Maatstaf. Jaargang 16
(1968-1969)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 685]
| |
[pagina 686]
| |
schemeringOnder het transparante linnen was ik met haar
tesaam gegleden. Zelfs onze hoofden waren
weggedoken, de lamp wierp schijnsel op het
laken om ons heen.
En zo zag ik haar lieve lijf in mysterieuze
lampenschijn. We waren dichter bij elkaar en
vrijer, inniger en naakter. ‘Tesamen in
eenzelfde hemd’, zei zij.
We hielden onze kapjes op, alleen om meer
ontblootte schijnen. In de besloten lucht
van 't bed stegen twee vrouwengeuren op, uit
twee lijflijke wierookvaten.
En niets ter wereld, zelfs de lamp niet, heeft
ons die nacht tesaam gezien. Wie van ons
tweeën werd bemind, slechts zij en ik kunnen
het zeggen. Maar nimmer zullen mannen 't weten.
| |
[pagina 687]
| |
de borsten van mnasidikaZorgvuldig ontsloot zij met een hand haar tunica
en reikte mij haar borsten: bloedwarm, zacht;
zoals men een godin twee tortelduifjes levend offert.
‘Bemin ze vurig’, zei ze mij, ‘want ik bemin ze
zelf zozeer. Het zijn twee liefjes, kleuterkleintjes.
Als ik alleen ben zorg ik voor ze: dan speel ik
met ze, doe ik ze plezier’.
‘Dan baad ik ze in koele melk en poeder ze
met bloemen, Mijn fijne haren die hen drogen, zijn
teder aan hun kleine knopjes. Vol huiver
streel ik ze en bed ik ze in zachte wol.’
‘En kinderen zal ik nimmer baren, wees jij daarom
hun zuigeling. En te ver zijn ze van mijn lippen,
kus jij ze daarom uit mijn naam’.
| |
[pagina 688]
| |
het overlevend verledenIk laat het bed gelijk zij 't achterliet:
gekreukeld en verward, de lakens door elkaar,
opdat de vormen van haar lijf daar blijven
ingeprent naast die van 't mijne.
Tot morgen toe ga ik niet in het bad,
draag ik geen klederen en kam mijn haren niet,
uit angst haar strelen uit te wissen.
Vanmorgen eet ik niet en evenmin vanavond;
op mijn lippen breng ik geen roodsel aan of poeder,
opdat haar kus daar blijve branden.
Ik laat de luiken dicht en open ook de deur niet,
uit angst dat de herinnering die hier rondwaart
zou vluchten met de wind.
|
|