesloten.
- Moeder! Moedertje! Laat ze haar niet doodmaken, papa, laat ze haar niet doodmaken, ze moeten haar naar haar lichaam laten terugkeren. Als ze haar niet doodmaken zweer ik U dat ik alles zal bekennen...
- Hou je mond, jij. Je hebt helemaal niets te bekennen. Ze gingen de patio op om de bebloede huid te inspekteren. Het was niet moeilijk gebleken haar te grijpen, ze leek doodop, bibberend ineengedoken onder het raam van het meisje: aldus luidde de lezing van de knechts terwijl de tien
| |
| |
heren de huid van de gele hond aan een onderzoek onderwierpen. Nu behoefde men zich nog slechts van het lichaam van de heks te ontdoen. Ze was levend noch dood. Ze kon een groot gevaar blijven opleveren: het lichaam van een heks begraven kan tot vergiftiging van kilometers goed bouwland leiden, zei de landheer, zodat we haar op een andere manier moeten zien kwijt te raken. Hij beval het lichaam van de boosdoenster aan een boom te binden om haar net zo lang te slaan tot ze zou ontwaken en iedereen de bekentenis van haar misdaden zou horen. Het geschonden lichaam begon te bloeden, maar noch de ogen noch de mond van de heks openden zich ofschoon ze gewoon bleef doorademen, zwevend in regionen die zowel het leven als de dood vreemd zijn. Toen er niets anders overbleef hakten ze de boom om. En de negen broers droegen samen met hun pachters en de pachters van naburige hoeven het lichaam van de heks naar de Maule waar ze het met boomstam en al, zodat het niet kon zinken, in het water wierpen.
De landheer was thuisgebleven. Een uur nadat het geschreeuw van de menigte was weggestorven vertrok hij met zijn dochter naar de hoofdstad. Daar sloot hij haar in een klooster op, overgeleverd aan de zorg van de nonnen. Niemand, ook de negen broers niet die zoveel van haar hielden, heeft haar ooit weer gezien.
Ondertussen had de stoet, die langs de oever van de Maule met het stroomafwaarts drijvende lichaam was meegelopen, zich ontbonden. Telkens als men zag dat het de oever naderde werd het met stokken teruggeduwd. Wanneer de stroom het naar het midden van de rivier dreigde te sleuren haalden ze het met pikhaken naar zich toe. 's Nachts, terwijl ze hun rijdieren ontzadelden, vuur ontstaken en wat aten, legden ze het lichaam van de heks met dezelfde pikhaken aan de oever vast, en wanneer ze zich dan uitstrekten op hun pelzen en poncho's vertelden ze elkaar verhalen over heksen en spoken en andere monsters achter de gezichten waarvan in slechte tijden de angst schuilgaat. Ze vertelden
| |
| |
wat ze wisten van heksen, van generatie op generatie overgefluisterd, dat iemand eens tegen een oude man had gezegd dat hij het geslacht van de sater moest kussen als hij wilde deelnemen aan de orgiën van de heksen, en vervolgens begonnen ze over de angst, van de goeie ouwe tijd, van tegenwoordig, en van alle tijden, en dan viel er een stilte, en om de gedaanten, die zich uit de nacht dreigden los te maken, te verjagen wensten ze elkaar geluk, want deze keer waren de heksen er gelukkig niet in geslaagd de mooie dochter van de landheer weg te roven, en dáár waren ze op uit, haar wégroven, om de negen openingen van haar lichaam dicht te naaien en haar te veranderen in een gedrocht, want dáárom, om gedrochten van ze te maken, roven de heksen die onschuldige schapen, en ze verbergen ze in hun holen onder de aarde, met dichtgenaaide ogen, dichtgenaaid geslacht, dichtgenaaide aars, dichtgenaaide mond, neus en oren, allemaal dichtgenaaid, en ze laten hun haar en de nagels van hun handen en voeten aangroeien, om idioten van ze te maken, nog erger dan dieren, de arme kinderen, en smerige luizebossen, die niets anders meer kunnen dan sprongetjes maken wanneer de sater en de heksen ze aanzetten tot dansen... iemands vader had eens met iemand gesproken die beweerde dat hij een gedrocht had gezien en dat zijn lichaam half verlamd was geraakt van angst. Af en toe huilde er een hond. Dan weer viel er een stilte over de schrikachtige stemmen. Telkens als de vlammen van het vuur de schaduwen van hun breedgerande hoeden terugdrongen glinsterden de ogen van de halfslapende knechts.
De volgende morgen zadelden ze vroeg hun dieren. Ze gooiden de boomstam los en gedurende de hele dag volgden ze, bij stralende zon, de gang van het stroomafwaarts drijvende lichaam van de heks, door de kale bergen van het kustgebied. Als een lopend vuurtje ging van gehucht tot gehucht de tijding dat ze de heks eindelijk te pakken hadden, dat de streek voortaan verlost zou zijn van hekserij, dat de vrouwen weer normale bevallingen zouden hebben en dat
| |
| |
er geen overstromingen meer zouden komen, en het legioen dat zich bij de voorttrekkende stoet aansloot werd hoe langer hoe groter. Nog vóór de zon onderging merkten ze dat ze dicht bij zee zaten. De rivier werd hoe langer hoe breder en rustiger. Zandbedden begonnen de oevers te lenigen. Er doemde een eilandje op. In plaats van groen werd het water asgrauw, totdat ze in de verte zwarte rotsen bespeurden en de witte streep van de golven voor de zandbank.
Vanuit een roeibootje sleepten de negen broers de heks met pikhaken en touwen tot aan de zandbank: de stroom had haar langzaam aan ontkleed en in een wirwar van kleerflarden en haren gewikkeld. De vissen die aan haar vlees hadden geknabbeld dreven dood rond het bootje. Te voet en te paard waren pachters, landbouwers, kinderen met hun honden, in de buurt wonenden, nieuwsgierigen de heuvel opgestroomd die over de zee uitkeek. Pas heel laat bracht de wind, die in hun poncho's blies, de overwinningskreten die de negen broers hadden uitgeschreeuwd, naar de wal: eindelijk waren ze erin geslaagd het lichaam van de heks voorbij de torenhoge, duizelingwekkende golven te krijgen waar de zee haar zou opslokken. Er was nog slechts een stipje van over dat zich geleidelijk oploste over de gouden zee van de ondergaande zon. Langzaam begon de stoet zich op de terugweg te ontbinden. Gerust en vrij van angst keerde iedereen naar z'n dorp of boerderij terug, want er was een einde gekomen aan de slechte tijden in de streek.
vertaling Robert Lemm
|
|