Hooft, de Schoolmeester, Nijhoff, Gorter, Lodeizen, Achterberg. Maar ook fragmenten uit essays en romans. De hele literatuur kreeg een beurt.
B. vertelde dat meneer V. meestal dezelfde openingszin had. ‘Ik heb er weer een’, riep hij, zodra hij hem aan de lijn had. ‘Zegt u het maar’, zei B., met het potlood klaar, alsof hij er op had zitten wachten. Het begon me te intrigeren. ‘Ik denk dat die meneer Vermolen gewoon jouw literaire kennis wil toetsen’, zei ik tegen B., ‘hij heeft zelf een uitgebreide biblioteek, pakt het eerste het beste boek en leest jou daaruit een zin voor. En nou eens kijken of hij dit weet, zal hij denken’.
‘Welnee’, zei B.
‘Maar zegt hij dan zelf nooit eens iets?’
‘Jawel, hij doet vaak suggesties. Meestal denkt hij dat ik het wel weet. Ach, wat maakt het ook uit.’
Hij was niet nieuwsgierig. Ik werd het des te meer. Het was maar een paar keer voorgekomen dat de heer Vermolen belde en B. niet tuis was. Ik vroeg hem of ik de boodschap kon aannemen. Nee, dat ging niet. Of mijn man hem kon terugbellen? Nee, nee, dat was niet nodig. Hij belde van buiten de stad. Voor ik hem verder nog iets kon vragen verbrak hij de verbinding. Misschien was hij die middag net van plan op te hangen. Misschien was hij nog even met de hoorn in zijn hand blijven staan, zoals je dat wel doet als je iemand toch nog aan het toestel hoopt te krijgen.
‘Hallo’, riep ik, hijgend na de drie trappen en met mijn jas nog aan.
‘Is uw man tuis?’ Hij was het.
‘Nee, mijn man is niet tuis. Maar nu ik u toch aan de telefoon heb, meneer Vermolen, mag ik u eens vragen waarom u...’ Voor ik helemaal uitgesproken was, riep hij: ‘Weet u dat niet?’
‘Nee.’
‘Kijkt u eens, ik los elke week een moeilijke puzzel op, een literaire puzzel met citaten. Ik heb hem praktisch iedere week goed.’
‘Dan hebt u zeker al veel gewonnen?’
‘Nou en of. Dat is in de loop der jaren een aardig bedragje