| |
| |
| |
s. dresden
losse opmerkingen over oud en nieuw in de literatuur
Vraag: Kunt U verklaren waarom de grote 19de-eeuwse russische en franse romanciers, en voor wat ons land betreft Louis Couperus, ook bij de jonge mensen van onze tijd nog zoveel waardering en aftrek ondervinden? Wij stellen U deze vraag, omdat U in uw studie Wereld in woorden zulke uitgesproken ideeën lanceert ten aanzien van het fenomeen roman in de kunst. Acht U het verschijnsel nouveau roman nog voor verdergaande ontwikkeling vatbaar?
In de opzet van de redaktie zijn voor mij twee vragen bestemd: 1. kunt U verklaren waarom de grote 19e-eeuwse russische en franse romanciers, en voor wat ons land betreft Louis Couperus, ook bij de jonge mensen van onze tijd nog zoveel waardering en aftrek ondervinden? 2. Acht U het verschijnsel nouveau roman nog voor verdergaande ontwikkeling vatbaar?
Beide vragen zijn op zichzelf interessant, maar het meest boeiende vind ik feitelijk de formulering van de eerste. Deze is eigenlijk naar mijn gevoel niet neutraal gesteld (wat ik door de aangebrachte kursiveringen nog wat meer heb doen uitkomen); het lijkt alsof degene die een vraag stelt, tegelijkertijd zijn verbazing er over uitspreekt dat het dan toch maar zo is, dat het veel begrijpelijker zou zijn geweest als jonge mensen van onze tijd niets geven om Dostojewski, Tolstoj, Toergenjew, Flaubert, Balzac, Zola en al die andere klassieken van de romankunst. Hij vindt het geheel vreemd en dat vreemde eist een verklaring. Zoek ik nu daarnaar, dan ga ik er van uit dàt inderdaad iets dergelijks zich voordoet, dat dus werkelijk de redaktie over gegevens beschikt, die de vraag wettigen en noodzakelijk maken.
Mijn antwoord zou kort kunnen zijn maar ook ‘lui’, en wel door
| |
| |
een tegenvraag te stellen in de geest van ‘wat is daar nu zo vreemd aan? Waarom zou het niet zo zijn?’ Op die manier komt men echter niet veel verder, en ik probeer dus wat anders naar voren te brengen. Jonge mensen, zo wordt hier in de vraag stilzwijgend verondersteld, zouden toch in de eerste plaats jonge literatuur moeten of willen lezen; de oude of oudere schrijvers laten zij links liggen. In deze veronderstelling ligt evenwel een probleem besloten, dat niet wordt uitgesproken en wel als opgelost wordt beschouwd. Wat ik onder jonge mensen moet verstaan, kan ik me nog enigszins voorstellen, ook al is het moeilijker dan men eerst denkt. Jong is iemand tot zijn dertigste bij voorbeeld. Maar waarom niet tot zijn vijfentwintigste? Of tot het ogenblik dat hij een vaste maatschappelijke plaats inneemt en verplichtingen van allerlei aard heeft? Ik heb trouwens ook dikwijls moeten lezen, dat sommige mensen oud geboren worden, dat men zo oud is als men zich voelt, dat jeugd in de loop der jaren veroverd moet worden, enz. enz. Zou daar iets van waar zijn, dan is het helemaal niet zo gemakkelijk meer om vast te stellen wie oud en wie jong is. In elk geval bestaat er toch bij iedereen het aantal levensjaren dat men telt, maar zelfs dat is niet het geval voor literaire werken. Ze leven immers niet in de gebruikelijke zin van het woord, zodat een roman die een eeuw geleden verschenen is daarom nog niet honderd jaar oud genoemd mag worden. Doet men het toch (en iedereen doet het vanwege het gemakkelijke, maar ook slordige taalgebruik), dan dreigt ook de onaangename konsekwentie van die slordigheid. Het houdt namelijk niet in, dat een ‘roman van honderd jaar’ nu ook noodzakelijk ouder is dan een ‘roman van vijf en twintig’. Of om hetzelfde vragenderwijs te stellen: mag men zomaar, zonder nadere adstruktie, een leeftijd die uiteraard op levende wezens betrekking heeft ook op werkstukken,
die niet leven in de gebruikelijke zin van het woord, toepasselijk verklaren en toepassen? Wordt degene die dat klakkeloos doet niet het slachtoffer van de beeldspraak die hij gedachteloos hanteert en die - wat erger is - problemen doet ontstaan waaraan hij zonder die beeldspraak ontsnapt zou zijn?
| |
| |
s. dresden
| |
| |
Stendhal is ouder dan Sartre, Camus jonger dan Gogol. Het is een uitspraak die niemand door zijn vreemdheid zal schokken. Maar wat is er eigenlijk gezegd? Toch weinig anders dan dat Sartre en Camus, gelet op de periode waarin zij leven of geleefd hebben, dichter bij mijn periode staan dan de anderen? Als ik het goed heb, is dat wel min of meer interessant ten aanzien van de schrijvers over wie ik spreek, maar van geen enkel belang ten opzichte van hun werk. Het vervelende en zelfs misleidende van het gangbare spraakgebruik in de literatuur is, dat ik door Maupassant (in Amerika zeer in de mode!) of wie ook te noemen, twee registers opentrek en op twee fronten werkzaam ben. Ik bedoel dan tegelijkertijd henzelf en hun werk: Sartre staat bij wijze van spreken voor La Nausée, Tolstoj voor Oorlog en Vrede, en zo zou men lang door kunnen gaan. Intussen is er ook een onvermijdelijke verwarring ontstaan, een verwarring die feitelijk de direkte oorzaak is van de gestelde vraag. In teorie is een literair werk niet oud te noemen omdat de schrijver honderd of duizend jaar geleden heeft geleefd en gewerkt. Evenmin is het nieuw omdat het gisteren door een twintigjarige is gepubliceerd. Het is dus ook niet in te zien wat er verklaard moet worden aan het feit dat óók jongere mensen oudere literatuur lezen. Dit zou alleen moeten gebeuren als vaststond, dat literatuur evenals de mens per jaar een jaar veroudert en bij gevolg niet nieuw blijft. Maar een literair werk heeft, zoals alle kunstwerken, de hoedanigheid niet nieuw, maar toch jong te kunnen zijn.
Het is trouwens een feit dat iedere lezer dagelijks ervaart: Bourget is als romancier belangrijk jonger dan Marivaux, maar hij is vergeten en vreselijk verouderd, terwijl Marivaux een soort van verjongingskuur heeft ondergaan, die het lezen van romans als La Vie de Marianne of Le Paysan Parvenu uit de eerste helft van de 18de eeuw weldadig maakt. Bourget is in 1935 gestorven, zijn romans werden omstreeks 1900 verslonden, hij staat in tijd heel wat dichter bij mij dan Marivaux, en toch staat hij veel verder van mij af. De reden daarvan is duidelijk: teoretisch uitgedrukt zou men moeten zeggen, dat de chronologie van een literair werk niet door de tijd of altans niet door de tijd alleen bepaald wordt, maar mede en feitelijk alleen door de kwaliteit.
| |
| |
In de literatuur, die een verzameling van werken is, speelt de tegenstelling oud-nieuw of oud-jong op heel andere manier dan in het leven. Weliswaar volgt ook in de letterkunde het ene werk op het andere, maar ten aanzien van de kwaliteit heeft deze opeenvolging geen enkele betekenis. Natuurlijk is er ook hier sprake van voortgang, maar daarom nog niet van vooruitgang. En zelfs kan er gevraagd worden of er bij voorbeeld in de konkrete leessituatie wel aan voortgang gedacht kan worden. Ik zit tuis, ik lees voor mijn genoegen en blader het ene boek na het andere door. En weer doet zich hetzelfde verschijnsel voor: ik weet, maar ik weet buiten de bestaande situatie om, dat Stendhal ouder is dan Gide (maar hoe zit het precies met Stendhal en Balzac? Dat zou ik even moeten opzoeken!). In elk geval staan zij beiden, met nog vele anderen er bij, tegelijkertijd tot mijn beschikking. Van vroeg tot laat, van jong tot oud zijn hun werken toch in deze omstandigheden simultaan voor mij. Het is een gedachte die T.S. Eliot al jaren geleden verdedigd heeft en die onmiskenbaar trekken heeft van wat literatuur met de tijd kan doen en tijd niet met literatuur. Het gevolg is, dat de gebruikelijke tijdskategorieën ontoereikend zijn wanneer over letterkunde gesproken wordt. Ze zijn trouwens, naar uit filosofische, psychologische, psychopatologische en andere onderzoekingen van de laatste tachtig jaar gebleken is, ook niet zo duidelijk, ook niet zo vanzelfsprekend en doorzichtig in het gewone leven. De tijdsontwikkeling van jong naar oud loopt niet zo rechtlijnig en overzichtelijk als wel gedacht is, maar in de literatuur loopt ze helemaal niet. Jonge mensen kunnen dus oudere werken lezen, omdat deze eenvoudig niet oud te noemen zijn. De werken zijn niet oud, niet jong, niet nieuw; voor de jonge lezer, voor de oude lezer, voor welke lezer ook, zijn ze er in eerste instantie. Ze liggen gereed, ze zijn ter beschikking en hebben
door hun kwaliteit iets te zeggen of niet, en dat is onafhankelijk van hun ‘leeftijd’.
Zo is ook al een indirekt antwoord gegeven op de tweede vraag. Verdergaande ontwikkeling van de ‘nouveau roman’? Zelfs wanneer ik zou aannemen - wat ik niet doe - dat er in Frankrijk
| |
| |
op het ogenblik een nieuw type roman bestaat, dat bij verschillende schrijvers overeenkomstige zo niet gelijke trekken zou bezitten, zou ik nog niet weten wat ik in het algemeen onder ontwikkeling moet verstaan. En zeker niet onder toekomstige ontwikkeling. Wie kan een zinnig woord over de toekomst zeggen, dat betekent: over het domein der mogelijkheden? Maar, zal men naar het geijkte patroon antwoorden, er zijn toekomstige mogelijkheden die nu reeds te onderscheiden zijn, die nu reeds bestaan. Dan zijn ze geen mogelijkheden meer, maar werkelijkheden van nu en hier. In een interview is Bergson eens gevraagd hoe hij zich ‘het toneel van morgen’ voorstelde. Hij antwoordde, dat hij het stuk zou schrijven als hij daarvan enige voorstelling had. Het toekomstige werk ligt namelijk niet, zo zegt hij, in een kast met mogelijkheden. Men kan pas achteraf zeggen, dat het werk, wanneer het eenmaal bestaat, mogelijk geweest zal zijn: ‘Qu'un homme de talent ou de génie surgisse, qu'il crée une oeuvre: la voilà réelle, et par là même elle devient rétrospectivement ou rétroactivement possible’. Van de nieuwe ‘nouveau roman’ en van de roman die daar weer op volgt, weet ik niets; een ontwikkeling in de literatuur konstateer ik achteraf, en dan weet ik niet of het alleen maar een konstruktie mijnerzijds is dan wel een struktuur in de zaken zelf. En wat een toekomstige nieuwe ontwikkeling betreft, past de mens, ondanks de noodzaak van ‘planning’ en eventueel futurologie, toch in de eerste plaats zwijgen in het bewustzijn van wezenlijke onzekerheid en van onvermogen.
S. Dresden werd in 1914 geboren te Amsterdam. Na zijn eindeksamen aan het Vossiusgymnasium te Amsterdam studeerde hij van 1933-1939 frans en wijsbegeerte te Amsterdam en Parijs. Daarna was hij, met een onderbreking door oorlogs-omstandigheden, leraar bij het middelbaar onderwijs. Vanaf 1947 is hij hoogleraar in de franse letterkunde aan de rijksuniversiteit te Leiden. Professor Dresden is op het ogenblik voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Zijn publikaties zijn achtereenvolgens: een dissertatie, L'artiste
| |
| |
et l'absolu - Paul Valéry et Marcel Proust (1941), Bezonken avonturen (1949, essays), Montaigne - de spelende wijsgeer (1952), De structuur van de biografie (1956), Marionettenspel met de dood (1957, met S. Vestdijk), De literaire getuige (1959), Wereld in woorden, beschouwingen over romankunst (1965, tweede druk in 1969) en Het humanistische denken (1967).
|
|