| |
| |
| |
ed. hoornik
de vingerwijzing
Vraag: Hebt U tijdens uw lange redakteurschap van zoveel belangrijke tijdschriften - als Criterium, Helikon, De Gids, Delta, - Maatstaf wel eens gezien als ‘een konkurrent’? Wat vindt U van het verdwijnen van steeds meer tijdschriften (Ontmoeting, De Nieuwe Stem, Gard Sivik, Merlyn, etc.)?
Door bijzondere omstandigheden ben ik niet in de gelegenheid de vragen, die de redaktie mij voorlegde en die betrekking hebben op de tegenwoordige positie van het literaire tijdschrift, in dit afscheidsnummer van Maatstaf te beantwoorden. Omdat ik bij dit afscheid, waartegen ik het liefst zou willen protesteren, niet wil ontbreken, publiceer ik hierbij een hoofdstuk uit De Vingerwijzing, de roman, waaraan ik op het ogenblik werk en die speelt in Den Haag, de stad waar Maatstaf is geboren en getogen.
Het is begonnen in de slaapkamer van zijn ouders, die aan de achterkant van het huis lag en grensde aan de zijne. Op zomeravonden, als hij na lang treuzelen en zeuren toch nog te vroeg naar zijn zin naar bed was gebracht, ging hij er vaak nog wat rondneuzen. Het licht dat door de gele neergelaten rolgordijnen werd gefilterd, gaf de kamer een geheimzinnige atmosfeer, waardoor je iets moest overwinnen om er binnen te gaan en de stilte te verbreken. De grote, met borduurwerk versierde en met franje afgezette sprei, die een ideale landingsplaats voor vliegen was, bedekte de twee tegen elkaar aangeschoven bedden, waaronder, aan de kant waar zijn vader sliep, twee vilten, zurig-ruikende pantoffels uitstaken. In een hoek stond de commode waarvan het opstaande spiegelblad
| |
| |
ed. hoornik. foto cor stutvoet
| |
| |
behalve de lampetkan en de kom ook een deel van de kamer weerkaatste.
Bij die spiegel blijft Kuyll steken. Is het omdat hij ook nu nog, nu hij na al die jaren de kamer opnieuw heeft betreden, moet wennen aan het schemerige licht, dat door de spiegel wordt vastgehouden? Naar zijn onrustige ogen te oordelen, lijkt het er meer op dat hij iets zoekt. Bliksemsnel bukt hij zich om het op de grond gevallen palmtakje op te rapen en zet het terug in het wijwaterbakje. Over de twee koffers, een bruine en een geruite, die tussen de linnenkast en de commode staan ingeschoven, blijft zijn blik hangen aan een hoededoos. Weliswaar heeft hij nog altijd niet gevonden wat hij zoekt, maar hij voelt dat hij nu heel warm is. Ineens schiet hij vooruit, gooit de hoededoos opzij en pakt de stoof, die achter de koffers is weggeborgen... Kuyll glimlacht. Met de nu opgedolven rekwisieten kan hij aan het werk gaan. Omdat die spiegel een beetje te hoog voor hem was, had het jongetje die stoof nodig. Hij droeg een nachthemd dat tot zijn voeten reikte en soms, zijn armen uitgestrekt, op één voet balancerend, vloog hij door die spiegel weg. Het was een opwindend spel, waarbij hij nu eens van de ene, dan weer van de andere voet vertrok. Als het hem begon te vervelen, ging hij snuffelen in kasten en laden. Voor zijn moeders kleerkast had hij een heilig ontzag, maar dat nam niet weg dat hij met de hartstocht van een minnaarzijn gezicht telkens weer in haar kleren drukte, hoewel zij hem toch kort daarvoor welterusten had gekust en het kriebelen van haar welig haar hem in verrukking had gebracht. Naast een in een zwarte lijst gevatte gravure, waarop twee scharminkels van paarden een kar met schelpen uit een avondlijke zee trokken, was een console aan de muur bevestigd, waarop in een kring van kaarsjes, zoals die op een verjaardagstaart prijken, een beeld van Antonius stond. Zijn moeder had het meegebracht uit Padua, van dezelfde reis naar Rome waarover zijn vader nooit uitverteld raakte en tijdens welke ze hem,
om haar eigen woorden te gebruiken, al onder het hart had gedragen. In houtwol verpakt en begeleid door duizend angsten van zijn moeder, had de heilige de ongemakken van de reis zonder een schrammetje doorstaan. Onder zijn
| |
| |
wezenloze blik deed het jongetje dingen waarvan niemand iets mocht weten, maar hij rekende erop dat de heilige zijn mond hield. Ook de enkele keren immers dat hij zich rechtstreeks tot hem gewend had en zijn voorspraak ingeroepen om hem terug te bezorgen wat hij kwijt was, had Antonius taal noch teken gegeven.
In een la van de commode lagen de dingen van zijn vader, zijn scheermes en de riem waarop hij het aanzette, een nieuw staafje zegellak, reservelussen voor zijn bretels, knopehaken voor zijn schoenen en zwartkatoenen handschoenen, dezelfde of net zulke als hij aanhad wanneer hij zondags tijdens de hoogmis collecteerde. Verder lag er allerlei rommel in: grote en kleine spijkers, een stukje puimsteen, de kruk van een paraplu, een flesje tinctuur dat zijn vader gebruikte om zijn snor bij te verven en een sigarenetui met buitenop in afgeschilferd goud de dom van Keulen, dat ten langen leste dan ook een religieuze bestemming had gekregen door als bewaarplaats te dienen van een in drie stukken gebroken rozenkrans en een met email ingelegd kruisje. Helemaal achterin, afgedekt door een glazen plaat, stond een kistje met stopverf. Het kwam alleen te voorschijn als er ergens in huis een ruit was gebroken, die zijn vader dan persoonlijk door een nieuwe verving. Zonder boordje en met bengelende bretels werd hij dan weer helemaal de werkman zoals Kuyll zich voorstelt dat hij in zijn jeugd geweest moet zijn; alleen het fluiten was in rochelen veranderd. De eerste poppetjes die het jongetje van de stopverf maakte, waren weke, ziekelijke wezentjes, die alleen liggend existeerden. Maar al gauw ontdekte hij dat je ze met behulp van stukjes lucifer een degelijk geraamte moest geven, wilden ze gehoorzaam overeind blijven staan. Toch bleven het ook dan nog brekebenen, armeluiskinderen, die nodig eens een dagje naar buiten moesten. Toen het jongetje weer eens aan het kneden was, hoorde hij beneden stemmen. Kuyll houdt plotseling op en begint te ijsberen. Wat moet hij zijn vader gaan zwart maken? Om zijn moeder voordeliger te laten uitkomen? De wolf die het lam verslindt. Maar wat weet hij van zijn moeder? Wat hij zich kan herinneren is niet meer dan de zalige hoop lichaamswarmte, als
| |
| |
hij op zondagochtenden bij haar in bed mocht en zijn vader beneden de huurbriefjes zat te schrijven. Hem kan hij duidelijk zien: een magere, grijze man, de zwarte snor in twee punten omhooggedraaid, een stukje van zijn tong zichtbaar zolang de kroontjespen met het papier communiceert. Hij is in hemdsmouwen en zijn vest is nog open, maar de gouden horlogeketting heeft zijn plaats al ingenomen. Op tafel staan, nog in elkaar geschoven, de twee guttapercha manchetten, die hij straks, wanneer hij de geklede jas heeft aangetrokken, in de mouwen zal steken. Een momentopname. Kuylls vader anno 1917. Laten we hem, voor de kerkklokken gaan luiden en hij haastig overeind zal komen, nog eens bekijken. Aan zijn rechterhand liggen, keurig onder elkaar, de net uitgeschreven briefjes. Het schrift is wat onbeholpen. Een ervan, waarin de pen even is blijven haken, is lelijk bespetterd. Heel wat meer te zeggen heeft het stapeltje links, de oude, onbetaald gebleven briefjes. Deuren en gezichten. Een kind dat zijn hoofd schudt. Een vrouw die haar schouders ophaalt. De dreigende vuist van een man. Echte wanhoop en tienvoudige leugen. Tering en dronkenschap. Van de daken gestolen lood. Gesloopte kranen. Wandluizen. Ratten. Heel de misère van arme mensen, waarmee zijn vader iedere maandag, als hij de huren ging innen, werd geconfronteerd en die hij beter kende dan wie ook, want hij was uit erger dan zo'n milieu afkomstig en eraan ontvlucht, een grauwe, eindeloos lange weg, afgelegd lang voor Kuyll werd geboren. Zijn eerste vrouw, die hem daarbij op voorbeeldige wijze moet hebben geholpen en nachtenlang samen met hem stoelen had zitten matten, stierf kinderloos, kort nadat hij zijn eerste huisje op de Olieberg, een steegje dat Kuyll nooit had kunnen terugvinden, had gekocht. Toen hij opnieuw in het huwelijk trad, was hij vierenvijftig, de moeder van Kuyll tweeënveertig. Ze had drie zusters, alle drie ongetrouwd,
van wie Kuyll zich alleen nog de namen kan herinneren: tante Marie, tante Cato en tante Louise. Onder toezicht van een stokoude, achterdochtige, tirannieke, uit Duitsland afkomstige vader dreven de vier vrouwen een slecht lopende wasserij recht tegenover de kerk in de Van Limburg Stirumstraat. Ofschoon niet bewezen, staat wel vast dat de
| |
| |
pastoor de ongelukkige weduwnaar en de jongste van de vier zusters bij elkaar heeft gebracht. Kuyll weet nog altijd niet of hij de geestelijke daarvoor dankbaar moet zijn. Ongeboren gebleven te zijn, lijkt soms wel zo aanlokkelijk.
Genoeg geijsbeerd! Terug naar het jongetje, de stopverf, de stemmen. Op zijn tenen, de planken waarvan hij wist dat ze kraakten vermijdend, liep hij naar de deur. Geruisloos - hij had daar een zekere handigheid in gekregen - maakte hij hem open. Beneden hoorde hij zijn vader praten, maar veel harder dan anders en met de hese en overslaande stem die hij kreeg als hij kwaad was. Het jongetje stak de gang over naar de trap en boog zich over de leuning, die met een draai naar beneden in het donker verdween. Toen hij er een tijdje stond, zag hij de streep licht die de onderkant van de deur aangaf waarachter hij zijn vader tegen zijn moeder hoorde schreeuwen en vloeken. Onder die vloeken, waarvan de kapelaan op de lering had gezegd dat je een doodzonde beging als je ze uitsprak, kromp het jongetje in elkaar, maar hij klampte zich vast aan die streep licht. Zolang die maar bleef, hoefde hij niet bang te zijn. Zijn moeder zei niets terug of ze deed het zo zacht dat hij het niet hoorde. Zodra het even stil was en hij vurig hoopte dat alles voorbij zou zijn, barstte zijn vader opnieuw los. Dingen vielen en braken. Of werden gebroken. Die streep licht was er nog steeds, duidelijker zelfs, maar had nu niets veiligs meer of vertrouwds, integendeel daarachter gebeurde het. Het jongetje schoof een beetje opzij, zodat hij hem niet meer kon zien, maar daardoor raakte hij zijn gevoel voor richting kwijt en toen gebeurde het overal. Hij stond er middenin, zijn keel toegeknepen. In plaats van naar beneden te rennen om door zijn plotselinge aanwezigheid zijn vader misschien tot bedaren te brengen, bleef hij talmen. Hij durfde niet. Hij durft nog steeds niet. Hij kan niet meer verklaren dan dat hij staande op die trap een bons heeft gehoord, alsof er iemand op de grond viel. Dat het daarna stil is geworden en stil is gebleven. En dat hij, terugkerend naar de slaapkamer, op de gang zijn broertje had zien staan,
dat ze elkaar hadden aangekeken en dat zijn broertje zich toen, zonder iets te zeggen, had omgedraaid en de trap was opgegaan naar de zolder waar
| |
| |
hij sliep. Toen Kuyll in de nacht van zijn broers dood, een ogenblik met hem alleen, erover begon en vroeg of hij zich dat moment nog herinnerde, keek hij langs Kuyll heen, alsof achter hem op de muur, waar Kuyll met zijn stoel tegenaan wipte, heel wat meer te zien was dan het verschoten bloemetjesbehang. Kuyll trok die stoel tot vlak bij het bed en boog zich over de stervende. ‘Luister’, zei hij, ‘ik wil alleen weten of er verband is tussen wat wij toen hoorden en moeders dood’. Zijn broer bewoog even zijn hoofd, alsof hij nee wilde zeggen, maar midden in die beweging hield hij op. Zijn dochtertje, dat even de kamer was uitgegaan, kwam terug; ze nam de zakdoek die op het nachtkastje lag en veegde behalve de zweetdruppels die op zijn voorhoofd stonden, ook de spoken die Kuyll had opgeroepen weg.
Het jongetje keerde terug naar de slaapkamer. Het was donker en het werd steeds donkerder. Hij bevond zich in een staat van verbijstering soortgelijk aan die (d!e vergelijking dringt zich op) waarin Kuyll een kwarteeuw later verkeerde, toen de slagboom van het concentratiekamp achter hem dichtviel. Het draaide voor zijn ogen. Een plank boog krakend door. Hij probeerde de haarspeld, waarmee hij de stopverffiguurtjes ogen en een mond had gegeven en die hij nog altijd in zijn hand hield, recht te buigen, maar het lukte niet en hij gooide hem weg. Op zijn gevoel deed hij de gebruikte stopverf terug in het kistje. Toen hij de la wilde dichtschuiven, zag hij iets flitsen. Het scheermes. Hij pakte het en vouwde het open. Dat had hij wel eens meer gedaan, maar dan had hij het altijd direct weer dichtgemaakt en teruggelegd. Nu liet hij het open en bleef er gebiologeerd naar kijken. Op de een of andere manier had het te maken met de vloeken en verwensingen die zijn vader had uitgesproken. Hij bracht het naar zijn mond en likte eraan. Een paar keer. Toen gooide hij het terug. In bed, de dekens over zijn hoofd, huilde en bad hij zichzelf in slaap.
In gedachten verzonken blijft Kuyll zitten. De scène bevalt hem niet. Vooral de suggestie als zou zijn vader schuld hebben aan de dood van zijn moeder, ligt hem zwaar op de maag. Zijn
| |
| |
verbeelding heeft hem weer eens een valstrik gespannen en hij is erin gelopen. Hij pakt zijn ballpoint en drukt het knopje in. In, uit. In, uit. En nog eens. En nog eens. Het ratelen van een machinegeweer. De man Kuyll in opstand tegen de schrijver Kuyll.
K: Je hebt me lelijk om de tuin geleid.
S: Je had op je vingers kunnen natellen, dat dit een keer gebeuren zou.
K: Ik wil de werkelijkheid. Geen fictie en zo. Tot nu toe is me dat gelukt.
S: Dat denkt je maar! Eenmaal op dreef heb je je gegevens losgelaten.
K: Die laatste scène ga ik overmaken. En zonder jouw suggesties, je trucs, je artistieke handigheidjes.
S: Dat zal een fraai stukje amateurisme worden.
K: De gaten in mijn geheugen moeten ook op papier gaten blijven.
S: Als even zoveel illustraties van je onmacht!
K: Ze zouden wel eens meer kunnen suggereren dan jouw verdichtsels.
S: Maar dan toch alleen als ik je de plekken aangeef waar ze moeten komen.
K: Je bedoelt, waar jij vindt dat ze psychologisch passen. Maar ik heb lak aan je psychologie.
S: Dat jongetje van jou liegt er anders niet om. Dat likken aan dat scheermes bij voorbeeld.
K: Maar dat zag ik hem gewoon doen. Ik had het maar op te schrijven.
S: Maar toen hij echt in die kamer stond, heeft hij het toen ook gedaan? (Als Kuyll blijft zwijgen) Nou, vooruit!
K: Ik geloof het wel.
S: Blijkbaar kun jij je dingen herinneren die niet gebeurd zijn. En weet je waarom? Omdat mijn verbeelding heel wat reëler is dan jouw werkelijkheid.
K: Ik erken geen werkelijkheid buiten de mijne.
S: Je bent niet erg overtuigend, vind je wel?
K: Ik ben moe, ik heb hoofdpijn en ik heb genoeg van je verhaaltjes. Mijn vader is mijn vader, een betere man is er nooit
| |
| |
geweest. Alle jongetjes kunnen een dergelijk verhaal over hun vader doen, want overal vallen wel eens woorden, maar als jij je erin mengt, wordt het meteen moord of minstens doodslag. En om het nog saillanter te maken ga je liegen. Die passage bij voorbeeld, die aan het bed van mijn broer speelt. Inderdaad heb ik de nacht voor zijn dood bij hem doorgebracht, maar er is geen sprake van dat ik hem die onzinnige vraag heb gesteld.
Misschien heb ik even met de gedachte gespeeld, een flits, meer niet. Weet je wat ik werkelijk heb gedacht toen ik zijn dochtertje zo bezig zag? Goed figuurtje, heb ik gedacht, aantrekkelijke benen.
S: (als Kuyll opstaat) Tijd om te pauzeren, tijd om thee te drinken, tijd om naar onze vriendin te gaan.
Ed. Hoornik. Geboren 1910 te 's-Gravenhage. Direkteur en redakteur-sekretaris van Delta, redakteur van De Gids en de televisie-serie Dichters dichterbij. Is redakteur geweest van de literaire tijdschriften Werk, Criterium, Helicon en Centaur. Debuteerde in 1936 met de dichtbundel Het Keerpunt. In 1950 verscheen Verzamelde Gedichten. Laatste publikaties: De vis, gevolgd door In de vreemde (1962), waarvan voorjaar 1969 de achtste druk verschijnt; De dubbelganger (bloemlezing uit de gedichten, 1962); Over en weer (beschouwingen over poëzie, 1962); De Overweg (1965). Dit laatste gedicht werd in 1966 met Mattheus, Geboorte, Requiem en De Vis gebundeld uitgegeven onder de titel Vijf gedichten. In 1968 verscheen de roman De overlevende. Najaar 1969 komt de roman De Vingerwijzing uit. Van 1932-1942 was Hoornik redakteur van het Algemeen Handelsblad. In 1943 werd hij gearresteerd en via het koncentratiekamp Vught naar Dachau getransporteerd, waar hij tot de bevrijding in 1945 verbleef. Van 1946-1948 was hij kunstredakteur van Vrij Nederland. Tans is hij adviseur voor toneel, letteren en perszaken van de Sticusa (Stichting voor culturele samenwerking met Suriname en de Nederlandse Antillen).
Toneelstukken: De bezoeker (1952), De zeewolf (1955) en
| |
| |
Het water (1956), die door de Nederlandse Comedie zijn opgevoerd en Kains geslacht (1955), dat de Haagse Comedie voor het voetlicht bracht Voorts spelen voor radio en televisie. Mattheus werd bekroond met de Van der Hoogtprijs, Kains geslacht met de staatsprijs voor toneel, Het water met de Van der Vries-prijs en De Vis met de Jan-Campertprijs.
|
|