illegale Vrije Katheder (legaal tot 1949). Tijdens laatste oorlogsjaar gevangen in kamp Amersfoort (Doodskoppen en kaalkoppen, 1966). Na de oorlog vele reizen, o.a. naar de USSR, China en Cuba. Ontving ettelijke literaire prijzen, het laatst de Staatsprijs (P.C. Hooftprijs) voor letterkunde (1963). Als dichter begonnen (Terugkeer, 1927, Westersche Nachten, 1930), bewoog hij zich na de roman Rembrandt (1931) vrijwel geheel op het gebied van het verhalend proza, hoewel hij daarnaast essays (Vox Humana, 1941) en biografieën (Oldenbarneveldt, R.J. Schimmelpenninck) schreef. In 1936 toegetreden tot de CPN. Als Marxist streefde hij naar een sociaal-realistische epiek in grote stijl (Stiefmoeder aarde, 1936, Het rad der fortuin, 1938), een streven dat hem al sterker voortdreef tot het scheppen van de ‘roman gigantesque’ (Sla de wolven, herder!, 1946, De vuurproef, 3 dln., 1948-1954, de reeks Fuga van de tijd, waarin onder meer Anna Casparii, 1951, Pan onder de mensen, 1954, Februari, 3 dln., 1961, Het wolfsgetij of Een leven van liefde, 1955). Oorlogs- en verzetservaringen legde hij ook vast in De laars (novellen, 1946) en in Het meisje met het rode haar (1956). Van veel intiemere aard zijn z'n korte verhalen (De tegels van de haard, 1941, Eros in hinderlaag, 1945, Noorderzon, 1958, De namen in de boom, 1967). In de laatste jaren in sterke mate bezig gehouden door de relatie kunstenaar - maatschappij (Het motet voor de kardinaal, 1960, Ziet, een mens!, 1963, Moergrobben, 1964).
Sinds kort richt hij zijn aandacht op het toneel.