| |
| |
| |
wim gijsen
waarom daarom
Het is nu 20 februari en ik begin er langzamerhand aan te wennen dat ik binnenkort niet meer wekelijks naar de Koninginnegracht zal hoeven te gaan om de afgehandelde kopij te versturen en nieuwe ongelezen inzendingen mee naar huis te nemen. Ook de vergaderingen in Bakker's grote woonkamer, zittend onder de tekens van Willem Hussem, met bier, sherry en vriendelijke twisten, het passen en meten om met de beschikbare bijdragen een nummer te maken dat ons beiden bevredigde, waar een bepaalde lijn in zat en dat binnen de geplande omvang paste, het hoeft allemaal niet meer. De reden is zo langzamerhand genoeg bekend: Bert Bakker's gezondheid liet de laatste jaren steeds meer te wensen over. Soms lag hij wekenlang ter observatie in een ziekenhuis en vaak moest hij langdurig rust nemen, ergens bij vertrouwde vrienden, om weer op verhaal te komen. Toen zich in de herfst van het vorige jaar, na krap een jaar van redelijk goede gezondheid, opnieuw ziekteverschijnselen aankondigden, die weer observatie en weer rustnemen met zich mee brachten, besloot Bert Bakker de knoop door te hakken: hij zou Maatstaf opheffen. Als er iets is dat Bert Bakker typeert, dan is het de onbedwingbare lust om alles zelf te willen doen: de uitgeverij, de drukproeven, de prijzen vaststellen, de aanbiedingsteksten maken, drukkers en binders bellen en achter de broek zitten, verkopen, auteurs opjutten, ontwerpen bekijken, papier inkopen, zeg maar: alles. Het heeft dan ook lang geduurd voor hij mij als mederedakteur naast zich wilde hebben; ik werkte toen al ruim zes jaar in zijn uitgeverij. Ik voerde er zijn uitgebreide korrespondentie en deed de administratie van Maatstaf, waarvan ik destijds honderden abonnees met naam en toenaam uit het hoofd kende, want elke maand weer bracht ik adreswijzingen
| |
| |
aan, schreef nieuwe abonnees in, schrapte oude en maakte duizenden eksemplaren verzendklaar. Ik was als jong dichtertje bij hem in dienst gekomen; Nico Wijnen, die ik via de Haagse Kunstkring kende, had hem op mij geattendeerd toen hij iemand op zijn kantoor wilde hebben die iets van literatuur afwist en niet te beroerd was om ook in het magazijn in te pakken als dat nodig was. Hij is altijd de gekste werkgever gebleven die ik ooit heb gehad, en voor zover hij nu nog op zijn kantoor komt, is hij dat nog steeds voor iedereen. Meer schrijvers hebben vóór mij bij hem gewerkt, maar het sneuvelde altijd op de samenwerking, want Bert Bakker laat zich niet gauw wat gezeggen. In de eerste jaren publiceerde hij enkele keren wat gedichten van me die ik min of meer schoorvoetend tussen de andere inzendingen stopte en wat later begon hij steeds geregelder mijn mening te vragen. Ten slotte, toen hij ouder werd en vond dat hij iemand naast zich nodig had die beter begreep wat er onder de jongere dichters omging, vroeg hij mij om mederedakteur te worden. Zo eigenzinnig als hij daarvóór was, zo korrekt werd hij nu. Er is nadien nooit één letter in Maatstaf geplaatst, die we niet beiden gelezen hadden en waar we het niet samen over eens waren. Dat moet hem nogal eens moeite hebben gekost, want hij was met Maatstaf vergroeid en heel lang gewend geweest om alles alleen te doen. Dat verklaart ook zijn eerste opwelling om Maatstaf liever helemaal op te doeken, toen hij op doktersadvies niet meer mocht, dan het uit handen te geven. Pas later, na allerlei gesprekken met anderen die van zijn besluit hadden gehoord (hij was ten slotte, behalve redakteur, ook de uitgever!) helde hij over tot het inzicht dat het voortbestaan van Maatstaf niet alleen van zijn medewerking mocht afhangen; en toen zijn de gesprekken begonnen over ‘hoe’ Maatstaf zou moeten voortbestaan en ‘waar’.
Het had misschien voor de hand gelegen dat Maatstaf, als het dan tóch bleef bestaan, binnen zijn uitgeverij zou blijven. Er is een vaste staf van medewerkers van wie sommigen al tientallen jaren aan de uitgeverij verbonden zijn, Bert Bakker jr., zijn neef, die al jaren in het vak zit, zal binnenkort mededirekteur worden en Bert Bakker zelf is, voor zover zijn gezondheid dat toelaat, nog
| |
| |
altijd aktief. Maatstaf had dus kunnen blijven waar het was, met Bert Bakker als ‘adviseur’, en ik had, in overleg met hem, andere redakteuren kunnen aantrekken of het zelfs tijdelijk alleen hebben kunnen doen, zoals ik dat tijdens zijn ergste ziekte-perioden ook deed. Ik heb daar echter doelbewust niet op aangedrongen en zelfs geen suggesties in die richting gedaan. Voor dit waarom is één daarom niet voldoende. Het zijn er dus twee. Als Maatstaf binnen de uitgeverij zou zijn gebleven, met Bert Bakker als behoedzaam levende adviseur, zou er eigenlijk niets zijn veranderd. Bert Bakker zou, in naam ‘adviseur’, in feite redakteur zijn gebleven en er precies zo hard aan zijn blijven werken als hij vroeger gewend was te doen. En dat is hem nu juist verboden! Daarom dus, maar ook hierom: en dat is mijn eigen, langzaamaan gewijzigde houding tegenover de literatuur, de tijdschriften en het hele literaire bedrijf. Ik ben met het schrijven al heel vroeg begonnen; ik zal twaalf of dertien zijn geweest toen ik mijn eerste gedicht schreef naar aanleiding van het boek ‘De scheepsjongens van Bontekoe’. Het was een zeer lang, rijmend gedicht waarvan ik de laatste regels nog altijd heb onthouden:
Daar dreef op de golven, de prooi van haar toorn,
een mast en wat resten van het zeeschip Nieuw Hoorn.
Met dat soort teksten heb ik niet onmiddellijk vanuit het kleine Zwolle het Leidse Plein veroverd, maar ik mocht wel in opdracht van mijn kornuiten liefdesbrieven schrijven, ik maakte socialistisch-realistische verhalen waarin de arbeiders altijd wonnen of eervol ten onder gingen en ik pleegde tussen mijn 17e en mijn 18e drie dramatische romans die alle uitgevers zo ongeveer gelezen hebben en teruggestuurd. Het leverde me niets op, behalve een uitnodiging van De Spaarnestad in de trant van ‘U kunt wel schrijven, wilt U voor ons niet een soort betere streekroman schrijven’. Belust op geld ben ik daar inderdaad aan begonnen maar ik kwam niet verder dan bladzijde 30. Toen was ik ziek van mezelf en van de klamme handen. Met die paar al te vroege romans, éen daarvan handelde over een ontmande joodse
| |
| |
arts herinner ik me, scheen ik prozaïsch uitgeput te zijn. Ik schreef alleen nog gedichten en die eerste werden gepubliceerd in ‘Het Jaarboek voor Cultuur en Historie van Overijssel’, een jaarboek dat nog altijd verschijnt. Daarna moest ik in het leger, de slappe hap van de Intendance. Mijn vader was toen, het was vóór Hongarije, een overtuigd kommunist en hij had me geleerd: ‘als je op kosten van het kapitalisme kunt leren hoe je het later moet bestrijden, moet je dat beslist doen’. Hij zal het niet zo hebben gezegd, maar het was wel de bedoeling. Ik was toen nog te jong en mijn vader nog niet oud genoeg om te weten dat we beiden in ons hart pacifisten waren. Ik ging dus in het leger en de eerste twee maanden deed ik wel ongeveer wat er van me werd verwacht. Ik marcheerde, kroop met gasmaskers in vreemde bunkers, waadde, het was hoogzomer, met een leeg geweer boven mijn hoofd door het water en schoot op schijven. Het was een vreemd, onwezenlijk spel dat pas ernst werd toen ik op de kaderschool werd geplaatst om onderofficier te worden.
Daar was de opleiding heel wat ‘tüchtiger’ en na een paar dagen moesten we bajonetvechten. Het was op een kazerneplein in Amsterdam en een oudgediende sergeant, net terug uit Korea, leerde ons hoe je je gillend op een stropop moest storten, de bajonet omdraaien, de voet erop en zo winnen voor Volk en Vaderland. Om dat moment vielen mij letterlijk de schellen van de ogen; daar op dat zonbeschenen plein werd ik opeens pacifist, wist ik opeens dat ik dat was. Ik belandde in een soort strafkamp in Oirschot waar ik met ander onwillig tuig, leraren en kunstenaars, schepen met munitie moest lossen totdat een psychiater oordeelde dat ik gek was, want ik wilde niet vechten. Via Utrecht kwam ik in een duur, door de NAVO bekostigd instituut, het militair Neurose Hospitaal in Austerlitz. Daar heb ik drie maanden als een vorst geleefd, bekvechtend met psychiaters en mijn dromen vertellend aan de zuster en de dokter die 's morgens vroeg bij je bed kwamen. Op gezette tijden, het was een vrij kamp midden in de bossen, liep ik weg en werd dan weer opgehaald door de MP. Na drie maanden mocht ik voorgoed naar huis als ik een verklaring wilde ondertekenen dat mijn ‘geestelijk letsel’ niet door de militaire dienst was
| |
| |
ontstaan. Ik wilde wel en tekende twee dagen voor mijn ontslag, nadat de psychiater-direkteur mij nog eens verzekerd had dat al die dromen over ‘schrijver worden’ helemaal niets voorstelden. Op de dag van mijn vertrek, tevens mijn verjaardag, verscheen mijn eerste verhaal in het weekblad De Nieuwe Linie. Allemaal goede voortekens. Ik liet het in de kantine liggen en vertrok blijmoedig. Later bleef ik wel verhalen schrijven, maar poëzie bleef zeer lang de hoofdmoot en aan romans ben ik nooit meer toegekomen. Ik leefde het gekwelde, vaak zelf gekozen nare leven van de 19e eeuwse kunstenaar en snuffelde zijdelings aan allerlei vormen van mystiek: Rozekruisers, Theosofen, Subud. In mijn gedichten schreef ik me los van mijzelf; met elk gedicht werd ik een beetje wijzer, was er weer een stukje onbekend achterland verkend. Dat is, geloof ik nu, het monstrum dat kunstenaarschap heet: een van de weinige wegen tot zelfkennis. Het is gek dat men schrijvenderwijs zichzelf moet worden, een harmonieuzer mens dan eerst, en dat je de vruchten van die zelfkennis als kunst aan anderen kunt verkopen.
Kunst is, in zekere zin, zwijnerij, maar een fijn soort zwijnerij waarbij met behulp van allerlei op zichzelf louche middelen, zelfoverschatting, ik-gerichtheid, patetiek en domineesmoraal, een nieuw ego wordt gevormd. Maar wanneer dat werk is gedaan, het wondere werk van de innerlijke alchemie, dan is het met het schrijven als vorm van zelfbevestiging gedaan. Dat betekent niet dat er niet meer geschreven kan of hoeft te worden. Integendeel misschien; pas dan kan een schrijver werkelijk iets te zeggen hebben zonder in de netten van zelfbevrediging verstrikt te raken. Nu twee jaar geleden kwam ik midden in die ontwikkeling terecht, een ontwikkeling die een heel leven of meerdere kan duren maar ook, dat hangt er vanaf hoe hard ik lopen wil, in een paar jaar bekeken kan zijn. Wat daarvan de resultaten zullen zijn voor mijzelf, weet ik niet. Maar ik merk dat ik andere dingen ga schrijven, teksten voor kinderen vooral, science fiction en, voor het eerst sinds jaren, weer geregeld proza met een heel wat minder persoonlijke achtergrond. Maar nog altijd vind ik schrijven zo emotioneel dat ik heb omgezien naar een ander vak, een andere manier van persoonlijk bezig zijn
| |
| |
waar het ego minder heftig bij is betrokken. Dat heb ik gevonden in de keramiek. Twee Jaar heb ik, eerst in mijn eentje, later op de Vrije Academie, daarin en daaraan gewerkt. Terwijl ik dit schrijf en dit stuk afmaak, is in het tussenliggende weekend onze eerste tentoonstelling (ons, dat zijn mijn vrouw en ik) in Maastricht geopend. Er zijn vijf dingen verkocht en één gejat. Proficiat. Het is een verrukkelijk vak, een clean en helder bedrijf met een van de simpelste materialen die er zijn. Een vak waar veel technische en ambachtelijke kennis voor nodig is en waar geen heftige emoties aan te pas komen. Net zo fijn als schrijven, maar minder opgewonden. De kombinatie van die twee bevalt me uitstekend en ik hoop het financieel vol te houden. Maar het is duidelijk dat zo'n ambivalente houding tegenover de literatuur waar een stuk afstandnemen in zit niet de juiste houding is om van Maatstaf redakteur te zijn in m'n eentje. Wonderlijk genoeg schrijf ik nu juist meer dan ooit, dank zij o.a. dat tweede beroep. Dit is dus bepaald geen vaarwel aan de literatuur. Wel het herkennen van de betrekkelijkheid daarvan. En een goed redakteur moet iemand zijn wiens hele leven daarmee is gevuld. Dat is bij mij niet meer het geval en daarom is het beter zo. Ik wens de nieuwe redaktie toe dat onder haar handen Maatstaf nog groter mag worden dan het al was, en ik dank Bert Bakker vooral die jaren van oprechte samenwerking en ik zal ondanks mijn grote bek over onthechting nog wel een poosje last hebben van heimwee.
|
|