| |
| |
| |
uit de nalatenschap van h.m. van randwijk
Eind 1961/begin 1962 maakten H.M. van Randwijk en zijn vriend Dr. J.J. Buskes de afspraak, een korrespondentie te gaan voeren ‘over zaken, die samenhangen met het geloof, de kerk en het geheim van ons mens-zijn’, met de bedoeling, die briefwisseling later in boekvorm uit te geven. Het is bij een plan gebleven. In Van Randwijks schriftelijke nalatenschap bevindt zich de eerste brief aan Buskes in drie versies.
Of hij een dezer versies als voltooid heeft beschouwd, valt niet meer na te gaan.
In overleg met mevrouw A.M. van Randwijk-Henstra drukken wij, in een door ons zelf gekozen volgorde, twee versies af. Voor uitvoerige gegevens over Van Randwijk (1909-1966) verwijzen wij naar de bijzondere Van-Randwijkaflevering van Maatstaf van het vorige jaar (april/mei 1968) en met name naar het uitvoerige artikel ‘Hij schreef het beter met zijn leven’ door professor Dr. K. Heeroma. In het jaar na Van Randwijks dood, 1967, verscheen van hem postuum In de schaduw van gisteren, kroniek van het verzet 1940/1945 en in het vorige jaar, 1968, Heet van de naald, uit het werk van een man in verzet. Dit voorjaar verschijnt in de serie Top-punten, onder de titel Een onfatsoenlijke zaak, zijn ‘Ondermaans commentaar IV’: Twee redevoeringen die op de wereldhandelsconferentie niet werden uitgesproken, uit Maatstaf juni 1964, nummer 3, en ook opgenomen in Heet van de naald.
| |
| |
j.j. buskes en h.m. van randwijk
| |
| |
| |
H.M. van Randwijk aan J.J. Buskes
1
Nu we dus afgesproken hebben, samen eens openhartig te praten over zaken, die samenhangen met het geloof, de kerk en het geheim van ons mens-zijn, zal ik dan maar beginnen.
Het is toch wel een beetje een gebeurtenis voor me. Hoewel ik me eigenlijk van jongsaf - en al heel jong zelfs - met die vragen heb bezig gehouden en ik er in opvoeding en opleiding, om zo te zeggen, mee aangekleed ben, en hoewel mijn levensloop waarlijk niet aanleiding was om deze zaken te vergeten of te omzeilen, heb ik toch het gevoel nu iets te beginnen, dat allang gebeurd had moeten zijn! Men praat in Nederland wel veel over godsdienst en god, maar dat is dan een rondspartelen (of, om het beeld vol te houden, snelzwemmen, waterpoloën of schoon-springen) in de vijver van een teologie of kerkleer, waarin geen golfslag van open water meer merkbaar is. Het beeld is niet mooi en ik had het weg moeten laten, maar allà, ik bedoel, dat ik het nogal eens geklets vind en dat de diskussies mij, met het ouder worden, hoe langer hoe minder aanspreken.
Ik ervaar, dat het tot de goede toon behoort, op dit gebied harde en wanhopige of ronduit vijandige uitspraken te vermijden en als de dominee of de pastoor ze al maakt of overneemt, dan is het een redenaarsfoefje, dat de apoteose van Jezus als Overwinnaar des te glorieuzer doet uitkomen.
Om in het begin al direkt een misverstand te voorkomen: als ik dit zo zeg, heb ik tientallen voorbeelden en ervaringen bij de hand, maar ik noem ze niet, omdat ieder ze letterlijk elke dag kan horen of lezen. En ik weet ook wel dat er uitzonderingen zijn, goede uitzonderingen, maar ik schrijf geen verhandeling, maar een brief en ik reken op een welwillendheid en een begrip, die mij ontslaan van de verplichting om op vrijwel elke uitspraak een uitzondering of een relativering te vermelden. Ik betoog niet, ik praat tegen je, zo voor de vuist weg. Als vrind tegen vrind, maar toch ook en vooral met de dominee, die mij als dominee antwoordt.
| |
| |
Ik moet mij trouwens wel een zekere vrijheid veroorloven, omdat ik mijzelf anders volkomen verstrik in mijn stellingen en hun tegendelen. Ik doe dat altijd, wanneer ik me in deze problemen verdiep en ik schaam me er niet voor. Al die lui, die het zo precies weten en zo vervoerend kunnen praten en die God uit mekaar kunnen nemen als een monteur zijn motor, hebben me vroeger geïrriteerd, toen mijn lachlust opgewekt en nu doen ze me niks meer.
Ik hoop alleen, dat ik niet oneerlijk zal worden, dat ik geen dingen zal zeggen, die ik eigenlijk niet meen of niet zo ervaren heb, dat ik geen kniebuiginkjes zal maken naar het mode- en modieuze artikel dat ‘ongeloof’ heet en dat ik de kerk niet zal aanvallen op punten, waarvoor de kerk evenmin verantwoordelijk is als de visboer voor het feit dat hij naar vis stinkt.
Vooraf wil ik trouwens nog iets zeggen, dat misverstand zou kunnen wekken. Je weet dat ik al vele jaren niet naar de kerk ga, nauwelijks ga kan ik beter zeggen. Het is niet omdat ik meen dat daar nu speciaal de bekrompenheid of burgerlijkheid hoogtij viert of dat het een vergadering van dompelaars zou zijn. Toen ik jonger was, heb ik vaak met een scheel oog naar ‘de wereld’ gekeken en gemeend dat daar de frisse wind waaide en de vrije geesten speelden. Nou, ik heb de gelegenheid genomen om die te leren kennen! Ach, ach. Zo'n kerkdienst is warempel niet saaier of opgeprikter of belachelijker dan een vergadering van vrijdenkers, een bijeenkomst van de Federatie van Kunstenaars, een studentensocieteit of café Eylders. Er is, geloof ik, niet zo veel verschil tussen een ouderling en een bestuurslid van Ajax! Mocht er in deze en volgende brieven van kritiek sprake zijn, denk dan niet dat die voortkomt uit een soort kulturele hoogmoed, Ik heb eenvoudige christenen gekend, nauwelijks geletterd, die meer visionair waren dan Lucebert en er is soms een gemeenschapsbesef voelbaar geworden, sterker dan enige partij of natie de mens kan schenken. Soms! Maar dat kon dan toch maar!
We praten d'us over de godsdienst en terwijl ik het neerschrijf,
| |
| |
zeg ik tegen mezelf: waar ben je aan begonnen?!
Ik kan namelijk niet zo gemakkelijk over ‘God’ praten, niet zo gemakkelijk als de vele welsprekende dominee's en pastoors en teologen het doen. Eigenlijk durf ik over Hem geen woord te zeggen, of Hij er nou ‘is’ of ‘niet is’. Dat maakt voor mij eigenlijk geen verschil, want het ‘niet zijn’ is even raadselachtig als het ‘zijn’ en in beide gevallen kom ik met mijn denken ergens aan een grens, waar ik geen woorden en zintuigen en gevoelens meer heb om vast te stellen of het daarachter vol is of leeg. Het doet ook weinig ter zake, want het is het andere. Dè andere? Dat weet ik niet en eigenlijk moet ik om mezelf glimlachen, nu ik zo vanzelfsprekend over God spreek als ‘Hij’ en ‘Hem’ en daarmee al iets van het traditionele beeld van ‘de man met de baard’ in mijn brief breng. Waarom geen ‘zij’? Er zijn heel wat godsdiensten, die de godheid vrouwelijk voorstellen en er zijn er, als ik Sierksma mag geloven, ook die het in het midden laten, een soort ‘het’ dus. Maar misschien is het alles samen en dan weten we nog niks en misschien zouden we er een nieuw woord voor moeten uitvinden, dat niet uitgesproken mocht worden, maar dat ons bij een soort initiëringsplechtigheid in onze jeugd (zoals de primitieve volken die kennen) wordt ingefluisterd om het altijd te herinneren en er nooit over te praten. Maar we moeten Hem nu eenmaal ook in onze korrespondentie aanduiden en dus houd ik het maar bij ‘God’ en ‘Hem’ en ‘Hij’, hoezeer ook de teologen en de kerkelijke praters dat hebben afgelebberd.
Ik vind dus de vraag of Hij er is of niet is niet belangrijk. Als Hij er ‘niet is’, is dat de vorm waarin Hij aanwezig is.
Onvoorstelbaar! En als Hij er ‘wel is’, wordt het alleen nog raadselachtiger, als ik me Hem tenminste niet zo eenvoudig wil voorstellen als op roomse bidprentjes.
In ieder geval zegt het versje, dat ik vroeger leerde, mij absoluut niets meer:
Op bergen en in dalen en overal is God.
Daar gaat de ‘landman’ en in onze geïndustrialiseerde wereld heeft dat de predikers wel enige moeite gegeven. Zo zag ik
| |
| |
kortgeleden in een kerkelijk blaadje een afbeelding van een haven met fabrieksterrein en er onder stond geschreven: Ook hier is God... Je zou ook een wc af kunnnen beelden, een mallemolen, of de damp van een saunabad en er onder zetten: God is ook hier. Als we over ‘alomtegenwoordigheid’ spreken, zeggen we iets belachelijks of iets wat geen sterveling begrijpt. En als we Hem aan een plaats binden, zeggen we iets, dat onze notie van ‘het goddelijke’ weer niet verdragen kan. We komen er niet uit. Hij ontsnapt ons!
Als we Hem nog willen vangen, dan misschien zoals een gevangene het op zijn celmuur kraste: ‘Waar is God?’ In de vraag, de kreet! Het spreekt me in ieder geval meer aan dan het onmuzikale gezang van ‘God is tegenwoordig, God is in ons midden...’
En nu lijkt het wel of ik zo'n getoermenteerde ziel ben, die het liefst bij Pascal verwijlt en de eeuwige ruimten, die hem met schrik vervulden. Ach nee, misschien heb ik die tijd wel gehad, maar nu niet meer.
Ik probeer niet meer, Hem in woorden of begrippen te vangen. Of men schreeuwt ‘God is dood’ of zingt ‘God is in ons midden’ raakt mij niet meer. Beide uitspraken zijn ontoereikend om de waarheid te zeggen. Maar in ieder geval bedoel ik, te protesteren tegen dat beeld van de agrarische god, die over bergen en door dalen gaat en, met zijn tijd meegaande, ook zich, zij het spaarzamer, in de rotterdamse haven vertoont. De oude man met de baard, die de wasdom geeft, de schapen van de bokken scheidt en ons dan tot slot, typisch naar boerenaard, een hemel belooft, die nog voller is behangen met edelstenen en andere snuisterijen dan een zeeuwse boerin op marktdag.
Ik moet toegeven, dat het me moeite heeft gekost, me te bevrijden van het griezelige beeld van de god, die alles weet, alles ziet, alles bestuurt; die mij naar believen voorziet van hetgeen ik nodig heb of het mij weigert. Even beangstigend als zijn aap in Orwell's boek 1984, de ‘big brother’, die mij, om mijn bestwil, zegent of vervloekt, maar in beide niets anders doet dan mij ringeloren en die met zijn alles zien en alles weten (de
| |
| |
thought police!) als een traliekooi om mij heen gebouwd is. Ik ken de teologische redeneringen, die dit voor mij aannemelijk en zelfs tot iets vreugdevols willen voorpraten.
‘God die helpt in nood’, ja, ja, maar ook ‘God die niet helpt in nood’. God, die blijkbaar naar een paar uitverkorenen luistert, maar naar miljoenen kennelijk niet luistert. Die hebben hem niet aangeroepen? Onzin, misschien meer, wezenlijker en dringender dan alle amsterdamse kerkgangers samen!
‘God die weet wat goed voor mij is’, en ik moet zeggen: ik heb niet te klagen, maar wat moeten de doden van Auschwitz en de verhongerden in China daarmee beginnen?
Ik zou hierover bladzijden vol kunnen schrijven, maar ik wil het niet te lang maken. Het wordt ook zou gauw ‘voor de tribune praten’. Ik bedoel maarte zeggen, dat men, als er een God is, God GOD moet laten en dat men, wat onverklaarbaar en geheim is, zo laten moet.
Ik weet wel dat de christelijke prediking als centraal feit stelt, dat God zich in Jezus heeft geopenbaard en kenbaar gemaakt, maar als dat betekent, dat ik alle geheimen van god en mens ter sprake kan brengen op een manier alsof ik over Dorus Rijkers praat, dan is daarmee weliswaar ons aardse leven lekker op kamertemperatuur gebracht, maar de hemel is een panoptikum geworden, nog dooier en belachelijker dan dat van Madame Tussaud.
Ik ‘ken’ God niet. Ik weet niet of Hij er ‘is’, maar of Hij er nu is of niet is, ik ben bang voor Hem en ik heb Hem lief, ik ontken Hem en ik roep Hem aan, ik ontvlucht Hem en ik verlang naar Hem. Hij is alles wat ik niet weet en niet begrijp. Er gaat geen dag voorbij, ook al is het een sekonde, dat ik mij niet als een kuikentje voor de voeten van een olifant voor Hem plaats en vraag: zeg het me. Hij zegt niets. Hij antwoordt niet.
Je kent die diskussie tussen Cscesny en Heer over geloof en ongeloof. Ik moet daar eigenlijk een beetje om lachen. Die onderscheiding tussen geloof en ongeloof is eigenlijk alleen maar sociologisch of kultureel of historisch van belang en zelfs niet eens etisch. Ik weet hoe een mens in één bestaansmoment
| |
| |
door beide overweldigd kan worden. Dan komt niet-geloven je als een evengroot bewijs voor als het geloof en ten slotte bemerk Je dat het allebei maar menselijke grimassen zijn, waarbij je feitelijk alleen maar met je handen omhoog hebt gestaan: sta of ik schiet...
En zelfs dat is niet eens helemaal waar, want veel te dramatisch. Het hoeft niet altijd een aardbeving of een donderstorm te zijn; dat ervoer Elia immers al. ‘Het zachte sulzen van de wind’ en daarin vond Elia Hem. Maar ook zonder dat Hij daar ‘in’ is, vind ik het heerlijk om te horen...
Ik hoop dat je uit deze warwinkel iets wijs kunt worden. Zeg mij dus eens iets van God, maar zeg me vooral ook wat je niet van Hem weet. De veelweterij van de kerk heeft meer mensen van Hem vervreemd, dan de erkenning dat ook de kerk voor geheimen halt houdt en waarover ook de welsprekendste kanselredenaar moet zwijgen.
| |
2
Nu de afspraak eenmaal gemaakt is, dat we samen zullen schrijven over de zaken waarover we reeds zovaak samen hebben gesproken, zal ik maar beginnen. Je weet dat alles wat samenhangt met de kerk en het geloof en met het geheim van ons mens-zijn, mij altijd heeft bezig gehouden. Dat mag dan voor jou vanzelfsprekend zijn, het is ten slotte je vak, van mezelf vind ik het toch altijd iets merkwaardigs. Des te meer, omdat ik ervaar, dat het niet onveranderlijk is. Die belangstelling kan namelijk verflauwen.
Ik verwacht wel wat van ons papieren gesprek. Ik ben alleen een beetje bang, dat ik oneerlijk zal worden, dat ik dingen zal zeggen, die ik eigenlijk niet meen of niet zo ervaren heb, dat ik anderen, wijzer en geleerder dan ik, naar de mond zal praten, of kniebuiginkjes zal maken naar het modeartikel dat ‘ongeloof’ heet. Ik wil ook de kerk niet aanvallen op punten waar de kerk evenmin (of even vanzelfsprekend) verantwoordelijk voor is als
| |
| |
een visboer voor het feit dat hij naar vis stinkt.
Bovenal ben ik bang dat ik te gemakkelijk over ‘God’ praat, net zo gemakkelijk als zovele welsprekende dominee's het doen. Ik durf over Hem eigenlijk geen woord te zeggen, of Hij er nou ‘is’ of ‘niet is’.
Het klinkt misschien een beetje gek, maar eigenlijk doet dat ‘zijn’ of ‘niet zijn’ weinig ter zake. De diskussies tussen geloof en ongeloof, zoals die heden ten dage ekstra in de mode zijn, interesseren mij dan ook maar matig. Die onderscheiding is eigenlijk alleen maar sociologisch of kultureel of historisch van belang en zelfs niet eens etisch. Het is geen blijspel en geen tragedie, maar wel vaak een klucht. Erg wordt het als de messnede dwars door je eigen eksistentie heensnijdt, als je in één bestaansmoment door beide overweldigd wordt, als het niet-geloven je voorkomt als een evengroot eerbewijs aan (de al of niet bestaande) God als het geloof en je ten slotte bemerkt, dat het allebei maar menselijke grimassen zijn, waarbij je feitelijk alleen maar met je handen omhoog hebt gestaan (sta of ik schiet)...
Maar ik draaf al veel te ver door, en ik begin dus nog eens overnieuw. Ik ga jou dus een aantal dingen zeggen en vragen. Hoewel geen teoloog, heb ik, zoals je weet, de zaak altijd hoog opgenomen en, zij het dan niet zo goed en grondig als jij, ze toch gelezen van Paulus en Augustinus af, tot Luther en Calvijn en vandaar tot Kierkegaard, Barth, Bonhoeffer en Niebuhr. Maar denk vooral niet dat wat ik zeg hoe dan ook de pretentie heeft een leken-teologietje te zijn; het is geen systeem en het sluit nergens. Probeer jij er van jouw kant dus ook geen teologisch dispuut van te maken, al besef ik wel (en daar reken ik ook op) dat je om zo te zeggen ‘ambtelijker’ spreekt dan ik. De pretentie van een predikant of priester is toch, dat hij iets vertegenwoordigt en namens iemand spreekt?
Je weet, dat ik al vele jaren niet naar de kerk ga. Niet dat ik niet wil; ik kan het niet.
Het gros van de dominee's wil ons nog altijd ‘gelukkig’ maken en ‘blij’. De allerergsten onder hen bovendien nog ‘netjes’. De
| |
| |
ontoereikendheid van dit aardse leven wordt nog steeds getekend in termen, die altans wat ons betreft allang op de rommelzolder van de kultuur en de psychiatrie tuis horen. Dobbelen, dansen, de toto, echtscheiden, vieze boeken lezen en zondagsheiliging en nog een paar van die zaken meer vormen nog steeds het repertoire waarin het zogenaamde leven gevangen moet worden. Ik wil daarover niet uitweiden, want het is niet beslissend en het valt eigenlijk onder de zin, die ik hierboven schreef van de visboer. Als Pietje Rijstebrij, die op de christelijke school een negen voor bijbelse geschiedenis had, dank zij de centen van tante Rijstebrij dominee wordt in het dorpje Gortepap, waar de gemeenteleden geestelijk de familieleden zijn van tante, die de centen gaf, dan moet Pietje wel de taal van het milieu gaan spreken.
Denk nu niet, dat ik daar speciaal de kerk van beticht. Wanneer je, zoals ik, kerkelijk bent opgevoed, kijk je, onder het opgroeien, wel eens scheef naar de ‘wereld’, alsof het daar allemaal uitvliegers zijn. Maar als je die wereld meemaakt, bemerk je wel dat de bestuursleden van een voetbalklub niet veel van de ouderlingen verschillen en dat een kerkdienst niet saaier of opgeprikter of belachelijker is dan een vergadering van vrijdenkers, de redaktievergadering van een revolutionair weekblad, een partijbijeenkomst, een studentensocieteit of café Eylders. Kleinzieligheid, bekrompenheid, kortzichtigheid, burgerlijkheid en alles wat nog meer ‘heid't vind je (om De Genestette citeren) ‘overal, mijn vrienden!’. Alleen, het staat nergens in zo'n wanverhouding tot de pretentie als in de kerk. Zeker, zeker, ik weet wel dat er onder de dominee's uitzonderingen zijn, maar het heeft me nooit kunnen bevredigen, die achterna te lopen. Ten slotte gaat het om de klub, nietwaar, en niet om de één of andere linksbuiten.
Denk nu niet dat ik me dus uit een soort superioriteitsgevoel afkeer. Alsof ik de kortzichtigheid, bekrompenheid enz. enz. niet zou demonstreren. Wat ik eigenlijk bedoel, kan ik je het best uitleggen door je in heel grote en grove lijne één dag van mijn leven te tekenen. Niet een speciaal daartoe uitgekozen, maar de
| |
| |
dag van gisteren. De dag van vrijdagavond 24 februari tot zaterdagavond 25 februari. En je ziet: boven deze brief staat 26 februari. Ik neem met opzet zo'n willekeurige dag, omdat het een klein kunstje is, de kerkelijke bedoening van elke zondag af te meten tegen de atoombom, de hongersnood in China, de koncentratiekampen van Hitler en wat er nog meer aan verschrikkelijks en groots op te noemen is. Dat doe ik niet. Daar tegenover houdt niets het uit.
't Begon zelfs vrolijk. Het boekenbal! In een paar uur tijds had ik het Concertgebouw gehoord, om Wim Kan gelachen, een romantisch ballet gezien en de koningin, met vijf schone dames gedanst, borrels gedronken, met een eks-kommunist over politieke vermoeidheid gepraat (er gaat geen adem meer over de wereld, zei hij, weverdorren), over de hulp aan achtergebleven gebieden met een ander gekletst en voorts nog hier en daar over kunst, liefde en de toekomst van de wereld. Toch, op mijn werk de andere morgen, waren er kwesties op te lossen, die te maken hadden met Zuid-Afrika en Irak.
's-Zaterdagsmiddags zijn mijn vrouw eri ik naar Arnhem gegaan, naar mijn zuster, die weduwe is. Ik ontmoette er een vrouw, wier man ik heel goed uit mijn jeugd kende. Hij was kortgeleden aan kanker gestorven. M'n zuster had verdriet en lokte me een uur lang mee in herinneringen aan onze ouders. We zijn weggegaan en hebben in een goed restaurant een bengaals menu gegeten. We bezochten nog een vriend, die juist uit het ziekenhuis was en begroetten zijn vrouw, die er weer naar toe moest. Het enige kind dat nog in huis was, wilde met zijn ‘oom’ bepraten wat er voor mogelijkheden waren, want hij wilde straks zijn jeugd niet doorbrengen met ‘twee AOWers’. Onderweg terug in de auto zetten we de radio aan. Rusland leverde toch wapens aan China, zeiden ze, en dat was erg gevaarlijk en in de Congo was het nog steeds hommeles. Terwijl mijn vrouw en ik praatten over het boekenbal en operaties en over de gevaren van China en de Congo, begon professor Smits van Waesberghe voor de radio een lezing met muzikale illustraties over het begin van de barok in de muziek. Plotseling trof mij de klank; het was een stuk van een zekere Samuel Ebart, een jongeman die omstreeks 1600 op
| |
| |
29-jarige leeftijd is gestorven en die, volgens Smits van Waesberghe, in geen enkele muziekgeschiedenis te vinden is. Maar meer dan driehonderd jaar later, rijdend in een auto met een honderdkilometervaart langs Sisi-limonade en Colareklame's, vond ik het mooi, al kon het niet in de schaduw staan bij hetgeen toen kwam: een kantatevan Bach: Du Hirte Israels, hör... En dat was zo mooi, dat ik bijna met tranen in de ogen het op mijn manier nazong zonder me rekenschap te geven tot wie ik me wel richtte, maar in ieder geval toch ook wel omdat die eks-kommunistische vriend, die geen adem meer voelde gaan, en die ene vrouw, die een jas droeg omdat ze zich anders naakt voelde (dat was op het boekenbal) en China en de Congo, en de Polen die volgens de radio juist de Amerikanen met ijshockey verslagen hadden en mijn genezen verklaarde vrind en zijn vrouw en die Samuel Ebart die op 29-jarige leeftijd was gestorven en in geen enkele muziekgeschiedenis voorkwam en nog duizend, werkelijk duizend dingen meer, die op die dag gezien, gehoord, ervaren en gedacht waren er allemaal in waren. In het beeld, op een geheimzinnige wijze, een rol speelden in mijn levensgevoel. Een mens van driehonderd jaar geleden, volken op duizenden kilometers afstand, en een jongeman, die luchtvaartjoernalist wilde worden, omdat hij naar Venus reizen wil... Bemerk je hoe krankzinnig vol ons leven gepropt is, in zekere zin zonder afstand in tijd en plaats, met een rommelige overvloed van vrolijkheid en verdriet, een toestand waarin woorden als geluk en ongeluk en eenzaamheid het niet meer halen, ouderwets worden...? Weet je, toen dacht ik opeens, dat wij met een herder niet veel meer kunnen aanvangen, met die ‘Hirte Israels’, ook al heeft Bach nog zo mooi over Hem muziekgemaakt.
De agrarische god, die we zo vaak in de kerk voorgeschoteld krijgen, de oude man met de baard, die het laat regenen, die wasdom geeft, de schapen van de bokken scheidt, ons dagelijks brood verzorgt, die staat om zo te zeggen (ik bedoel het als beeld met alle beperkingen van dien) in onze wereld net zo voor schut als ik, die mijn arme buren een pannetje soep wil brengen, en die ze na hun vorstelijk maal juist aan de koffie met cognac vindt en de zorgen van mijn buurman betreffen niet zijn dagelijks
| |
| |
brood, maar of de bewoners van andere planeten onder dezelfde omstandigheden leven als wij.
Ik weet niet of ik duidelijk genoeg geweest ben om je te laten begrijpen wat ik bedoel.
Wat moet dat voor een god zijn, die niet alleen de radijsjes en de narcissen laat groeien en de vogeltjes voedt, maar die ook bij het afschieten van een ruimtekapsule aanwezig is en onder mensen, die gewoon in hun dagelijks leven tijd en afstand beheersen alsof ze halfgoden zijn?
|
|