| |
| |
| |
auke jelsma
de antichrist
1
De hitte was een slag in mijn gezicht. Ik viel achterover tot de bultige muur van een huis mij tegenhield. Bij het herstellen van mijn evenwicht keek ik beschaamd de straat af. Een soldaat van Herodes moet zich weten te gedragen.
Ik drukte het naar boven geschoven zwaard terug.
Na een ogenblik geaarzeld te hebben liep ik verder in de richting van de blinkende tempel. Soms was deze een ogenblik aan het gezicht onttrokken, wanneer de straat de diepte inging, in een wereld vol schaduwen en wegflitsende gestalten, maar ook dan bleef de schittering op mijn netvlies bewaard, zodat ik de tempel tenslotte overal zag, halverwege de trap naar een hoger gelegen straat, in het vertrek van een hoer, op de achtergrond van de markt.
Deze stad leefde van god.
Het zweet stroomde langs mijn benen omlaag. Maar de hitte was het ergste niet. Naarmate ik het centrum naderde, werd de stank van brandend vlees sterker tot ik bijna kokhalzen moest.
God leefde van deze stad.
Maar hij zou verrast staan.
Ik voelde me opgetogen, terwijl ik mij alles weer indacht.
Dit had hij nooit kunnen denken. Ik word zijn nachtmerrie.
Op de gewone tegenstanders was hij wel voorbereid. Die kon hij naar zijn goddelijke hand zetten. Hij wist hen zelfs ondergeschikt te maken aan zijn plannen: de hogepriesters die Jezus ter dood veroordeelden; Pilatus, de halfzachte wijsgeer enkel geschikt voor reklame-televisie, was uw handen met Lux; de soldaten die hem kruisigden op dat moment dat het meest geschikt was om hem tot een idool voor eeuwen te maken,
| |
| |
uitgesproken op zijn drieëndertigste jaar!
Jankend liepen de vrouwen achter zijn kruis aan. Ze zouden zo ontdaan niet geweest zijn, als hun Heiland een seniele baas in de zeventig was met een mummelende mond en een baard vol etensresten.
Niets konden zijn vijanden tegen hem beginnen. Hun eigen daden versloegen hen.
Altijd was dat zo geweest. ‘Het bloed der martelaren het zaad der kerk.’ Hoe feller het christendom bestreden werd, des te meer bloeide het op.
Maar god, wat zou je ervan denken als iemand opdook uit het niet, uit wat kan het mij verdommen, en zich voegde als een schaduw in jouw geschiedenis om van die kleine korrekties aan te brengen? Als er iemand kwam, die de band terugspoelde, iemand die Jezus wegduwde voordat deze zijn ideeën aan de man gebracht had, hè?
Ik duwde mij door de steeds dikker wordende brij van stank en hitte heen. De tempel breidde zich als een kankergezwel naar alle kanten uit.
In de schaduw van de hoge muur spoedde ik mij naar de burcht Antonia. Ik vroeg me af, of ik op tijd was. Dat is veel lastiger te berekenen, dan men wel denkt. Je hebt niet alles in de hand. De gegevens zelf zijn niet kompleet genoeg.
De evangelisten maakten er soms maar wat van.
Uiteraard lag een ingreep bij de geboorte het meest voor de hand. Het was toch denkbaar, dat iemand Herodes tijdig in de oren fluisterde, waar dat kind precies geboren was.
‘In doeken gewonden, liggende in de kribbe.’
Dan hoefde hij niet weken te wachten op de terugkomst van de wijzen. Hij kon hen zelfs vóór zijn. Met hun geschenken kon een nette begrafenis geregeld worden.
En het spaarde heel wat kinderlevens, dat mag niet over het hoofd gezien worden. Zouden de wijzen al gearriveerd zijn? Ik snelde op de poort toe.
| |
2
De wachtpost groette me met een amikaal gebaar.
| |
| |
Uiterlijk had ik ook een landgenoot van hem kunnen zijn.
‘Je moet opschieten’, zei hij. ‘Ze staan al klaar.’
Ik rende het plein op. Naar alle kanten strekten zich de ronde keien uit, golfjes blikkerend in het zonlicht.
De zuilengalerij aan de overkant kwam haast niet dichterbij en onverwachts trok een moeheid in mijn benen op, die zich over mijn hele lichaam verspreidde. Het was of ik met touwen vastzat aan de poort waardoor ik gekomen was.
Strandde ik nu al? Want waarvoor stonden ze klaar?
Als een standbeeld bevond de centurio zich precies in het midden van de boog tussen de zuilen. Achter hem in de schaduwen een grote groep zwijgende mannen.
‘Je bent laat’, zei hij, toen ik voor hem stond. Ik hijgde naar adem. Het paard op de schijf van zijn borstkuras steigerde op en neer.
‘Wie ben Je eigenlijk?’
‘Gaius Cyrillus, tot uw orders.’ Het viel mee, dat de woorden zo achteloos tevoorschijn kwamen, alsof het mijn geboortetaal was.
‘Ik ken je niet. Waar kom je vandaan?’
‘Van Caesarea. Ik ben vorige week overgeplaatst.’
‘Waarom?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Er was iets met een meisje. Ze maakte moeilijkheden. Haar ouders bleken noigal invloedrijk. Men vond het beter dat ik wegging.’
De man lachte.
‘Ik heb een mooi werkje voor je. Dan vergeet je haar wel.’
Hij keerde zich om.
‘Onderweg wordt bekend gemaakt wat het doel van de tocht is. Tegen de avond zijn we vermoedelijk terug.’
De kleine slang kronkelde langs de wegen van Juda, berg op, berg af. Op bergen en in dalen en overal is God, zongen de mensen soms. Zou hij me al in de gaten gekregen hebben? Deze tocht beviel me allerminst, want ik vermoedde wel wat het reisdoel van ons onderdeel was. Ik was iets te laat ingesprongen. Maar ik kon niet anders dan meelopen, ik was
| |
| |
nu eenmaal een schub van de slang; achter en vóór me liepen de legioensoldaten. Gelijktijdig kwamen onze voeten neer in een kalme dreun.
Bij een bocht in de weg keek ik om. Jeruzalem lag ver achter ons in een glanzende stolp van licht.
Het was de vraag of het verstandig was nu al op de gang van zaken in te grijpen. Ik mocht niet nodeloos de aandacht op me vestigen, dat was duidelijk. Maar aan de andere kant was ik de enige die wist hoe weinig zinvol deze onderneming was. Toen wij Bethlehem vóór ons zagen liggen, werden wij over het doel van de tocht ingelicht. Alle kinderen onder de twee jaar. Bij de waterput zag ik er een paar rondkruipen, terwijl hun moeders de kruiken vulden.
De soldaten mopperden. Ze hielden van vechten, dat wist de centurio wel, maar ze waren geen moordenaars. Kinderen afmaken, dat kan alleen als je opgehitst bent door geschreeuw en de geur van bloed en een gevecht van man tegen man. Dan sta je voor niets. Alles wat levend is, trap je in elkaar. Maar nu, na een kalme mars, terwijl ze naar de spreeuwen keken die bij hun nadering opvlogen en naar een hagedis die tussen de stenen wegschoot, zomaar kinderen ombrengen...
Ik probeerde van deze stemming gebruik te maken.
‘En wie garandeert ons, dat dit éne kind nog in Bethlehem is? Het kan allang weg zijn! Zo'n koningskind. Reken maar dat ze voorzichtig zijn. Het zou mij niets verbazen, als ze op de vlucht waren naar Egypte. Kunnen we niet eerst even informeren?’ De centurio kwam op me toe. De koppen die op zijn kniebeschermers geschilderd waren sprongen bij elke stap die hij deed onder de tuniek te voorschijn en keken mij dreigend aan.
‘Wat weet jij van een koningskind?’
‘Een paar wijzen uit het oosten kwamen net de poort door, toen ik Jeruzalem binnenging. Ze wilden in Bethlehem een koningskind aanbidden, vertelde de poortwachter mij. Ik nam het verhaal toen niet zo serieus.’
‘Herodes kennelijk wel’, zei iemand achter mijn rug.
De aandacht van de centurio verplaatste zich naar de man die
| |
| |
zich met zo weinig eerbied over de koning uitliet.
Mijn suggestie verdween als een ballon in de lucht.
Met korte, afgebeten zinnen hitste de centurio de meute op. ‘Joden houden niet van hun kinderen zoals wij van de onze. Het zijn net katten. Als je hun kinderen afmaakt, fokken ze nieuwe. Dan zijn ze alles weer vergeten.’
Hij wees op de superioriteit van het romeinse ras, op het belang de joden klein te houden, op de gebiedende noodzaak van dit karwei terwille van de vrede, tenslotte op de ekstra uitkering die zij hiermee verdienden.
Met getrokken zwaarden renden we de heuvel af.
Ik sprong een huis binnen, waar de familie tegen de muur gedrukt stond. Er waren heel wat kinderen, een meisje dat el bijna volwassen was, maar ook nog een kind dat nog niet eens lopen kon.
‘Berg het weg’, fluisterde ik.
Door het venster zag ik, dat de weg vrij was.
Huilend van ellende rende ik door het land, terwijl achter mij Bethlehem oploste in een langgerekte schreeuw dile als een pluim naar de hemel steeg.
| |
3
Ergens vóór me in de woestijn een klein gezelschap, een man, een vrouw, een kind en een ezel. Een man alleen kan sneller reizen. Bovendien heeft een sodaat nog ekstra mogelijkheden. Bij een wachtpost legde ik beslag op één van de weinige paarden. Onder de galopperende hoeven sprongen de steentjes weg, tegen de rotswanden op die mij van alle kanten omgaven. Telkens als ik mijn paard in wilde houden, omdat de weg niet verder leek te gaan, ontstond er een nieuwe opening. Krommingen, viersprongen, en weer nieuwe gangen, een netwerk van kloven. Elk richtingsgevoel was ik kwijt geraakt. Ik reed maar naar het uitkwam. Boven mij was een dunne streep licht.
Als ik hen in één van deze gangen aantrof, was het gauw gebeurd. Een klein gezelschap, langzaam verder trekkend door het ravijn. Van boven gezien waren ze als mieren. Het rotsblok boven hen, dat losraakte, om welke reden dan ook.
| |
| |
Het donderend geluid vulde de hele kloof en bleef weerkaatsen van de éne naar de andere wand, lang nadat de kleine geluiden van stervende mensen verstomd waren. Zulke ongelukken kunnen toch gebeuren in dit barre land. Wie kan dat voorkomen? En niemand die ooit nog iets vernam van dat kind, dat Jezus genoemd was omdat zijn moeder van vreemde dingen droomde. Niemand die ooit nog iets vernam.
Wedden, dat de wereld er alleen; maar beter van wordt, god? Wil je alsjeblieft eens bedenken van hoeveel oorlogen dit kind de oorzaak is geweest? Wil je de godsdienstoorlogen eens optellen, zomaar voor de aardigheid?
Wil je eens letten op de zelfoverschatting aan de éne en de frustraties aan de andere kant? Denk ook aan de bemoeizucht die het geloof in Jezus bij zijn volgelingen teweeg bracht. En aan de vervolgingen over en weer.
Karel de Grote, schrijf zijn naam met hoofdletters alsjeblieft, de koppensneller in de naam des heren. De brandstapels. Brandend vlees. Het kolonialisme. De jodenmoord.
De tegenreakties die niet uit konden blijven. Onderdrukking. Brandend vlees. Volken die dooreen geroerd werden en klonterden onder de schuimspaan van het christendom. Wat zal het heerlijk rustig op aarde geworden zijn, god!, als dat éne rotsblok omlaagtuimelt.
Probeer me tegen te houden als je kunt!
In Berseba raakte ik hen op het spoor. Een man, een vrouw, een kind en een ezel, ze hadden de nacht in de herberg doorgebracht en waren enkele uren tevoren weggegaan, in gezelschap van een karavaan met veel vee.
Tegen de middag kunt U ze ingehaald hebben, Heer.’
Enkele malen passeerde ik het karkas van een schaap. De gieren vlogen op bij mijn nadering. Terwijl ik hen nakeek, zag ik aan de horizon een zwarte veeg, die langzaam verder schoof.
De karavaan telde twaalf kamelen, veel schapen en twee ruiters op witte paarden. Aanvankelijk bekeek men mij met achterdocht. Zo dol was men nu ook weer niet op de soldaten van het heerlijke romeinse rijk. Maar ik betekende een zwaard meer tegen de wilde stammen die bij de grens van Egypte opereerden.
| |
| |
Naast de kamelen, die een gesloten rij vormden, reed het kleine gezelschap.
Eindelijk was het me gelukt. Ik had het snijpunt gevonden. De situatie was alleen iets gekompliceerder dan ik mij voorgesteld had. Van een rotsblok dat omlaag kwam kon geen sprake zijn, nu zij zich bij de karavaan aangesloten hadden, maar ik zou er wel iets op vinden Een tijd lang bleef ik achter hen rijden.
Goed beschouwd waren het nog kinderen. Jozef met zijn donzige bruine baard, zou hij al achttien zijn? Maria was in ieder geval niet ouder dan zestien. Je kon hen nog van alles wijsmaken. Ze moet mijn blik gevoeld hebben, want onverwachts keerde zij zich naar mij om. Haar schouders stonden iets omhoog, haar gezicht was smal onder het grofharen kleed, kleine vogel van god.
Het kind was niet zichtbaar. Dat hield ze op haar schoot onder het kleed verborgen. Haar voeten zweefden laag boven de grond, zwart van het stof.
Het gaf me een gevoel van macht, achter hen te rijden zonder dat zij wisten wie ik was en vanwaar ik kwam en welke plannen ik met hen had. De blik die zij op mij geworpen had verried haar innerlijke onzekerheid. Ik lachte hardop.
Bij de eerste rust kreeg ik het kind eindelijk te zien,
We waren bij een kleine oase, die deze naam amper verdiende; een modderpoel waarin de schapen elkaar verdrongen, een heen en weer deinende, wollige massa.
Er stonden wat tenten van een andere karavaan. Enkele kaalgevreten struiken probeerden in leven te blijven.
Terwijl Jozef naast de ezel bleef staan, gaf Maria in hun schaduw, zittend op de grond, de kleine de borst.
Onhoorbaar kwam ik dichterbij.
Ze keek op, toen ze mijn schaduw over het zand zag schuifelen. ‘Een lief kind’, zei ik.
Jozef was om de ezel heengelopen en stond nu naast zijn vrouw. Houdt u van kinderen?’
De kleine Jezus dronk zo gulzig dat het duidelijk te horen was. Hij hapte om zich heen, toen de tepel hem even ontglipte.
| |
| |
Ik vond het niet een mooi kind. Het had een te groot hoofd. Zijn handjes waren gerimpeld.
Ik zei enkele vriendelijke dingen, die Maria deden glimlachen. ‘Mag ik hem even vasthouden?’, vroeg, ik, toen hij verzadigd was. Ze was gaan staan en hield hem tegen zich aangedrukt, tot hij luid boerde.
Ik zag haar angstige blik, van mij naar Jozef, maar ze durfden niet goed te weigeren. De mond van Jozef was een dunne streep geworden. Hij bleef dichtbij me staan.
Tenslotte legde ze hem dan in mijn armen.
Ik keek triomfantelijk omhoog en wilde een lied zingen als een Simeon.
Zie je mij, god? Hier sta ik, met mijn armen vol goddelijk welbehagen.
De bodem was bezaaid met hoekige stenen. Kon ik het helpen, dat ik struikelde en dat de baby uit mijn armen viel, juist boven zo'n puntige rots? Dat zijn van die ongelukken, god, die in elk gezin welhaast voorkomen.
Dit maal trof het een kind dat Jezus heette.
O god, wat een rust zal het zijn. Ik zal languit in het gras liggen. Eindeloos zal ik kunnen slapen, terwijl mieren en kevers langs de grassprietjes omhoog klimmen en de krekels tsjirpen. Er zal niets meer zijn waarom ik huilen moet.
Ik zal gaan wandelen in de bossen, die tot voor kort ontbladerd waren in de oorlogen ter verdediging van het christendom, en als ik mijn hand leg op de gerimpelde stammen, zullen ze fluisteren dat ik hen verlost heb van de gesel van deze aarde, van de onmogelijke eis, van een waanzinnig plan.
Toevallig een kind dat Jezus heette.
Maar Jozef was sneller dan ik voor mogelijk hield. Zijn voeten schoten vooruit en vingen het kind op.
‘Moordenaar’, schreeuwde hij vanaf de grond.
‘Vuile moordenaar! Ik weet wel wie jij bent! Jij hebt ons al vanaf Bethlehem gevolgd, hè? Maar God heeft ons voor jou gewaarschuwd. Je krijgt hem niet, hoor je! Vuile moordenaar!’ Op zijn geschreeuw kwamen van alle kanten mannen toerennen. Handen werden naar me uitgestrekt. Een steen vloog door
| |
| |
de lucht. Ik sloeg een lang, droefgeestig, donker gezicht van me af en dook onder langharige armen door. Ik sprong op mijn paard. Achter me hoorde ik snerpende kreten en toen het geroffel van hoeven. Voorop waren de twee schimmels met donkere schaduwen boven hen.
Met mijn zwaard joeg ik het paard op. Maar het leek of het steeds trager ging. Als in een vertraagde film bewogen de vier poten over de grond. Steeds zag ik dezelfde stenen onder mij.
En om me heen verdrongen de kreten zich. Stenen dwarrelden door de lucht.
Maar denk niet dat ik het opgeef, god. Ik duik wel weer ergens op, nieuwe snijpunten zoekend, dat zweer ik je!
| |
4
Het stadje lag bovenop de berg. Dat klopte wel met de gegevens die ik had.
Terwijl ik moeizaam tegen de helling opklom, keek ik vast uit naar de piekwaar het vermoedelijk gebeuren zou.
Rechts van mij had de berg een holle rug. Wie daar vallen zou, kon zich nergens meer vastgrijpen. Geen uitstekende punten of doornige struiken die de val konden breken.
Ik schudde het stof van me, toen ik boven was.
Vóór me lag het stadje als een mierenhoop.
Dit was mijn laatste kans, dat was ik mij heel goed bewust.
Ik kon hem niet langer in de synagogen laten optreden. Binnenkort zou hij zijn eerste discipelen van streek brengen en zijn bergrede houden en de geesten vergiftigen met zijn onmogelijke denkbeelden.
Nu kon hij nog mislukken. Een smadelijker einde was amper denkbaar. Zijn eigen speelkameraden werpen hem van de hoogte af. Ze zijn zijn pretenties moe; ze kennen hem immers veel te goed.
Hij had het er ook naar gemaakt, zullen de mensen zeggen. Het was altijd een eigenwijs ventje. Hij heeft het aan zichzelf te wijten. Eigenlijk was dit een voortreffelijk moment! Halverwege een trap ging ik een ogenblik zitten. Een frisse wind
| |
| |
streek door de nauwe geul. Ik rilde door de grote overgang. Vrouwen en kinderen liepen mij voorbij. Wel keken ze even naar me, ik was hen immers vreemd, maar toch verwekte ik geen opzien. In geen enkel opzicht onderscheidde ik mij van een gewone jood.
‘Kunt u mij zeggen waar de synagoge is?’, vroeg ik een oude vrouw. Ze knikte mij vriendelijk toe en wees mij de weg. ‘Vrede zij u’, zei ze tenslotte. Dat zou nu niet zo lang meer duren. De synagoge leunde als een oude man voorover gezakt tussen twee huizen in. Door de open poort drong het geluid van stemmen tot mij door.
Enkele vrouwen stonden op een afstand te kijken. Kinderen hadden zich iets dichter bij de ingang gewaagd.
In het portaal bleef ik staan. Ook als ik niet van te voren geweten had wat hij las, zou ik geweten hebben dat hij het was. Zijn stem was zacht en toch ver dragend. Af en toe keek hij onder het lezen op.
Het was opvallend stil voor een synagoge. Door de wijze waarop hij las werd duidelijk, dat die oude woorden nu tot werkelijkheid werden.
Ik zag dat zijn hoofd in verhouding tot zijn lichaam nog steeds te groot gebleven was. Het hing iets voorover, als een bloem die te zwaar voor de steel is.
Het verraste mij, dat ik hem niet feller haatte. Ik voelde eerder iets van medelijden. Hij kon er misschien ook niet zoveel aan doen, dat het christendom steeds een te zware bloem voor het menselijk geslacht geweest was. Daar heeft de aarde niet voldoende sappen voor. Wij kunnen niet een steel opbrengen, sterk genoeg om deze bloem te dragen. Nodeloos putten wij ons uit. De aarde verdort onder de aanhoudende spanning. De bloem moet geplukt worden, het kan niet anders.
Ik was bijna blij voor hem, dat ik gekomen was om er tijdig een eind aan te maken. Was ik niet zijn beste vriend?
Ik was ook de enige die niet meeschreeuwde in de woede die plotseling als een storm opstak, zonder enige reden.
Verbouwereerd keek hij naar de gebalde vuisten.
‘Wat bezielt Jullie opeens?’, hoorde ik hem nog zeggen.
| |
| |
Enkelen rukten hem van het podium af.
‘We werpen hem van de hoogte’, riep de man naast me. Zijn gezicht was rood en gezwollen. Het zou me meevallen als hij de eksekutie tot het einde toe kon bijwonen. Hij was rijp voor een beroerte.
Ik ging vast naar buiten en liet de tierende stoet aan mij voorbijgaan.
Het was een sensatie tot in details te weten wat er gebeuren ging. Weer datzelfde gevoel van buitensporige macht. En ik wist iets, wat zelfs god niet weten kon!
Oh, natuurlijk, op de rand boven de afgrond zou Jezus zich omkeren. Hij zou de moordzuchtige mensen aanzien, de jongens met wie hij op straat gespeeld had, de oude man die hem nog geleerd had hoe hij fluiten moest, en ze zouden een stap terugdoen, zodat hij ongedeerd tussen hen door kon gaan.
Maar was het zo onwaarschijnlijk, dat juist op dat moment dat hij daar stond iemand struikelde en omviel tegen de anderen aan, een kluwen van mensen. Wat fataal voor die éne aan de rand...
Want ik ga doen wat de mensheid te laat deed, god! IK ZAL DE BLOEM AFBREKEN, TERWIJL ZIJ NOG IN KNOP IS, ZODAT DE AARDE HAAR KRACHT BESTEDEN KAN AAN WAT BINNEN HAAR BEREIK LIGT!
En de bomen zullen mij omhelzen. Ik zal luisteren naar het zingen van de nagtegaal. Onbezorgd zullen de mensen zijn. Ik zal liefhebben. Er zal vrede zijn. Rust.
Ze hielden hem nog steeds bij de schouders vast. Nu gaven ze hem een duw, zodat hij alleen op de uiterste rand stond, wankelend tussen dood en leven. Onder hem de holle rug, de diepte. Vóór hem een zwijgende menigte die nog steeds aangroeide. De voorsten leunden half naar voren onder de druk van de mensen achter hen die alles zien wilden. De meesten stonden op hun tenen.
‘Nou, wat doe je. Spring je zelf of moeten we je een zet geven?’ Jezus keek de man met een intensieve aandacht aan.
‘Matthias’, zei hij enkel.
| |
| |
De man kreeg een kleur. Ik voelde de aarzeling als een luchtstroom door de menigte gaan.
Nu.
Als een bok stootte ik tegen de mensen op. Ze konden hun evenwicht niet langer bewaren. De druk plantte zich voort. De éne rij na de andere viel voorover. Nu ook de voorsten. Even rees Jezus boven hen uit. Over de struikelende, vloekende mensen heen keek hij me aan. Ik zag de verwarring in zijn ogen. Op dat ogenblik klapte hij dubbel. Ik zag zijn handen, graaiend naar houvast, naar leven.
Een dof geluid in de diepte. Zwijgend verdwenen de mensen naar het stadje dat hen één voor één opslokte.
Ik ging op mijn knieën op de rand liggen en keek omlaag. Als een geknakte bloem.
Dag god.
| |
5
Als een gek ren ik over een zwartgeblakerde aarde. Ik schreeuw en het geluid springt als een kangeroe van berg tot berg, maar nergens is antwoord. Waar zijn de bomen? Een koude, harde wind gaat als een scheermes over het land. Ik loop in een wereld vol stof.
Handen vol stof.
|
|