| |
| |
| |
j.b. charles
de stadstuin of: zo is het met schuld
Vraag: U hebt in bepaalde perioden vooral veel politieke stukken in Maatstaf geschreven, waarbij dikwijls ‘de rotzak in de mens’ en een bepaalde fascistoïde mentaliteit uw doelwitten waren. Beschouwt U het fascisme in oude en nieuwe vormen nog steeds als gevaarlijk? Ziet U nu andere gevaren uit andere hoeken? Wat is uw mening over de studentenbewegingen, die de rol van het vooroorlogse socialistische proletariaat lijken te hebben overgenomen?
Beste Wim Gijsen, als je dit stuk zou willen laten overtikken, kun je 1 eksemplaar naar Bert Bakker sturen en 1 naar mij. Ik ben even links als 10 (en 20 en 30) jaar geleden, en ik stik bijna van de woede als een duitse generaal, die nu godverdomme de NAVO (mee) kommandeert, arrogant rond een limburgs kasteel of iets dergelijks rondwandelt en voor de domme nederlandse TV-kijkers geduldig en welwillend uitlegt hoe hij stafofficier heeft kunnen zijn van de misdadigste heerser uit de geschiedenis, Hitler. Het was nou een keer zijn aristokratische beroep; wat had hij met de politiek te maken? Het is verschrikkelijk! Als de bakker daar in Limburg die man ooit een hand geeft zeg ik: alia. Albert Heyn verstikt ook dáár waarschijnlijk de kleine neringdoenden. Maar als een nederlandse minister, prins of burgemeester deze godvergeten klootzak uit Hitlers generale staf een hand geeft, dan moeten zij maar es doodgeschoten worden. Dat zal hen leren.
Wacht even, wát zouden zij moeten leren? Dat die smerige liegende beroepshereboer en -soldaat wel degelijk in politiek geïnteresseerd was toen hij zijn eerste baas diende en dat het de geopolitiek van de Junkers was, die zich van die misdadige
| |
| |
proleet Hitler bediende. En dat het dezelfde politiek is die hij nu dient, zij het dat hij zeer wel zal begrijpen dat deze politiek nu anders gemaskeerd moet worden (defensie!) en minder gauw vruchten zal afwerpen dan zij onder Goering mochten hopen. Maar iemand kan toch niet leren wat hij niet wil leren? En ach, dan ben ik nog tegen de doodstraf ook. Je ziet, dat ik het niet gemakkelijk heb.
Er is hoop. De langharige werkschuwe jeugd. Ik ben bij voorbeeld van mening dat de heer Isaac P. (in 1939 veranderd in Johannes P.) Hooykaas vóór, gedurende en na de oorlog konsekwent van dezelfde geest heeft blijk gegeven, maar dat het de hedendaagse studenten zijn die professor Hooykaas de Universiteit van Utrecht hebben doen verlaten. Dat ziet er dus toch niet zo gek uit. Misschien lukt het de jeugd, dat wij van de kortharige generaals, en vooral van dat varken uit de stal van Hitler, afkomen zonder ze te hoeven doodschieten.
Maar dit antwoord op je vraag levert je niet meer dan twintig regels op, vandaar dat ik je liever een ander verhaaltje stuur voor Maatstaf.
J.B. Charles
Er is weinig dat zo'n bevoorrechte plaats inneemt in mijn herinneringsbeelden als de stadstuin. Niet zozeer die van onszelf, toen wij nog in de stad woonden. Dat was in zo'n nieuwbouwstraat van na de Eerste Wereldoorlog; evenwijdige straten met namen van schilders uit de haagse school; in dezelfde jaren hebben ze dezelfde straten gebouwd in alle nederlandse steden en daar dezelfde namen aan gegeven. Straten vol met zogenaamde herenhuizen, maar hoe snel zijn ze gedegradeerd. Er moet nog eens een Van Heek komen die over het stijgen en dalen op de maatschappelijke ladder van straten een boekje schrijft. En iemand, die een onderzoek naar de psychologie van de straten doet, want een straat is evenmin dood als jij en ik. Het verschil is dat, waar wij mensen behalve biologisch ook al gauw sociaal leven, de straat anorganische materie is die langzaam psychisch-sociaal zal gaan eksisteren.
| |
| |
j.b. charles
| |
| |
heel langzaam, maar dat kan hij dan ook honderden jaren volhouden.
Ik heb gemerkt dat altans bij elkaar in de buurt liggende straten 's nachts omgang met elkaar hebben. Het moet wel heel laat in de nacht zijn, als je ze wilt betrappen, maar ook weer niet te laat, want je zou verbaasd zijn als je wist hoe argwanend ze zijn. Al heel vroeg kijken ze naar de eerste melkboer en het eerste ochtendblad uit, om zich dan meteen weer tot morgennacht koest te houden. Onderzoek dit dus niet te gek laat, vooral ook niet te vroeg, en - dat is volstrekt vereist - helemaal alleen. Je doet goed je schoenen uit te trekken en in de hand te dragen als je de straat inkomt, en een beetje dronken zijn is een voor het eksperiment niet ongunstige konditie. Ik voeg er na enig nadenken aan toe, dat beide schoenen in de linker hand houden het best voldoet.
Ik heb aan de Oude Zeeweg gewoond; die was al drie eeuwen lang de Zeeweg geweest en daarna nog eens tweehonderd jaar de Oude Zeeweg. Aan de Oude Zeeweg woonde ik. Je woont in een straat, langs een vaart of aan een weg. Iemand schreef mij, toen ik in Thailand was, dat de idioten er Van Berckelstraat van hadden gemaakt. Even van de gelegenheid gebruik gemaakt dat ik weg was! (Dat hebben er trouwens meer gedaan.) Ik kom terug en ik zie meteen dat de straat er al op achteruit gegaan is. Het speet mij voor hem, maar ik ben na vier maanden toch maar verhuisd.
Goed, onze tuin in de Jozef-Israëlsstraat. Het was eeuwenlang een rechthoekig stukje polder geweest buiten de A-poort, maar toen wist het nog niet dat het een rechthoekig stukje was. Als zodanig werd het geboren doordat omstreeks 1912 een stadstekenaar het als zodanig tekende.
Bij de produktie van onze nieuwbouwstraat hadden de stenen er opgetast gelegen, de kalkbakken er gestaan en waren er de balken opgestapeld geweest. Ik stel mij voor dat de aannemer de hele rotzooi een keer fluks heeft laten wegruimen met het voorwendsel dat hij klaar was, om zijn laatste termijn op te gaan strijken, en dat daarna in het onooglijke, verkrachte stukje land, dat bestemd was om als ‘tuin’ voort te leven, het vierkant van het
| |
| |
toekomstige grasperk werd getrokken. Dat werd daarna zwart omgespit, met nochtans zichtbare houtspaanders en kalkplekken en daarin is ten slotte een zakje graszaad van Bolhuis gezaaid. Daarna is op het pad om het perkje, dat na zijn inseminatie zwart en open op nieuw gras, en dus een bescheiden wedergeboorte, lag te wachten, grint gestort en ten slotte zijn er heesterstekken en tussen het grintpad en de schuttingen een paar kleine boompjes verspreid in de grond geplaatst, met gele platte houtjes er aan gekramd, waarop bij voorbeeld jasminum officinale stond.
Er waren drie schuttingen en achter elke schutting lag in principe net zo'n tuin als de onze. Ik vergeleek de tuinen uit het raam van de logeerkamer, die op de bovenste verdieping lag, en had de neiging om de mensen die ovale grasperkjes in de tuinen hadden laten aanleggen deftiger dan mijn ouders te vinden. Op den duur verdwenen de schuttingen onder wingerd en klimop. Nog later dan op den duur werden de klimplanten beklommen door kamperfoelie, de het meest geliefde plant van mijn moeder. De struiken werden volwassen en interessant: jasmijn, weigelia, ribes en lijsterbes, veel hoger dan ik ooit halen zou. Het appelboompje en het pereboompje stelden niets voor, maar de treurwilg ging een hoek van de tuin inpalmen en overheersen. Onder de koepel van wilgeblad bleek niets anders te willen groeien, zodat wij daar onze hutten bouwden. Een hut is een hok, gemaakt van teekisten, met een oud kleed van de vliering als vloer. In een hut zijn geen ramen en de deur is niet meer dan een gat, maar met zijn tweeën of drieën stil in de hut te zitten is een huiveringwekkend genoegen en er je boterham te mogen opeten kan je een opgewonden blijdschap geven die je later alleen bij uitzondering nog ooit zult beleven.
Mijn vader liet een keer voor mijn moeder achter in de tuin een prieeltje bouwen, aan de voorkant frivool latwerk; op verzoek van mijn moeder helemaal groen geverfd, om in de Natuur te passen. De Natuur. Weet je waarom het gras groen is? vroeg zij. Omdat onze ogen het best tegen groen kunnen, was meteen haar antwoord met een soort trotse maar ook blijde intimiteit. Zo zorgzaam is God! Ik vergat dit niet, haar trots op onze God
| |
| |
- onze; niet die van de familie Hooghoud, die niks waren, en er dus niet Een op na hielden, niet die van de familie Abeln, die waren rooms - deelde zich aan mij mee maar, ach, deze trots sloeg om en dit voorbeeld hielp op ongeveer tienjarige leeftijd de grondslagen bij mij te leggen van een heftig ateïsme, dat ongeveer vijftien jaren gebloeid heeft. Als God in zijn wijsheid het gras groen kon maken omdat onze ogen die kleur het best verdragen, had hij ook onze ogen zo kunnen inrichten dat zij blauw het aangenaamst vonden, of alle kleuren gelijkelijk! Dit gooide ik niet mijn moeder voor de voeten maar mijn vader die, de aanleiding van dit dwarse stukje denkwerk niet kennende, op slag een paar graden versomberde en dacht: die vervelende jongen weer. Zo'n gedachte las ik direkt en borg ik meteen op als voedsel voor het kunnen blijven leven in de richting van mijn reputatie. Dat was de reputatie van een broedende, lastige jongen. Ik geloof nu, dat ik die roep zowel nijdig als tevreden heb moeten aksepteren, wilde ik aan het zo grote ongeluksgevoel die hij mij gaf niet kapot gaan. Zo werd het leven over de bank zelfs nog wel dragelijk, en daar kwamen gelukkig bij Vriendschappen, en de Natuur. Over die Vriendschappen een andere keer; wat de Natuur betreft, ik had als jongen in mijn eentje alle wilde planten, behalve de grassen, op het eiland Schiermonnikoog gedetermineerd, gedroogd en in een herbarium geborgen. Als je mij in de duinen neer zette, of nog liever op een dijk - en een dijk die ophoudt waar de duinen beginnen, dat is het einde! - dan hoefde niets meer, dan was ik gelukkig.
In het groene prieeltje heeft mijn moeder een of twee keer tee gedronken, daarna viel het de spelende kinderen toe, maar die vonden het wat vochtig-rot, en daarmee verviel het aan de spinnen en de nachtelijke zwerfkatten.
De tuin grensde aan de eetkamer, die sous terrain lag. (Er was een stenen trapje, de gang van het sous terrain in, en daar overheen een groene houten buitentrap naar de eerste verdieping.) De eetkamer was voor het binnen spelen, maar eigenlijk werden alle vertrekken in het huis wel voor het spelen gebruikt, behalve dan natuurlijk de achterkamer. Die keek van boven op de tuin uit. Het was er doodstil. Hij werd alleen
| |
| |
gebruikt voor speciale visites. Het was duidelijk een mooie kamer of voorkamer (hoewel hij achter lag), afkomstig uit de landelijke kultuur van mijn vader en moeder. Kennissen, die deftiger stadse (wij zeiden niet ‘steeds’) pretenties hadden, noemden hun mooie kamer ‘het slon’. Als iemand op een willekeurig moment es zou hebben kunnen zien wat die tien kinderen die wij waren allemaal uitvoerden, zou hij er wellicht het meest door getroffen worden dat zij meestal allemaal wat anders deden, ieder voor zich. Ik herinner mij dat ik een keer alleen in de tuin was en door het half open raam van de eetkamer mijn jongste zusje in de eetkamer opmerkte. Zij lag op drie naast elkaar opgestelde stoelen te slapen, totdat zij verbijsterd overeind kwam en riep: ‘Spreek Here, want Uw knecht hoort!’ Daarop hoorde zij kennelijk stemmen, zij ging weer liggen en veinzen te slapen en kwam weer overeind met hetzelfde gezegde als van daareven. Zij speelde dus de roeping van de profeet Samuel. Ik had weer iets om haar te plagen: ‘Spreek Here, want Uw knecht hoort!’ Ik denk dat zij toen zeven jaar oud was. Zij was innig bevriend met een evenoud roodharig buurjongetje, maar er waren geen serieuze plannen voor de toekomst, want met een even ferm als lijdend trekje op haar gezicht zei zij: ‘Ik trouw niet met een jongen die de Here niet vreest!’
Maar de stadstuin die mij nog altijd fascineert heeft niets te maken met het rechthoekige stuk zwarte leemdichte grond met ingebakken grint, dat onze eigen tuin was. Bij ons moest er elk voorjaar weer nieuw grint op het tuinpad, want dat was zonder zich te bewegen aan de loop gegaan, ook al zo'n wonder. Dat knarsende tuig, dat verraderlijke grint. Grint is een bezield maar onbetrouwbaar materiaal, waar ik voor moet waarschuwen, het maakt het interieur van het huis waar een grove eigenaar het omheen laat gooien burgerlijk of patserig. Om op onze tuin terug te komen: waar je ook buiten het pad in die grond wrikte bleek grint terecht te zijn gekomen. Daar kwamen, om het nog erger te maken, zich ook meteen onbeschaamd naaktrode pieren vertonen en bijna vernederd trapte je de grond weer dicht.
Ik geef toe, dat er een enkele keer merelnestjes boven in het klimop bleken te zitten, maar bij de van onderen rottende
| |
| |
schuttingen scharrelden hele sekten keldermotten. Daar vochten in onze tuin twee machten, die van de merels en de kamperfoelie tegen die van het rot en de pissebedden.
Nee, de stadstuin van mijn gelukkige herinneringen was een echte tuin met losse grond en allerlei groeisel tot-aan-dikke-oude-muren-toe; god-de-vader-muren; muren, die zichtbaar kortgeleden veel oude wijn op hadden, maar die van plan waren eeuwig onwrikbaar te blijven. En daarover klonk een klokkespel van een torentje ergens.
Het is duidelijk: een tuin heeft ruimte nodig en muren. Gek, als je er over nadenkt. Allebei evenzeer nodig: ruimte en een nadrukkelijke begrenzing daarvan. Ik ben nu zevenenvijftig en ik zie in de verrukkelijke stadstuinen van mijn prille jeugd bloemen en groenten; een perk opgebonden erwten, vooral als het in bloei staat een allerfeestelijkst gezicht, worteltjes, prei, uien. Ik herinner mij het wonder van de over de grond kruipende voortplanting van de aardbeienplant en toen Jan K., van de tuin van het Gerechtshof, mij dat liet zien dacht ik dat hij iets georganiseerd had om mij beet te nemen, want ik was ten slotte maar een jonger broertje van zijn vriendje. Maar hij gaf mij zo'n stengel met een plukje eraan mee en zelfs in onze ‘tuin’ voltrok zich het wonder. Altans in principe. Het werd een softenonaardbeienplant, door zijn hemelse vader, die zijn scharen slakken, wormen, ritnaalden, pissebedden en evertassen zond, al gauw weer tot zich genomen. Maar Jan K. had mij niet voor de gek willen houden en dat gaf in elk geval een zekere voldoening. Zo kende ik een paar verrukkelijke tuinen binnen de stad, maar ach, zelfs het geluk heeft zijn schaduwkanten. De allermooiste stadstuin die ik kende haatte ik te bezoeken, omdat daar een tol voor moest worden betaald die ik maar met moeite kon opbrengen. Aan de Turfsingel. Daar woonde de vrouw van een ontvanger, en mijn moeder nam enkelen van ons daar wel eens mee naar toe op bezoek. De vriendelijke vrouw moedigde mij aan, toch vooral zonder meer op woensdagmiddagen enzo te komen aanbellen om mij in de tuin te vermeien.
In die tuin scharrelde een grote hufterige zoon, met rode konen van zijn altijd-durende werken in de buitenlucht, een man van
| |
| |
dertig, schat ik nu, die in een inrichting had gezeten, was mij met deernis ingefluisterd, en die nu tuinierde. Hij was het niet, die mij de lust om naar de tuin van de ontvanger te gaan benam. Men bestond nauwelijks voor hem. Een paar keer per woensdagmiddag leek hij je opeens op te merken, dan zei hij van bovenaf een paar schorre knorrige woorden om je ergens op te wijzen dat je niet gezien had - maar als je omhoog keek zag je dat zijn blauwe ogen vriendelijk waren - om dan bij voorbeeld de kruiwagen op te nemen en naar een andere kant van de tuin te gaan, waar hij je even later, als je daar ook in de buurt kwam, volstrekt niet herkende.
Nee, het beschamende was daar, als mevrouw je kwam halen voor een kopje tee in de serre.
- Graag, mevrouw! maar ik laat het hoofd hangen. Daar komt het.
- Kijk toch die prachtige dahlia's es, mijn jongen.
- Ja, mevrouw.
- Wat is God toch groot hè?
Ik zuchtte haast onhoorbaar.
- Jawel.
- Maar God is óók goed.
Ik zwijg, want wij stappen de serre binnen. Nu kan zij die tee wat mij betreft door de plee trekken, ik dronk als ik dorst had veel liever een slok water dan die gloeiende uilepies, maar je moest je gedragen; in de verte achter mij stond mijn moeder, die een soort maatschappelijke eerbied had voor de vrouw van de ontvanger, en ik mocht haar niet beschamen.
- God is niet alleen groot maar ook goed, vind je niet?
Ik grijp onhandig naar de kop en schotel en brand mijn tong.
- Ben jij hem ook zo dankbaar?
Ik krimp ineen, ik haat haar opeens, maar houd mij vroom. Vroom, want wie zwijgt stemt toe. Bergenopzoom. Omdat ik niets terug durf te zeggen ben ik een lafaard en een huichelaar, dat weet ik maar al te goed. Ik was God namelijk helemaal niet dankbaar, ik was er daarentegen op mijn tiende van overtuigd dat hij door mijn vader en zijn medeplichtigen bedacht was om hun kinderen klein te houden. Op mijn negentiende kwam daarbij: en hun arbeiders koest.
| |
| |
Ik heb deze verrukkelijke tuin maar drie woensdagmiddagen meegemaakt. De laatste keer had ik de ellende van de vorige keer eigenlijk een beetje vergeten, want een echte stadstuin is nu eenmaal het heerlijkste dat er is, misschien vond ik daarom de herinnering ook wel ongeloofwaardig. Maar altijd was met de tee het intense genoegen in de vreselijk mooie stadstuin eraf en zocht ik snel een ekskuus om de benen te nemen. De laatste keer had ik gelukkig een stukje krijt in de zak. Ik schreef op de deuren waar ik op weg naar huis langs kwam, aan de Spilsluizen en de Noorderhaven, de vieze woorden die ik kende, om boete te betalen voor mijn verraad aan mijzelf. Om schuld te delgen. Maar het was een andere ellende dan die mijn opvoeders, naar zij uit de heidelbergse katechismus geleerd hadden, kenden ‘uit de wet Gods’.
J.B. Charles werd in 1910 te Zwolle geboren, is getogen in Groningen en woont tans in Noordwijk. Hij studeerde rechtswetenschappen en is werkzaam in het hoger onderwijs. Hij publiceerde o.a. Ontmoeting in den vreemde (1946), Volg het spoor terug (1953), De vrouw van Jupiter (1962), Van het kleine koude front (1963) en Voor kinderen en ezeldrijvers (1965). Van zijn hand verschenen verschillende poëziebundels, waarvan de laatste Topeka (1966). Zijn werk werd bekroond met de Hendrik de Vriesprijs, een prijs van de Jan-Campertstichting en met de romanprijs van de stad Amsterdam.
|
|