| |
| |
| |
k. heeroma
willem die reinaerde makede
‘Willam die madocke makede’, zo begint de tekst van handschrift F. De kopiist van handschrift A is waarschijnlijk ook zo begonnen, maar heeft zich daarna bedacht, ‘Madocke’ weggekrabd en op de rasuur ‘vele bouke’ geschreven. Dat is symbolisch: ‘Madoc’ is verloren gegaan, ‘uitgewist’, maar in de plaats daarvan heeft Willem, dóór zijn ‘Reinaert’, ‘vele bouke’ doen ontstaan, een bibliotheek vol. Dat heeft hij kunnen doen doordat hij een belangrijk dichter was en zijn ‘Reinaert’ een belangrijk gedicht. Op zichzelf is de belangrijkheid van een middeleeuws dichtwerk geen garantie voor zijn bewaardblijven. Ook ‘Madoc’ zal wel een belangrijk gedicht geweest zijn en is niettemin verloren gegaan. De middeleeuwse overlevering is vol toevalligheden. Het werk van de belangrijke dichter Segher Dengotgaf - waarschijnlijk een tijd- en gewestgenoot van Willem - is toevallig bewaard gebleven, doordat een veel mindere dichter van een volgende generatie, Jacop van Merlant, wel zo goed is geweest het in zijn ‘Historie van Troyen’ in te lassen.
Wanneer een belangrijk gedicht evenwel de toevalligheden van de middeleeuwse handschriftelijke overlevering te boven is gekomen en het tot een moderne gedrukte uitgave heeft gebracht, móet het wel ‘vele bouke’ doen ontstaan, omdat wij, moderne lezers, zó'n belangrijk gedicht, èn zijn dichter, dan ook goed willen leren kennen. De ‘Madoc’ kúnnen wij helaas niet meer leren kennen, want er valt niets meer aan te lezen, maar bij de ‘Reinaert’ hebben wij geen rust voor wij hem helemaal goed gelezen hebben. En dat lezen kost moeite, daarvoor moet heel wat afgestudeerd en afgediscussieerd worden, boeken vol. De moeilijkheden bij het leren kennen van Willem en zijn gedicht
| |
| |
zijn hierin gelegen, dat wij het gedicht alleen kunnen kennen voorzover de handschriften het te kennen geven en de dichter alleen voorzover hij zich in zijn gedicht te kennen geeft. Het tezamenlezen van het gedicht uit de uiteenlopende handschriftelijke lezingen is het werk van de filologische tekstkritiek, maar deze tekstkritiek gaat niet buiten de filologische interpretatie om, en die interpretatie gaat niet buiten het lezen-als-gedicht om. Al héénlezende naar een gedicht dat eerst al lezende kan ontstaan, moet de tekstcriticus tegelijk van dat te reconstrueren gedicht úit lezen. Tekstkritiek is een ambachtelijk spel met vaste, leerbare spelregels, maar dit spel kan niet tot het gewenste resultaat leiden wanneer niet de scheppende verbeelding - die een gedicht zíet dat er nog niet is - daarbij wordt ingeschakeld. En scheppende verbeelding is niet te leren en houdt zich aan geen spelregels. Vandaar, ook op het stuk van de tekstkritiek, een speculatief element, vandaar ‘vele bouke’, vele, onderling verschillende kritische tekstuitgaven. Het gedicht dat Willem schreef ‘bestaat’ alleen voor onze reconstruerende, tekstherscheppende verbeelding en ‘Willem die Reinaerde makede’ - en die uitsluitend vía deze ‘Reinaert’ kenbaar is - ‘bestaat’ in nog veel hogere mate enkel voor onze evocerende verbeelding. Het imaginatieve lezen - van de handschriftelijke overlevering náár een tekst diie er nog niet is - moet tenslotte de ontmoeting met Willem en zijn gedicht mogelijk maken, moet tenslotte de ‘Reinaert’-problemen oplossen - voorzover die op te lossen zijn!
Wie over de ‘Reinaert’ zijn woordje wil meepraten moet, volgens de spelregels der filologie, eerst alles gelezen hebben wat anderen vóór hem te berde hebben gebracht. Moet hij ook eerst, vóór hij aan de ‘vele bouke’ zijn eigen zoveelste toevoegt, van zijn lectuur een volledig verslag uitbrengen? Ik meen van niet, al was het alleen maar terwille van de leesbaarheid, van mijn verhaal èn van het gedicht waar het toch altijd om blijft gaan. Iedere nederlander wordt verondersteld de wet te kennen en iedere vossenjager de vossenjacht. Ik waag het er dus op zo maar te gaan lezen - de teksten van de handschriften en daardóór het gedicht - en begin dan bij het begin. Ik moet wel
| |
| |
bij de proloog beginnen, omdat alleen hierin de dichter rechtstreeks over zichzelf spreekt, ‘Willam die madocke makede’. Ik heb de onmisbare tekstuitgave van Hellinga voor mij liggen en kan dus met één blik de lezingen van alle handschriften tegelijk overzien, maar ik bepaal mij vooreerst tot handschrift F en probeer te begrijpen wat deze kopiist kan hebben bedoeld te zeggen.
Daarna kan ik, voorzover de kopiisten A en B wat anders hebben bedoeld te zeggen, proberen te begrijpen wat dit dan geweest kan zijn. Vele anderen zijn mij als lezers voorgegaan. Ik kan profiteren van hun leeskunst, ik sta op hun schouders. Toch zal mijn interpretatie soms vrij aanzienlijk afwijken van de hunne. Ware dat niet zo, ik zou niet de moeite genomen hebben om mijn verhaal op te schrijven. Ik heb niet als wijlen pater Van Mierlo de pretentie ‘De definitieve oplossing in zake deri Reinaert-proloog’ - een publicatie uit het jaar 1942 - te kunnen geven, maar wel die dat ik het gedicht als gedicht probeer te lezen en de dichter - een gróót dichter - als dichter voor mij zie. Allereerst citeer ik nu regel 1 tot 40 van handschrift F naar de uitgave van Hellinga, met toevoeging alleen van leestekens, ik ben tenslotte aan het interpreteren.
Willam, die madocke makede,
Daer hi dicke omme wakede,
Dater ene aventure van reynaerde
In dietsche was onvolmaket bleven,
Die arnout niet en hadde bescreven,
Dat hi die vite dede soeken
Ende hise uten walschen boeken
In dietsche hevet begonnen.
God moete hem sire hulpen onnen!
Nu keert hem dar toe mijn sin
Dat ic bidde in dit begin
Beyde den dorpers ende den doren,
| |
| |
Dese rime ende dese woert,
Dien si onnutte sijn gehoert,
Dat si se laten onbescaven.
Te vele slachten si den raven
Die emmer es al even malsch.
Si maken sulke rime valsch
Daer si niet meer af ne weten
Dan ic doe hoe die gene heten
Die nu in babilonien leven.
Daden si wel, si soudens begeven.
Mijns dichtens ware oec gestille
- Dat ne seg ic niet dur haren wille -
Die in groter hovescheden
Si bad mi dat ic soude maken
Dese aventure van reynaerde.
Al begrepent die grinsarde,
Ic wil wel dat se de gone horen,
Ende daer toe geven har oren,
Die gaerne plegen der heren
Ende haren sin daer toe keren
- Sijn si arme, sijn si rike -
Dit verstaet in goeden sinne!
Nu hoert hoe ict beginne!
De dichter spreekt - zo moet kopiist F het verstaan hebben - in deze hele passage over zichzelf, eerst in de derde persoon, daarna in de eerste. Hij, Willam, presenteert zich als de dichter van ‘Madoc’ die de dichter van ‘Reinaert’ wil worden.
Misschien heeft ‘Madoc’ als titel van een gedicht op zichzelf de kopiist wel niets meer gezegd, maar hij heeft daarom toch niet, als A, de behoefte gevoeld om de eerste regel te veranderen. Hij kan het begrijpelijk hebben gevonden dat Willam juist als ‘Madoc’-dichter een ‘Reinaert’-dichter heeft willen worden, hij kan vermoed hebben dat ervoor de dichter
| |
| |
een zeker verband heeft bestaan, welk dan ook, tussen het zo nadrukkelijk in de eerste regel genoemde ‘Madoc’-gedicht en het nu volgende ‘Reinaert’-gedicht. Hij kan in dat vermoeden versterkt zijn door het krachtige woord ‘vernoyde’: er ontbrak nog iets aan het geluk, aan de dichterlijke zelfcompletering van de man die eenmaal ‘Madocke makede’, en dat was, dat er één ‘avonture van Reynaerde’ nog niet op de wijze der poëzie in het vlaams was verteld. Speciaal die éne ‘avonture’ vormde dus blijkbaar een soort voortzetting van, een soort weerslag op ‘Madoc’. ‘Arnout’ had die éne ‘avonture’ niet ‘bescreven’. Zei de naam ‘Arnout’ kopiist F nog iets? Misschien niet, maar hij moet wel begrepen hebben dat deze ‘Arnout’ ook een ‘Reinaert’-dichter was geweest, een uit het frans vertalend dichter waarschijnlijk, want Willam zegt uitdrukkelijk dat hij de ‘vite’, de ‘grondtekst’ van zijn ‘avonture’ had laten opzoeken uit de fránse literatuur. Blijkbaar is Willam erin geslaagd de juiste ‘grondtekst’ te vinden, want hij heeft een ‘Reinaert’-gedicht, dit ‘Reinaert’-gedicht dat F aan het afschrijven is, op het getouw gezet en wenst zichzelf toe dat God hem moge bijstaan. Alleen bij het dichten of ook nog daarná, bij de ontvangst van het gedicht door het lezende en luisterende publiek? F kán aan het laatste hebben gedacht, want de volgende regels, in de directere ik-vorm, gaan juist over de mogelijke reactie van een bepaald soort publiek op ‘dese rime ende dese woert’. Dat is het publiek van de buiten de hoofse cultuur staande domkoppen - ‘dorpers ende doren’ - die van dit soort poëzie geen verstand hebben.
Willams ‘Reinaert’, zo volgt hieruit, is een gedicht voor hoofse kenners evenals, zo mogen we uit de koppeling van ‘Reinaert’ aan ‘Madoc’ besluiten, het eerdere gedicht dit geweest was. De felle afwijzing van de onhoofse domkoppen kan zijn ingegeven door bittere ervaringen met ‘Madoc’. Voor hen was de ‘Madoc’ een nutteloos gedicht, aan hen waren de doorwaakte nachten en dichterlijke dromen van Willam niet besteed geweest. Zij zullen ook wel heel wat aan te merken hebben op de ‘Reinaert’. Als kopiist F zeer belezen is geweest, kan hij gedacht hebben aan de kritische regels van
| |
| |
Jacop van Merlant, nuttigheidspoëet bij uitstek, in zijn Rijmbijbel: ‘Want dit nes niet Madocs droem, No Reinaerts, no Arturs boerden’. Die nuttigheidsmensen met hun nuttigheidskritiek zijn altijd even pedant (‘malsch’) in de weer en lijken daarin op de raaf, de doodsvogel, de aasvogel, die alvast op de galg gaat zitten als er iets als een terechtstelling in de lucht zit. ‘Maar de terechtstelling gaat in Willams gedicht niet door’, is een voordehandliggende associatie van F, die als een goed kopiist zijn tekst natuurlijk eerst heeft doorgelezen vóór hij aan het overschrijven begon. Wat willen die aasvogels eigenlijk van de hoofse dichter, de ‘ik’ die hier aan het woord is? ‘Si maken sulke rime valsch’ waar zij even weinig verstand van hebben als ‘ik’ van de tegenwoordige situatie ‘in Babilonien’, d.i. in Kairo, in Egypte, waar de kruisvaarders en de pelgrims naar toe trekken. Hebben, zo kan F al kopiërende gedacht hebben, hebben die nuttigheidsmensen misschien, na het lezen van de ‘Madoc’, tegen de dichter gezegd: ‘je moest maar eens een vroom pelgrimage-gedicht schrijven’? En antwoordt Willam nu: ‘daar heb ík nu eens helemaal geen verstand van, schrijf dat zelf maar’? Het moet nu maar eens uit zijn met die kritiek: ‘Daden si wel, si soudens begeven’, ze zouden er goed aan doen met dat gemeier op te houden. ‘Ik zou ook wel met dichten op willen houden’, gaat Willam verder - en hij gooit er even ironisch tussen door: ‘dat zeg ik niet om die lui, hoor!’ - ‘als er naast dat domme publiek ook geen publiek van hoofse kenners bestond’. Speciaal één, een dame ‘die in groter hovescheden gherne keret hare saken’, heeft hem aangemoedigd om juist
‘deze aventure van Reynaerde’ te ‘maken’. Willam heeft blijkbaar als hoofs dichter een bondgenote met wie hij heel nauw verbonden is, een die met hem heeft geleden onder de kritiek van de nuttigheidsmensen, die domme pretentieuze lui die van haar dichter een ander wilden maken dan hij van nature was. Een pelgrimage-gedicht, stel je voor! ‘Er is maar één antwoord’, heeft ze tegen hem gezegd: ‘Reinaert!’ De dichter heeft haar gedachte tot de zijne gemaakt en moet nu dan opeens ook heel nodig, na ‘Madoc’, een ‘Reinaert’ schrijven: ‘Hem vernoyde so harde Dater ene
| |
| |
aventure van Reynaerde In dietsche was onvolmaket bleven’. Onze intelligente kopiist F heeft, in tegenstelling met sommige latere vossenjagers, niet de minste tegenstelling gevoeld tussen de heftige innerlijke aandrang tot een ‘Reinaert’-gedicht die de ‘Madoc’-dichter in het begin van de proloog ten toon spreidde èn de verwijzing naar zijn hoofse bondgenote, 25 regels verderop. Hij, de belezen afschrijver, kende zijn dichters. Ondanks de ontmoedigende ervaringen dus tòch een nieuw gedicht! ‘Al zouden de mopperaars er ook van alles op te zeggen hebben, ik schrijf mijn gedicht toch, want ik wil graag dat diegenen er naar luisteren - en góed luisteren - die aan de kant van de échte héren staan - tegenover de “dorpers ende doren” dus - en er met hart en ziel op gericht zijn - en dit heeft niets met armoede of rijkdom te maken - om hóófs te leven!’ Daarna keert de dichter zich rechtstreeks tot zijn - hoofse - publiek: ‘Dit verstaet in goeden sinne’, d.i.: Begrijp dit zoals het bedoeld is’. Een hoofs publiek begrijpt natuurlijk een hoofs diergedicht zoals het bedóeld is, kijkt door alle travestiën heen, doorziet de structuur van het verhaal, ook zonder verklarende noten. ‘Nu hoert hoe ict beginne!’ Nee, onze kopiist F, die zich identificeert met de ‘goede lezers’, heeft geen enkele moeite met het verstaan van de tekst die hij afschrijft. De dichter Willam heeft zich aan hem niet tevergeefs gepresenteerd en hij verstaat alles ‘in goeden sinne’.
Betekent dit nu dat de proloog zoals F die afschreef ook identiek is met de tekst die ‘Willem die Reinaerde makede’ twee eeuwen tevoren had neergeschreven? Welnee, het betekent alleen dat althans het begin van de handschrifttekst F voor de kopiist, en voor zijn lezers, geheel en al zinvol geweest kan zijn en dat deze tekst van zichzelf uit om geen enkele emendatie vraagt. Gaan wij volgens da regels van het spel der tekstkritiek F met A en B vergelijken, dan zullen wij de neiging hebben hier en daar - met name waar A en B het samen eens zijn tegenover F - een andere lezing ‘oorspronkelijker’ te achten. Dit betreft echter steeds punten van ondergeschikt belang. We zullen b.v. wel moeten lezen: ‘Die gaerne plegen der eren’, en niet: ‘der heren’. Waarschijnlijk heeft de niet-vlaming F
| |
| |
een vlaamse voorbeeldtekst voor zich gehad, waarin ‘eren’ gespeld was met een hypercorrecte h, en heeft hij dit ‘heren’ ten onrechte, zij het met een alleszins zinvolle reïnterpretatie van de vorm, laten staan. Maar ondanks het feit dat we wéten in F niet tenvolle het oorspronkelijke gedicht voor ons te hebben, krijgen we al lezende toch het gevoel de dichter in de ogen te kijken en de woorden van zijn mond af te lezen. Bezaten we de proloog alleen in handschrift F, we zouden het rustig met deze tekst kunnen doen. Datzelfde kunnen we niet van de proloog in handschrift A zeggen. Ik citeer alleen het begir
Willem die vele bouke maecte,
Daer hi dicke omme waecte,
Dat die avonture van reynaerde
In dietsche onghemaket bleven
- Die willem niet hevet vulscreven -
Dat hi die vijte van reynaerde soucken
Ende hise na den walschen boucken
In dietsche dus hevet begonnen.
God moete ons ziere hulpen jonnen!
Hoe kan kopiist A dit verstaan hebben? De dichter introduceert niet, in de derde persoon sprekende, zichzelf, nee, het gedicht van een zekere Willem, die ‘vele’, niet met name genoemde, ‘bouke’ geschreven heeft - de lezer kan zich hierbij, evenmin als de afschrijver, ook maar iets voorstellen en de tweede regel wordt hierdoor tot een lege gemeenplaats -, dit gedicht van een vage dichter wordt door een even vage conferencier aan het publiek gepresenteerd. De inleider deelt mee dat de dichter er ontzaglijk onder gebukt ging dat een vlaams gedicht over ‘die avonture van Reynaerde’ al maar uitbleef. ‘Willem heeft dit gedicht óók niet af kunnen maken’, voegt de alwetende inleider hier bij wijze van tussenzin aan toe, wat inhoudt: ‘hij is er alleen maar aan begónnen’. Voor de inleider behelsde de ‘Reinaert’-tekst van handschrift A een onvoltooid gedicht. Dat betekent, kunnen we hier meteen aan toevoegen, dat hij het
| |
| |
gedicht niet ‘in goeden sinne’ - zoals de dichter het bedoeld had - kan hebben begrepen. Willem, zo gaat de inleider verder, werd zozeer gedreven door zijn verlangen om het door hem geconstateerde tekort van de vlaamse literatuur aan te vullen, ‘dat hi die vijte van Reynaerde (dede) soucken’ - dat ‘dede’ heeft kopiist A erbij gedácht, maar vergeten op te schrijven - en zijn gedicht overeenkomstig de franse grondtekst op de volgende wijze in het vlaams is begónnen. Arme Willem die, blijkbaar door de dood overvallen, zijn gedicht niet heeft kunnen voltooien, God sta ons bij!
A heeft, evenals F, een zinvolle tekst die, afgezien van dat overgeslagen woord ‘dede’, van zichzelf uit geen emendaties behoeft. We zagen al dat kopiist A het voor hem zinloze ‘Madocke’ verving door het voor hem zinvolle ‘vele bouke’. Het staat niet vast dat hij het ook is geweest die een zinloos geworden ‘Arnout’ door een zinvol ‘Willem’ heeft vervangen.
Komt deze vervanging voor rekening van onze kopiist, dan is deze meer geweest dan een afschrijver, nl. een alleszins intelligent omwerker, die zichzelf als ‘inleider’ in de plaats heeft geschoven van de oorspronkelijke dichter. De verduidelijkende toevoeging ‘van Reynaerde’ in de zevende regel zou men het liefst willen toeschrijven aan een omwerkende inleider die niet identiek is met kopiist A, want daarmee zou het overslaan van ‘dede’ een gerede verklaring krijgen als een voordehandliggende afschrijversfout. (De kopiist moest drie keer achter elkaar ‘de’ schrijven.) Is de kopiist echter identiek geweest met de ‘inleider’, dan was deze niet alleen intelligent - hij overzag het gedicht als geheel en had het onvoltooid bevonden - maar ook slordig. Het belangrijkste gevolg van de vervanging van ‘Madocke’ door ‘vele bouke’ - en die komt, blijkens de rasuur, zéker voor rekening van kopiist A - is geweest, dat de passage van regel 11 tot 40 hierdoor werd gereduceerd tot een gemeenplaats, een stukje ‘Exordialtopik’. A kan deze passage onmogelijk zo dramatisch begrepen hebben als ik het mijn zeer intelligente, associatief denkende F heb laten doen. Een gemeenplaats geeft ons niet de gelegenheid de dichter in de ogen te kijken. In feite heeft dus de A-tekst
| |
| |
de oorspronkelijke dichter, ‘Willem die Reinaerde makede’, helemaal uit het gedicht weggewerkt, ten dele door hem te vervangen door een vage inleider, ten dele door Willems afwijzing van de ‘dorpers ende doren’ en zijn hartstochtelijk beroep op de goede, hoofse lezers te vervagen tot een gemeenplaats.
De grotere dichterlijke kracht van de F-tekst hangt ook samen met de omstandigheid dat daarin ene Arnout als een voorganger van Willem wordt genoemd. Er is door verschillende vossenjagers voorgesteld om ‘Arnout’ weg te emenderen en te vervangen door ‘Perroot’. Het is een volkomen overbodige emendatie, want ‘Arnout’ geeft een goede zin. Al weten we niets van een dichter Arnout af, we willen graag geloven dat hij bestaan heeft en dat hij een ‘Reinaert’-gedicht heeft geschreven - dat dan wel een vertaling van ‘le Plaid’ moet zijn geweest. We willen het graag geloven, ómdat Willem het ons geloven láát, ómdat hij het zégt. Als lezers van Willems gedicht interesseert deze Arnout ons verder niet. Heeft Willem - wat best mogelijk is - zich Arnouts ‘Plaid’-vertaling al omwerkende toegeëigend, nu, dan is dat zíjn zaak. Wíj hebben alleen met Willems gedicht te maken, zoals dat voor ons ligt, of liever: zoals wij dat met onze verbeelding, tekstherscheppend, te zien proberen te krijgen. Emendeert men ‘Arnout’ op de aangeduide wijze weg, dan wordt de verwijzing naar een vlaamse voorganger vervangen door één naar een nauwkeurig te localiseren frans voorbeeld, de ‘aventure van Reynaerde die Perroot niet en hadde bescreven’, en dat is, alweer, ‘le Plaid’. Men laat door deze emendatie Willem een onwaarheid zeggen, want zijn ‘Reinaert’ ís geen vlaamse bewerking van ‘le Plaid’, maar gaat daar ver bovenuit. Een dichter mág liegen, als hij het maar dichterlijk zinvol doet. Is de door de emendatie ontstaande leugen echter wel dichterlijk zinvol? Ik moet bekennen dat ik een aanduiding van ‘le Plaid’ als ‘die aventure van Reynaerde die Perroot niet en hadde bescreven’ wat al te filologisch-exact,
wat al te boekhoudkundig vind om dichterlijk te zijn. In de proloog-tekst zoals F die heeft overgeleverd zit óók een dichterlijke leugen, nl. dat Willem voor zíjn
| |
| |
‘Reinaert’-gedicht, dat boven dat van Arnout - de ‘Plaid’-vertaling - uitging, een franse grondtekst, een bestaande ‘vite’ zou hebben gebruikt. Dit is in mijn ogen een echte dichterlijke leugen, een leugen van een ‘Madoc’-dichter, waarover de waarheidsgetrouwe ‘dorpers ende doren’ hem, van hun standpunt terecht, kunnen aanvallen. Willem begint zijn gedicht over een meester-leugenaar, die niettemin in zichzelve ‘hoofs’ is, met een meesterlijke leugen, deze namelijk, dat hij zich op een ‘vite’ beroept, ‘uten walschen boeken’ nog wel, die hem door zijn eigen verbeelding gedicteerd is. Dit is een uitdaging aan de lezer, die door zijn reactie zal moeten bewijzen of hij al dan niet wil behoren tot de ‘goede lezers’, die het verstaan ‘in goeden sinne’. We moeten, dunkt mij, ‘Arnout’ laten staan waar hij staat, niet in de eerste plaats om de filologische spelregels te respecteren, nog minder omdat we als filologische boekhouders zo'n verschrikkelijke behoefte hebben aan twee auteurs, maar omdat het gedicht er als gedicht slechter door wordt wanneer we hem wegwerken.
De proloog-tekst van handschrift B kan ons zeker niet nader tot de dichter brengen dan die van handschrift F. B schuift weliswaar geen presenterende inleiding van een buitenstaander in de plaats van de zelfpresentatie van de dichter, maar heeft in het algemeen de neiging die oorspronkelijke dictie te vervangen door een verduidelijkende parafrase. Ik citeer ook hier alleen weer het begin.
Willam die madock maecte,
Dat die geeste van reynaerde
Niet te recht en is gescreven:
Een deel is dair after gebleven.
Daer om dede hy die vite zoeken
Ende heeftse wtten walschen boeken
In duutsche aldus begonnen.
God wil ons sijn hulpe gonnen!
| |
| |
‘Arnout’, die ook kopiist B niets meer zei, is weggewerkt, maar wel op een verstandige, handige manier. ‘Willam die Madock maecte’ betreurt het zeer dat de ‘geeste van Reynaerde’ zoals die tot dusver in omloop is, niet compleet is, en acht zich, als ‘Madoc’-dichter, geroepen naar de beste bronnen het echte, authentieke ‘Reinaert’-verhaal voor Vlaanderen te bewerken. God zij met ons! De lange eerste zin - ongetwijfeld van de dichter zelf afkomstig - die in de F-tekst niet minder dan negen regels omspande, is in de B-tekst in twee, zo geen drie, stukken gebroken en daardoor is de gespannenheid van de inzet totaal verloren gegaan. ‘Waarom zet Willem zijn eigen naam en de titel van zijn eerdere gedicht zo opzichtig voorop?’ moesten we bij het lezen van F vragen, en vol verwachting zagen we de dichter, listig-zwierig, de machtige boog van zijn zelfpresentatie spannen om de pijl van zijn ‘Reinaert’ af te schieten. Dat was echt-reinaerdiaanse ‘scone tale’, inderdaad, en we voelden dat er wat achter moest zitten. Maar in B is ‘die madock maecte’ gereduceerd tot een versierend attribuut. Zo de eerste regel al enige poëtische verwachting in ons gewekt mocht hebben, bij het lezen van de volgende merken we meteen dat we ons vergist hebben: de dichterlijke boog is stukgebroken in enerzijds enkele ornamentale gemeenplaatsen, anderzijds de mededelingselementen van een zakelijke oriëntatie. Het is de functie van de B-proloog om de inleiding te zijn tot een moraliserend-verduidelijkende uitbreiding van Willems gedicht. De veel later levende dichter van deze uitbreiding heeft, evenals de inleider van de A-tekst, Willems ‘Reinaert’ als wezenlijk onvoltooid beschouwd, maar, anders dan die inleider, uit het geconstateerde tekort ook zijn dichterlijke consequenties getrokken:
hij heeft zich geroepen gevoeld om het gedicht uitvoerig te voltooien. Hij heeft zich het werk van Willem ‘toegeëigend’, maar op een heel andere manier dan deze zich het werk van Arnout had ‘toegeëigend’.
Die andere manier blijkt o.a. uit het feit, dat hij zich niet, zoals Willem ten opzichte van Arnout had gedaan, in de plaats stelt van zijn voorganger, maar integendeel zijn eigen identiteit laat schuil gaan achter Willems ornamentaal functionerende naam.
| |
| |
Door zíjn hand laat de latere bewerker ‘Willem’ zijn gedicht voltooien. Oók een dichterlijke fictie, óók een mystificatie, echter niet een die is ingegeven door een dwingende persoonlijke verbeelding, maar door een middeleeuwse ‘bescheidenheid", een anonimiteitscultus die zich bedient van geleende namen.
Het spreekt, gezien het karakter van de B-tekst, bijna wel vanzelf dat in regel 11 tot 40 de persoonlijke, dramatische confrontatie van de dichter met zijn ‘slechte lezers’ en zijn ‘goede lezers’ totaal moest verwateren. In A waren de regels: ‘Si maken sulke rijme valsch Daer si niet meer of ne weten Dan ic doe hoe datsi heeten Die nu in Babiionien leven’, althans nog op hun plaats blijven staan, ofschoon men nauwelijks kan aannemen dat de kopiist ze ook op de juiste wijze had kunnen ‘plaatsen’. B maakt er daarentegen van: ‘Ende oordelen mennige rijm valsch Dair sy niet meer of en weten Dan sy doen hoe sy alle heten Die nu woenen binnen Pavijen’. Kruisvaarders waren er in de tijd dat de B-bewerking ontstond allang niet meer. In tegenstelling tot A heeft B wel de directe aanspraak van regel 39: ‘Dit verstaet in goeden sinnel’, bewaard, zij het dan uitvoerig parafraserend: ‘Nu hoort, ic sel u voort besceiden Den syn des woorts na dit prologe, Mer ic bid u, so wat ic toge, Hoort die woorden ende merct den sin! Onthout, dair leit veel wijsheit in!’ Maar de ‘sin’ van het verhaal was voor B geen persoonlijk-dichterlijke hoofse waarheid, maar een algemeen-geldige, maatschappelijk hanteerbare ‘wijsheit’. Hij richtte zich in feite helemaal niet tot een speciaal publiek van hoofse kenners, hij was zelf een nuttigheidsmens die door de echte oorspronkelijke Willem tot de ‘dorpers ende doren’ zou zijn gerekend. Ondanks zijn kennelijke ‘onoorspronkelijkheid’ in dichterlijke zin kan de B-tekst wel regels bevatten die formeel ‘oorspronkelijker’ zijn dan de overeenkomstige in de F-tekst. Dat kan met name het geval zijn wanneer B tezamen met A tegenover F staat. Men moet in principe aan de tekstkritiek,
voorzover men haar spelregels autonoom acht, ook ‘vrij spel’ toestaan, zelfs wanneer de door haar gereconstrueerde tekst voor onze moderne lezerssmaak
| |
| |
dichterlijk zou achterstaan bij de overgeleverde F-tekst. Onze subjectieve, verbeelde ‘ontmoeting met de dichter’ is geen objectief kenmiddel ter reconstructie van - ‘dit verstaet in goeden sinnel’ - een ‘verloren gedicht’. Toch zal de tekstkritiek van de ‘Reinaert’ er wel goed aan doen zich niet al te zeer methodisch-autonoom te achten en zich althans iets gelegen te laten zijn aan de ‘dichterlijke herkenning’, want het gaat tenslotte om een belangrijk gedicht van een belangrijk dichter. Het verschil tussen een proloog die dichterlijke zelfpresentatie is en één die zakelijke inlichtingen wil geven - opgeluisterd door enige ‘Exordialtopik’ - kan men niet beter demonstreren dan door het begin van de ‘Reinaert’ te vergelijken met de inleiding van de, enkele decennia later geschreven, ‘Historie van Troyen’ van Jacop van Merlant. Jacop zet zijn naam en de titels van zijn vroegere gedichten niet vooraan, maar juist helemaal achteraan, nadat hij eerst zijn ‘bronnen’, zijn verhouding tot zijn voorgangers en zijn werkwijze nauwkeurig heeft verantwoord. Ik citeer eerst regel 1 tot 26:
Myn hert ende myn sin ende myn ghepeyns
Is sculdich enen swaren thyns
Dien ic ommer gelden moet:
Te dichtene in duytsche woert
Die men int walsche heft ghehoert.
Oec is ghedicht in duyts een deel,
Van beghyn ten eynde maken,
Gan my got al sulcker saken
Dat my myn syn niet en is te laf.
Heft daer af ghedicht een deel:
Dat is van troyen dat proyeel
- Dit is ghedicht oec langhen tyt -
Ende aent proyeei die vij stryt.
Mer ic wil van yersten beghynnen,
Dat ghy moghet weten ende kennen
| |
| |
Hoe jason voer omt gulden vlies,
Daer synder af quam groet verlies.
Nu bid ic gode dat hy my sende
Synen geest, daer ic by vinde
Vray rym ende scone woert,
Ende by synre cracht ghestoert
Die ghene syn die te alre tyt
Om myn ghedichte draghen nyt.
En dit is het slot van de proloog, regel 50 tot 60:
Een, hiet benoot van sente more,
Dichtet van latyn in romans
Mit rymen scone ende gans.
In den duytsche dichtet jacop
Van merlant. doer nyemans scop
So en wilt hys niet begheven
Eer dit boeck is al volscreven.
Hier toe voren dichten hy merlyn
Ende allexander uytten latyn
Toerecke ende dien sompniarys
Ende den cortten lapidarys.
Het is er allemaal: de dichtdrang, de voorganger die het werk maar ten dele volbracht, de ‘walsche boeken’, het beroep op Gods bijstand, de afwijzing van de betuttelaars. Maar we denken er geen moment aan om ‘Die ghene... die te alre tijt Om myn ghedichte draghen nyt’ serieus te nemen, want daarvoor is dit motiefje te kort en te cliché-achtig geformuleerd. De tegenhangers van deze ‘slechte lezers’, de ‘goede lezers’, worden trouwens niet eens genoemd. Het is duidelijk dat déze dichter in feite alleen maar met ‘goede lezers’ te maken heeft. Hij is een maatschappelijk aangepaste en een nuttig mens. De betrouwbaarheid straalt van zijn woorden uit, hij zal ons niets op de mouw spelden, we mogen hem gerust in alles narekenen. Een tekst zonder problemen en zonder raadsels, deze proloog van Jacop, een tekst ook die niets met dichterlijke verbeelding
| |
| |
te maken heeft. Een vergelijking van Jacops proloog met die van Willem kan alleen tot de conclusie leiden dat beide, hoeveel zij ook oppervlakkig bezien gemeen mogen lijken te hebben, in wezen onvergelijkbaar zijn. Willem heeft allerlei op zichzelf gangbare proloog-elementen verwerkt tot een geheel eigen structuur, een dichterlijke structuur, die het volgende gedicht niet alleen aankondigt, maar er ook een essenteel onderdeel van is, ja een structuur die het gedicht structureel in zich geborgen houdt en van zich doet uitgaan, een gespannen boog die een; pijl afschiet. ‘Willem die Madocke makede’ ontwikkelt zich erin tot ‘Willem die Reinaerde maket’.
Heb ik gelijk met mijn analyse van Willems proloog, dan moet het eigenlijke thema van zijn gedicht in wezen een ‘defence of poetry’ zijn en moet de dichter zelf zich in belangrijke mate in zijn hoofdpersoon, die van alle kanten belaagde vos die met zijn ‘scone tale’ al zijn belagers de baas blijft, geprojecteerd hebben. Deze zelfprojectie kan bij een dichter, een rasverteller als Willem is, natuurlijk nooit tot een volledige identificatie worden. Hij moet het vers en het verhaal hun ‘eigen weg’ laten gaan, maar hij is er, op die ‘eigen weg’, wel altijd zelf bij, hij is er wel altijd zelf ‘in’. Wij kunnen op de ‘eigen weg’ van het verhaal en van het vers altijd de dichter zelf in travesti ontmoeten. Altijd: àls ik gelijk heb, àls ik de proloog, waarin de dichter het meest rechtstreeks zichzelf te kennen geeft, op de juiste wijze gelezen heb. Ik moet mijn veronderstellingen en beweringen waar maken door het lezen van het gedicht in zijn geheel. De eerste vraag die ik mij daarbij moet stellen is: wàt is het gedicht-in-zijn-geheel? De B-tekst kan ik als een duidelijk latere bewerking met een duidelijk nieuwe strekking ter zijde laten. Maar moet ik uitgaan van tekst A, 3469 regels, of van tekst F, 3393 regels, of, buiten die twee om, van een tekst X, die alleen voor mijn verbeelding bestaat en dus een onbekend aantal regels heeft? Zowel van A als van F heeft men betoogd dat zij een later toegevoegd, dan wel een omgewerkt, slot hebben. In principe is dat geenszins onwaarschijnlijk, want wij hebben al kunnen constateren dat verschillende latere lezers Willems gedicht als onvoltooid
| |
| |
hebben beschouwd. De inleider van A liet het bij de opmerking dat Willem ‘die avonture van Reynaerde... niet hevet vulscreven’, de bewerker van B is metterdaad op eigen gelegenheid aan het ‘vulscriven’ geslagen. Een andere voltooiing van het onvoltooid bevondene treffen wij aan in L, een latijnse vertaling van omstreeks 1270. Het is niet duidelijk of deze voltooiing voor rekening van de vertaler komt - die dan tegelijk een bewerker zou zijn -, dan wel aan de vertaling L een verloren gegane vlaamse tekst ten grondslag ligt die nog tenminste 50 regels meer bevatte dan de A-tekst. Behalve in verlenging kan de ‘voltooiing’ ook hebben bestaan in inkorting, eventueel in inkorting van een eerst verlengde tekst. Een 14de-eeuwse kopiist kan het (verlengde) slot onbevredigend hebben gevonden en er toen maar een stuk hebben afgekapt. Dat lijkt mij de meest waarschijnlijke verklaring voor het ontstaan van de F-tekst, waar dan inderdaad een intelligent-lezende kopiist achter zou zitten, want het slot van F is compositorisch zinvol en, zou men zo zeggen, in overeenstemming met de dichterlijke bedoeling die Willem moet hebben gehad. Voor het lezen van het gedicht als gedicht is het wellicht het meest praktisch om het slot van F, hoewel onoorspronkelijk en zelfs secundair ten opzichte van het eveneens onoorspronkelijke slot van A, te beschouwen als de beste benadering van het slot van de alleen voor de verbeelding bestaande tekst X.
De kopiist F - of zijn voorganger die verantwoordelijk is voor het slot van F - heeft een nuchter betoogje van het luipaard Firapeel, die in het hele voorafgaande gedicht geen rol speelt en zelfs niet genoemd wordt, laten functioneren als een soort ‘naprologhe’ voor het publiek. We keren hiermee uit de sfeer van de verbeelding weer terug naar de werkelijkheid waarin we als mensen samen verder moeten leven. Reinaert heeft met zijn ‘scone tale’ iedereen bij de neus genomen, hij heeft verwijdering gebracht tussen ‘coninc Lyoen’ en zijn voornaamste pairs, hij heeft de hofkapelaan, de ram Bellijn, medeschuldig gemaakt aan de dood van het haasje Cuwaert. Welnu, dat kan niet zo blijven. Wat er in het voorafgaande verhaal scheefgegaan is, moet weer rechtgezet worden, en daarna hangen we de
| |
| |
dichter op. Zo ongeveer kán men zich voorstellen dat de dichter zelf - in tekst X - zijn gedicht afgesloten heeft: zoals zijn ‘Madoc’ doodgepikt was door de ‘dorpers ende doren’, zou stellig ook zijn ‘Reinaert’ aan de galg gebracht worden, en daarna zou ‘sijns dichtens een ghestille’ zijn. Iedereen - behalve natuurlijk die ene, ‘die in groter hovescheden gherne keret hare saken’ - kan dan tevreden zijn. Dit is het tot ‘naprologhe’, tot ‘laatste woord’ gemaakte betoog van Firapeel:
Es daer mesdaen, men salt soenen,
Men sal den wolff ende brunen den coenen
Ende ver erswinden also wel
Over scoen ende over vel,
Over toren ende over pine
Gelden mitten ram belline.
Hi hevet hem selven an getiet,
Sint dat hi selve hevet beliet
Dat hi cuarde den hase verriet,
Des es hem qualike gesciet.
Hi hevet mesdaen, hi salt becopen.
Ende dar na sulwi alle lopen
Na reinaerde ende sullen vangen.
Ende sullen sine kele hangen.
Van de dichter uit gezien is dit allemaal ironie. Hij heeft immers een 50 regels eerder Reinaert met zijn Hermeline laten ontkomen naar de ‘woestine’, het vossenparadijs, en wij weten dat zij daar, met hun kinderen, tot in lengte van dagen in vrede zullen wonen, ongrijpbaar in hun verborgenheid:
Wi mogen dar wonen vij jaer,
Wil wi wandren onder den scade,
Ende hebben goet ende genade,
Eerwi dar werden verspiet (r. 3127-3130).
Reinaert zál dus niet hangen, want hij onttrekt zich in het verbeeldingsland dat de Here God hem geeft aan de ‘menselijke’ berechting, maar laat het publiek maar denken dat
| |
| |
het hem wel krijgen zal. Hij lacht intussen in zijn ongrijpbaarheid zijn vervolgers uit.
Ware het niet dat de wraakoefening aan Bellijn zo volstrekt essentieel was voor Willems ‘Reinaert’-verbeelding, men zou zijn gedicht - in tekst X -kunnen laten eindigen bij regel 3297 van handschrift F, het uitwijken van het vossengezin. Maar Bellijn, de clowneske schaapskop, de belichaming van alle ‘dorpers ende doren’ die menen wel verstand van poëzie te hebben, moet na regel 3297 nog zijn beste, zijn meest onthullende nummertje weggeven. Het Bellijn-verhaal is trouwens zo meesterlijk dat geen minder dichter dan Willem het kan hebben geschreven. Bellijn en Cuwaert zijn sleutelfiguren van de ‘Reinaert’-verbeelding, veel meer dan Ysegrim en Bruun, die Willem eenvoudig uit Amouts gedicht heeft overgenomen. Cuwaert treedt voor het eerst op in regel 134 - ik blijf gemakshalve maar handschrift F volgen - en wel in een passage die in ‘le Plaid’ ontbreekt en die dus waarschijnlijk ook in Arnouts ‘Plaid’-vertaling ontbroken heeft. Wij moeten, dunkt mij, alle Cuwaert-scènes geheel als Willem eigen ‘vinding’ beschouwen. Het zijn r. 132-165, r. 2607-2660, r. 3016-3104. Daarna vervult Cuwaert dan nog tot aan het einde van het gedicht een ‘zwijgende’ rol, als doodshoofd. Bellijn heeft waarschijnlijk ook bij Arnout ontbroken en Willem heeft geen moeite gedaan om hem in het eerste gedeelte van zijn gedicht alsnog een plaats te geven. Zo zien we Bellijn pas voor het eerst optreden in het kleine scènetje r. 1836-1841, enkel ter introductie. Een hoofdrol gaat hij pas spelen in r. 2907-2948, en daarna blijft hij, samen met Cuwaert of zijn kop, van r. 3016 af op het toneel, tot aan het al geciteerde slot, waar Firapeel hem ‘voor de wolven gooit’. Willem, die zich in Reinaert projecteert, is kennelijk ten zeerste op de door Cuwaert en Bellijn voorgestelde personages ‘gebeten’ heeft - dat blijkt uit de compositie van het
slotdeel - zijn gedicht geschreven om zich dichterlijk op hen te wreken. Inzonderheid de wraakneming op Cuwaert en Bellijn moet wel de ‘aventure van Reynaerde’ geweest zijn waarvan het hem, Willem, ‘vernoyde so harde’ dat ze ‘in dietsche was onvolmaket bleven’. Tot het dichten van déze
| |
| |
‘aventure’ heeft zijn hoofse bondgenote (‘Die in groter hovescheden Gherne keret hare saken’) hem aangezet. Als ik dit zo formuleer, dringt de vraag zich op: wat is er eigenlijk ‘hoofs’ aan de wraakneming op Cuwaert en Bellijn? Die vraag kan niet afdoende beantwoord worden door te wijzen op de onhoofsheid van het bange, kwijlerige haasje en de domme, logge schaapskop, want innerlijk onhoofs zijn eigenlijk alle ten tonele gevoerde dieren, op Reinaert en zijn ‘vrauwe Hermeline’ na. En al die andere onhoofse dieren worden wel afgestraft met een letterlijk of figuurlijk pak slaag, maar ze worden niet doodgebeten of ‘voor de wolven gegooid’. Niet hun onhoofsheid-in-het-algemeen kan de uitzonderlijke afstraffing van Cuwaert en Bellijn dichterlijk motiveren en tot een ‘hoofse’ opdracht maken. Er moet iets meer achter zitten, een gans bijzondere onhoofsheid die om een gans bijzondere dichterlijke wraak heeft geroepen. Die gans bijzondere onhoofsheid wordt niet expliciet in het gedicht genoemd, maar alleen tussen de regels door aangeduid. Ik moet al die aanduidingen nu eens bij elkaar zetten.
Ter inleiding van de beslissende scène, waarin de ontknoping zal plaats vinden, worden Cuwaert en Bellijn gezamenlijk gekarakteriseerd. Reinaert heeft, om aan alle aanklachten en moeilijkheden te ontkomen, voor de schijn een pelgrimage aanvaard, hij is ‘schijn-pelgrim’ geworden. Nadat hij van alle dieren afscheid heeft genomen, beweegt hij Cuwaert en Bellijn om hem nog een eindweegs te begeleiden, met de volgende woorden:
O wi, cuaert, sulwi sceiden?
Of gi wilt, gi sult mi leiden
Ende mijn vrient, bellijn de ram.
Ghi twee ne maecten mi noit gram,
Ghi twe moet mi vort bringen.
Ghi sijt suet van wandelinghen,
Onbegrepen ende goedertieren
Ende on(be)claget van allen diren.
Gheistelic is uwer beider zede.
| |
| |
Ghi levet beide als ic dede
Doe ic clusenare was (r. 3020-3030).
De beide laatstgeciteerde regels bewijzen dat deze hele aanspraak uiterst ironisch bedoeld is: Cuwaert en Bellijn zijn huichelaars, net als de ‘clusenare’ Reinaert was. Maar Reinaert was een huichelaar geworden door de dwang der omstandigheden, toen 's konings ban het hem onmogelijk maakte zijn natuurlijke levenswijze voort te zetten. Zo aanvaardt hij ook nu door de dwang der omstandigheden een gehuichelde pelgrimage. Cuwaert en Bellijn, professionele geestelijken, zijn huichelaars van nature en culture. ‘Gheistelic is uwer beider zede’, jawel, we herinneren ons wat er allemaal te voorschijn kwam, toen het bangerdje Cuwaert in r. 2629-2645 gedwongen werd tot zijn ‘hazebiecht’! Cuwaert is niet alleen een sentimentele slijmjurk (‘Ic hebbe gedoget so menige pine, So menigen honger, so menige coude Ende armoede (so) menichfoude Op criekeput so menigen dach’), maar ook een door en door onbetrouwbare ‘valsemunter’ en een profiteur. Hellinga zal er wel gelijk aan hebben, wanneer hij in Cuwaert een homosexueel ziet, maar ik geloof dat regels als ‘Sine valsche penninge sloech’ en ‘Die mi gequijt heft menigen past’ meer bedoelen te zeggen dan alleen een obsceniteit en werkelijk dubbel-zinnig zijn. Willem was geen moralist en zal homosexualiteit niet als zo'n bijzonder strafwaardige onhoofsheid hebben beschouwd. Zo meen ik ook dat de regel ‘Ende souden maken goet capellaen’ (r. 139), uit de scène waarmee Cuwaert in het verhaal geïntroduceerd wordt, weliswaar een sexuele bijbetekenis heeft, maar tegelijk in een meer letterlijke zin moet worden opgevat. Cuwaert heeft hier van Reinaerts kundigheden willen profiteren zoals eerder in zijn leven van de rijmkunst van de ‘suete Rijn’ (r. 2646). Reinaerts verdediger, de das Grimbeert, zegt van Cuwaert:
Oft hi den crede niet wel en las,
Reynaert, die sijn meyster was,
En moest hi sinen clerc niet blouwen?
| |
| |
Dat waer onrecht, bi mire trouwen! (r. 237-240)
Als we aanneme dat Grimbeert hier namens de dichter spreekt, zou dit betekenen dat de ‘clerc’ Cuwaert als een ‘slechte leerling’ van Reinaert, de specialist van de ‘scone tale’, inderdaad naar recht en billijkheid een aframmeling verdiende. Nu, dat Cuwaert het in het hanteren van de ‘scone tale’ niet ver gebracht had, bewijzen de parodistische regels die ik uit de ‘hazebiecht’ citeerde! Ook het zo begeerde onderwijs van de superieure ‘meyster’ Reinaert had van hem geen ‘goet capellaen’ kunnen maken. Voor Bellijn klinkt het geloofwaardig als Reinaert Cuwaerts z.g. achterblijven in zijn hol - nadat Hermeline en haar ‘welpekine’, die de huichelaar ‘rauw lustten’, hem daar allang opgegeten hebben - motiveert door te zeggen: ‘Ic sal Cuart sulke sake Ondecken die noch es verholen’ (r. 3281-3282), wat kàn betekenen: ‘Ik zal Cuwaert nog een extra-lesje geven om hem een paar fijne kneepjes te leren die hij nog niet door heeft’. Ook voor Bellijn, de schaapskop die het niettemin tot hofkapelaan heeft gebracht, is Reynaert een ‘meyster’, een autoriteit op het gebied van de ‘scone tale’. Wij kunnen vermoeden dat Bellijn wegens al te geringe vorderingen door de ‘meyster’ naar huis is gestuurd en daaruit een doffe wrok heeft overgehouden. Reinaert is dit niet vergeten en maakt van Bellijns frustratie gebruik om hem in de val te lokken:
Reynaert ginc in sijn acdochte
Ende keerde weder ende brochte
Sinen vrient bellijn jegen
Dat hovet van cuarde gedregen
Ende hinc bi sinen quaden treken
Die scurpe hem anden hals
Ende beval hem als ende als
Dat hi die lettere niet en soude
Besien, oft hi game woude
Hem den coninc te vriende maken.
| |
| |
Hi seide dattie lettere staken
In die scurpe verholenlike,
Ende oft hi wilde wesen rike
Ende sinen here den coninc had lief,
Dat hi hem seide dattie brief
Ende hi dar raet toe hadde gegeven.
Dit verhorde bellijn ende verspranc
Vander stat dar hi op stoet
Hogher dan ander halven voet,
So blide was hi van deser dinc,
Die hem te torne seder verginc.
Bellijn sprac doe: reynaert, here,
Nu wetic dat gi (mi) doet ere!
Ic sal vallen in groten lof
Sal seggen dat ic wel can dichten
Mit sconen worden ende mit slichten,
Alsi dat ics niet en can (r. 3240-3270).
Bellijn, dom als hij is, komt er openlijk voor uit dat hij graag wil profiteren en Reinserts ‘brief’ graag valselijk voor zijn eigen werk wil laten doorgaan. Als hij aan het hof terugkomt, pocht hij dan ook vlotweg: ‘Coninc, gine hort noyt spreken Van betren dichter dan ic ben! Dese lettere dichtic hem!’ (r. 3223-3325). De wrok van de mislukte leerling is omgeslagen in triomf: in de ogen van de wereld zal hij zijn zozeer gevreesde meester overtroffen hebben!
Cuwaert en Bellijn worden door alles wat ik hier bij elkaar heb gezet niet bepaald sympathieke figuren, maar ik moet alweer vragen: is hun onbetrouwbaarheid en onbegaafdheid, inzonderheid op literair gebied, voldoende motief om hen zwaarder te straffen dan al die andere ongunstige typen uit het voze wereldje van koning Nobel? Het wil nog steeds niet recht duidelijk worden, waarom Willem dichterlijk zo de pik op hen heeft gehad en zijn gedicht heeft laten culmineren in hun
| |
| |
liquidatie. Ook als hij, zoals in Reinaert zichzelf, in Cuwaert en Bellijn talent- en succesloze mededichters uit zijn omgeving heeft geprojecteerd - wat wel waarschijnlijk is -, ook als hijzelf en de, vermoedelijk in ‘vrauwe Hermeline’ geprojecteerde, dame van zijn hoofse hulde een onverbloemde hekel hebben gehad aan die ene kwijlerd en die andere hakkelaar - wat ook wel waarschijnlijk is -, dan nog wordteen zo krasse wraakneming met de middelen der verbeelding niet zo maar tot een ‘hoofse’ daad. Er moet nòg meer achter deze wraakneming zitten en dat meerdere zal dan gezocht moeten worden in die kritiek die door de in Cuwaert en Bellijn geprojecteerde ‘clerken’ is uitgeoefend op de ‘Madoc’, het verloren gedicht dat blijkens de proloog de ‘Reinaert’-verbeelding heeft opgeroepen. Wanneer hij Cuwaert heeft meegelokt in zijn hol, zogenaamd om die arme ‘vrauwe Hermeline’ te troosten - we vermoeden de caricatuur van een dierbaar zielzorgertje dat wel graag meeweent met de wenenden -, dan zegt Reinaert iets uiterst merkwaardigs:
Die coninc heft, danc heb hi,
Cuarde gegeven op rechte soene
Al onsen wille mede te doene.
Die coninc liede selve das,
Die ons verriet jegen hem,
Ende bi der trouwen die ic bem
U sculdich, vrouwe ermeline,
Ic ben mit rechte op hem gram (r. 3071-3080).
Dat Hermeline niet minder ‘gram’ is op Cuwaert dan Reinaert zelf, blijkt wel uit de bepaald forse dictie van de regels: ‘Ermelijn, Reinaerts wijf, At vanden vleische ende dranc des bloets’. Cuwaert moet ook haar, juist háár, op een heel speciale manier beledigd hebben, anders zou Reinaert bij zijn bestraffing niet zo heel speciaal verwijzen naar de ‘trouwe’, die hij haar ‘sculdich’ is. Het inzicht dat Reinaert op onduidelijke gronden aan de koning toeschrijft: ‘Dat Cuart de
| |
| |
de eerste was Die ons verriet jegens hem’, moet in elk geval in het vossenhol meermalen zijn uitgesproken. Cuwaert is, daarvan zijn Reinaert en Hermeline beiden overtuigd, niet alleen een talentloze ‘clerc’ die met iedere getalenteerde aanpapt om van hem te profiteren, niet alleen een huilerig en huichelachtig kapelaantje, hij is bovendien een judas. Waarin het ‘verraad’ precies heeft bestaan, wordt nergens in het gedicht met zoveel woorden verteld. Wij zouden om de holscène volledig te kunnen begrijpen een buitentekstuele kennis nodig hebben, die de eerste lezers van de ‘Reinaert’ natuurlijk hebben bezeten, maar die wij, zeven eeuwen na de oorspronkelijke dichtsituatie, ons moeilijk meer eigen kunnen maken. Maar dat een ontmaskering en bestraffing van ‘verraad’ inderdaad een waardig motief voor een hoofs gedicht moet zijn geweest, daaraan behoeven wij niet te twijfelen. Wij kunnen ons ook voorstellen, dat een hoofse vrouwe een dichter kon aanmoedigen om juist dit motief te behandelen. En het gedicht interpreterend vanuit zijn proloog, moeten wij wel aannemen, dat het ‘verraad’ te maken heeft gehad met de kritiek op ‘Madoc’. Vanwege zijn ‘verraderlijke’ kritiek op Willems droom-gedicht wordt Cuwaert de keel afgebeten, zodat hij niet meer kan piepen. ‘Dat roepen was scire gedaen’ (r. 3090).
Naast Cuwaert en Bellijn is het hondje Rijn de derde literaat onder de dieren. Hij blijft min of meer buiten schot, want hij is afwezig op de hofdag. Betekent dat dat hij ook vrijuit gaat tegenover Reinaert en buiten het ‘verraad’ is gebleven? Reinaert spreekt, in de scène van de afgedwongen ‘hazebiecht’, op een wat raadselachtige manier over Rijn:
O wi, sprac reynaert, suete rijn,
Lieve gespele, suete hondelijn,
Vergave god, wardi nu hier,
Ghi sout orconden vor desen dier,
Mit sconen worden, waers te doene,
Dat ic noyt ne was so coene
Dar ic den coninc mochte mede
| |
| |
Te miwaert belgen doen mit rechte (r. 2646-2654).
Rijn is ter sprake gebracht door Cuwaert met de woorden: ‘Dat was eer ic met Rine Mine geselscap maecte vast, Die mi gequijt heft menigen past’ (r. 2643-2645). Daar haakt Reinaert op in, het lijkt zelfs of hij Cuwaert, die nog niet uitgesproken is, opzettelijk onderbreekt. Wat kan de functie zijn van deze interventie? We kunnen met ons antwoord op deze vraag twee kanten uit, al naar we al dan niet aannemen dat het gedicht compositorisch in zichzelf compleet is. Bevat het gedicht in zichzelf alle gegevens die nodig zijn om de afzonderlijke wendingen van het verhaal, en ook de terloops gemaakte toespelingen, volledig te kunnen begrijpen, dan moet onze redenering zijn: Rijn speelt verder in het gedicht geen enkele rol en wat Reinaert naar aanleiding van de ‘hazebiecht’ over hem te berde brengt, is dus in wezen niet tegen de hond gericht maar tegen de haas, die er dan ook met vrees en beven naar staat te luisteren. In hoeverre kan Reinaert met zijn formeel tot de afwezige Rijn gerichte woorden de aanwezige Cuwaert een duw geven? ‘Als jij, Rijn, in plaats van dit laffe, leugenachtige ventje Cuwaert op deze hofdag aanwezig zoudt zijn, zou jij - zo nodig in een fraai gedicht - voor de hele wereld getuigen, dat ik het nooit in mijn hoofd heb gehaald ook maar iets te ondernemen wat de koning mij billijkerwijze zou kunnen kwalijk nemen.’ De koning heeft zich metterdaad op deze hofdag wél vertoornd tegen Reinaert gekeerd op grond van getuigenissen die, volgens de vos, ‘allemaal leugens’ waren en daarbij was ook het getuigenis van Cuwaert, de haas. Cuwaert heeft tégen Reinaert getuigd om bij de koning in het gevlij te komen, hij is een huichelachtige strooplikken een ‘koningsknechtje’ een lakei. Vandaar dat Reinaert na zijn tirade over de even beminnelijke als kunstvaardige Rijn de haas bars toesnauwt: ‘Gaet weder onder gone knechte,... haestelike,
Cuwart! Mijn here den coninc en heft tuwart Ne geen dinc te spreken meer!’ (r. 2655-2658). Dat kan betekenen: ‘Ga jij nu maar gauw naar de plaats waar je hoort, de koning wil met jóu niet verder praten, want hij heeft je nu wel doorgekregen’. Cuwaert wordt met een
| |
| |
forse trap van het toneel afgetrapt. Tegenover de onbetrouwbare getuige à charge, die Cuwaert is, stelt Reinaert de integere getuige à décharge die Rijn zou kunnen zijn, áls hij maar aanwezig was. Ook dit indirecte signaleren van de onbetrouwbaarheid van de haas zou een forse duw zijn, want Cuwaert heeft in zijn ‘hazebiecht’, zij het dan gedwongen, tegenover die koning nota bene de volle waarheid verteld, een waarheid die zijn levenswijze in een zeer bedenkelijk daglicht stelde. Dit is inderdaad een mógelijke verklaring van de Rijn-passage, maar toch geen erg bevredigende. We moeten hier namelijk voor aannemen dat de lof die Reinaert aan Rijn toezwaait geméénd is en het is nu eenmaal niet de gewoonte van de vos om enig dier werkelijk te prijzen, hij pleegt ze met zijn ‘scone tale’ enkel maar te ‘verdoren’. ‘Suete Rijn’, ‘lieve gespele’ - In A ‘gheselle’ -, ‘suete hondelijn’ - in A ‘scone hondekijn’ -, ‘rnit schonen worden’ - in B ‘in sconen rymen’ -, het klinkt allemaal erg ironisch. En àls deze uitdrukkingen ironisch bedoeld zijn is de ‘mooie jongen’ Rijn in werkelijkheid helemaal niet zo'n beminnelijke, kunstvaardige figuur, maar integendeel een onbetrouwbaar heerschap en een voos rijmelaartje. Deze Rijn zou, ware hij aanwezig geweest, zich ongetwijfeld bij de valse aanklagers, de leugenachtige getuigen, de strooplikkende ‘koningsknechtjes’ aangesloten hebben. De functie van de tirade over Rijn in het gehéél van het verhaal wordt bij deze, op zichzelf waarschijnlijker, interpretatie echter minder duidelijk. Waarom keert de vos zich hier tegen een hondje dat in het hele proces geen enkele rol heeft gespeeld? Om dit te begrijpen zouden we weer gegevens nodig hebben die niet in het
gedicht staan. Zijn Reinaerts woorden inderdaad ironisch, dan moeten we aannemen dat het gedicht compositorisch niet in zichzelf compleet is, maar bestemd is om gelezen te worden in een ‘situationele context’. Tot diezelfde conclusie waren we ook al gekomen bij de regels: ‘Dat Cuart de eerste was Die ons verriet jegen hem’, regels die voor het verloop van het verhaal toch zeer belangrijk zijn, omdat zij het beslissende motief bevatten voor Cuwaerts ‘terechtstelling’ als een daad van hoofs-dichterlijk zelfverweer.
| |
| |
Er is, zo moeten we besluiten, bij de ‘koning’ meer tegen Reinaert ingebracht dan uit de ‘processtukken’ van Willems gedicht kan blijken. Cuwaert was ‘de eerste’ die Reinaert - en Hermeline - ‘verriet’, Bellijn was mogelijk ‘de tweede’ en Rijn, de maar even aangeduide achtergrondsfiguur, ‘de derde’. Cuwaert en Bellijn treden in het laatste bedrijf samen ten tonele om de dichterlijk-gerechte straf voor hun ‘verraad’ te ontvangen - en de talentloze Bellijn mag daarbij voor het eerst van zijn leven één ogenblik de ‘geslaagde dichter’ spelen ten koste van de even talentloze Cuwaert -, Cuwaert en Rijn treden eveneens tezamen op in een als terloops vertelde achtergrondsscène - en daarbij wordt het karakterloze, mooipraterige dichterschap van Rijn ironisch aan de kaak gesteld. Cuwaert, Bellijn en Rijn horen dus ‘dichterlijk’ bij elkaar. De ‘goede lezers’ voor wie Willem zijn gedicht schreef, en die dit gedicht konden lezen in zijn ‘situationele context’, moeten de drie ‘dichterlijke beestjes’ herkend hebben en geweten hebben van hun ‘verraad’. Zij konden alles verstaan ‘in goeden sinne’. Zij konden de manier waarop Willem met zijn ‘dichterlijke beestjes’ afrekende als dichterlijk-noodzakelijk en als ‘hoofs’ waarderen.
Er is, zei ik, meer tegen Reinaert ingebracht dan uit ons gedicht blijkt en dat meerdere moet zijn ingebracht vóór de hofdag begon. Het proces dat onder leiding van de ‘koning’ tegen de vos met zijn ‘scone tale’ gevoerd wordt, is er maar een pro forma. Het oordeel staat van tevoren vast: de vos moet uit zijn hol te voorschijn komen om opgehangen te worden. De ‘koning’ had echter ook al vóór het formele proces begon krachtig in het leven van de vos ingegrepen, nl. door de afkondiging van zijn ban. Deze ban had Reinaert gedwongen zich conformistisch te gedragen en tijdelijk de rol van een overgeestelijke ‘clusenare’ te spelen. Die rol is hem maar slecht afgegaan en daarop vooral vallen de aanklagers hem tijdens het proces aan: hij doet wel alsof hij zich heeft bekeerd, maar is toch in feite de oude gebleven, hij blijft zijn oude spelletje spelen! Zijn tranen zijn, altijd, ‘gevensde trane’! Hierin hebben de aanklagers, van hun standpunt gezien, volkomen gelijk. Maar waarom moest Reinaert dan ook eerst per ban gedwongen worden zijn
| |
| |
levenswijze te veranderen, waarom mocht hij niet zichzelf blijven? Zijn gespeelde, gehuichelde bekering is een verweer. In de eerste fase van het proces wordt dit verweer welsprekend onder woorden gebracht door de das Grimbeert. De dichter, ik merkte het al op, kan geacht worden achter hem te staan, de dichter is altijd op de hand van Reinaert. Maar het verweer overtuigt niet, de feiten spreken er al te sterk tegen. Reinaert móet hangen omdat hij in feite innerlijk noch uiterlijk zich conformeren kán.
Het ‘verraad’ van de ‘clerken’ Cuwaert, Bellijn en Rijn - van de laatste in mindere mate, want hij blijft in het verhaal op de achtergrond - moet hierin bestaan hebben dat zij de ‘koning’ ertoe gebracht hebben zijn ban af te kondigen, die Reinaert dwong een gehuichelde ‘clusenare’ te worden en hem van zichzelf - en van zijn ‘vrauwe Hermeline’ - moest vervreemden. In de tot Cuwaert en Bellijn gerichte regels: ‘Ghi levet beide als ic dede Doe ic clusenare was’, kàn men ook een toespeling horen op de omstandigheden - het ‘verraad’ van de beide ‘clerken’ - die Reinaert eenmaal dwóngen zich als een ‘clusenare’ voor te doen. Het is een intrigerende vraag welke wérkelijke figuur uit de 13de-eeuwse gentse samenleving in de verbeeldingsgestalte van de ‘koning’ kan zijn geprojecteerd. Het is een vraag die wij helaas niet kunnen beantwoorden, want daarvoor kunnen wij de 13de-eeuwse gentse werkelijkheid veel te weinig overzien. Maar als Willem zichzelf in Reinaert heeft geprojecteerd, moeten wij wel besluiten dat de ‘koning’ een figuur is geweest die iets over de dichter te zeggen heeft gehad en die door een ‘ban’ de levenswijze èn de dichterlijke activiteit van deze vrijbuiter kon beïnvloeden - of tráchten te beïnvloeden. Na de verschijning van de ‘Madoc’ zijn mede-clerken bij déze ‘koning’ over Willem - èn haar ‘die in groter hovescheden gherne keret hare saken’ - kwaad gaan spreken. Zij, de ‘dorpers ende doren’, de stómmelingen, konden het gedicht van hun superieure collega niet ‘onbescaven’ laten. En wat was het gevolg? Wat hield de ‘ban’ van de ‘koning’ in? In elk geval dit, dat Willem het boetekleed heeft moeten aantrekken,
dat hij, uit zelfverweer, zich vromer heeft moeten
| |
| |
voordoen dan hij was en wilde zijn. Heeft hij, om te tonen dat hij toch wel goed rechtzinnig was, moeten beloven een pelgrimage-gedicht te schrijven, een ‘betrouwbaar’, een ‘nuttig’ verhaal, spelend aan de oevers van de Nijl of de oevers van ‘die flume Jordane’? In dat geval is hij zijn belofte echter stellig niet nagekomen, maar heeft hij, als Reinaert tegen Hermeline, tegen zijn dame gezegd:
‘So meer gesworen, so meer verloren! Mi seide een goet man hier te voren In rade dar hi mi riet: Bedwongen eet en diedet niet’ (r. 3142-3145). En toen, zo kunnen we verder fantaseren, toen heeft die ene wrokkige botterik, die te stom was om voor de duivel te dansen - hij had óók een ‘wijfje’, deze schaapskop, jawel, ‘dáme Hawi’! -, toen heeft deze ‘Bellijn’, gesecundeerd door die ‘hye’ van hem, tegen de ‘koning’ gezegd: ‘gawi alle vort mit onser clagen’ (r. 1841). En toen heeft de in het nauw gebrachte ‘clerc’ Willem - ‘die Madocke makede’ - de ‘koning’ tóch weer weten te paaien met een nieuwe belofte tot het schrijven van een pelgrimage-gedicht. Dat stond de schaapskop helemaal niet aan, want die had nu wel eens bloed willen zien. Maar de ‘coninc’ zette de ‘capellaen’ op zijn nummer: ík beslis hier!
Oec had ic liever dat uwe kele
Ende alse bellijn horde dat
Dattie coninc balch te hem wart,
Wart bellijn also sere vervaert
Ende ginc reiden sijn outare
Ende ginc singen ende lesen
Al dat hem best dochte wesen (r. 2933-2941).
Willem heeft het allemaal aan zijn bondgenote-in-de-hoofsheid verteld. Hij heeft ook gezegd: ‘Weet ik veel, hoe die gene heten die nu in Babilonien leven! Ik schrijf geen regel poëzie meer, mijns dichtens es een gestille!’ Maar zij heeft geantwoord: ‘Ze zijn allemaal tegen jou, net zo als alle dieren tegen Reinaert waren, in dat gedicht van Arnout. Jij bent zelf een echte Reinaert,
| |
| |
jij met je rossige baardje! Je moet wél een nieuw gedicht maken, je moet, in plaats van dat pelgrimage-gedicht, dése aventure van Reynaerde maken, die Arnout níet en hevet bescreven! Daar zullen ze van opkijken, die grinsarde!’ Allemaal fantasie? Natuurlijk. Ik geef geen ‘definitieve oplossing in zake den Reinaert-proloog’, maar ik stel wel vast dat mijn ‘fantasie’ alle gegevens uit deze proloog doet kloppen met de compositie en kennelijke strekking van het erop volgende gedicht, en omgekeerd. Er is nog één passage die ik tot dusverre onbesproken heb gelaten, maar die mij in dit verband toch wel van belang lijkt. Dat is de passage waarmee Reinaert in het slottafereel de brief-intrigue tegenover Bellijn inleidt.
Reinaert sprac: vernamedi iet
Dat mi die coninc gistren hiet
Vor harde vele sire liede,
Dat ic hem een paer lettren screve?
Suldise hem dragen, bellijn neve?
Et is gescreven al gereet.
Bellijn sprac: inne weet,
Reynaert. wistic dat u gedichte
Getrouwe ware, gi mochte lichte
Ghebieden dat icken den coninc
Droege, had ic enige dinc
Dar icse mochte in steken.
Reynaert sprac: u ne sal niet gebreken!
Eer des coninx lettre hier bleven,
Ic soudu eer die scorpe geven,
Her bellijn, die ic draghe
Ende hangense an uwen crage,
Des coninx lettere dar in!
Ghi sulter af hebben groet gewin,
Des coninx danc ende groet ere.
Ghi sult den coninc minen here
Dit lovede mijn here bellijn (r. 3216-3239).
| |
| |
Het valt ons op dat Reinaert hier gewag maakt van een opdracht van de ‘koning’ aan hem, waarover in het voorafgaande verhaal niets te vinden is. Is de vos weer bezig de schaapskop te ‘verdoren’? Nee, we krijgen de indruk dat Bellijn zich inderdaad, zij het aanvankelijk met enige tegenzin, de opdracht herinnert. De ‘goede lezers’ van Willems gedicht, die over de ‘situationele context’ beschikten, zullen de toespeling ook ongetwijfeld begrepen hebben. De ‘cappellaen’ wist héél góed dat de ‘coninc’ aan de vrijbuiter met de ‘scone tale’ nogmaals een opdracht had gegeven tot het schrijven van een pelgrimagegedicht om zich daarmee te rehabiliteren. De ‘cappellaen’ was er zelf bij geweest en had zich tegen de opdracht verzet. Maar toen was de ‘coninc’ boos geworden, niet op die ‘leugenaar’ maar op hem, de ‘cappellaen’. Toen had de ‘coninc’ gezegd: ‘Wat? Wil jij een zondaar die zich bekeert niet eens als pelgrim installeren?’
Meister gelijs doet ons verstaan:
Hadde een man allene gedaen
Also vele alse alle die leven
Ende wil hi archeit begeven
Ende te biechten dar af gaen
Dat hi over zee wilde varen,
Hi mochte wel hem selven claren (r. 2918-2925).
‘Ze moesten jóu maar ophangen in plaats van hem’ had de ‘coninc’ nog gezegd, en toen was Bellijn bang geworden. Dit was allemaal weliswaar niet ‘genotuleerd’ - tenminste niet met de vereiste boekhoudkundige nauwkeurigheid, want de ‘notularis’ was een dichter die er maar wat van maakte - maar Bellijn herinnerde het zich nog heel nauwkeurig. Had Reinaert nu opeens dat in opdracht van de ‘coninc’ geschreven ‘gedichte’ al klaar, en zou hij, die zich tegen de opdracht verzet had, het nu aan de ‘coninc’ moeten gaan overhandigen? Zou hij, Bellijn, zich daar niet mee blameren? Zou dat ‘gedichte’ wel ‘getrouwe’ zijn, overeenkomstig de bedoeling van de ‘coninc’? Bellijn aarzelt:
| |
| |
‘Inne weet, Reynaert.’ Hij zoekt een uitvlucht: waar moet ik dat ‘gedichte’ in bergen? Maar dan biedt Reinaert zijn eigen pelgrimstas aan, symbool van zijn eigen pelgrimage. Dat is inderdaad wel een passende, geloofwaardige enveloppe voor ‘des coninx lettre’! Het is ook geloofwaardig dat de overbrenger van het in opdracht geschreven ‘gedichte’ mag rekenen op ‘des coninx danc’. Goed, Bellijn wil het dan wel doen.
Hij herinnert zich nog steeds pijnlijk hoe boos de ‘coninc’ op hem geweest was en speculeert er op dat hij door het overbrengen van juist déze ‘lettre’ wel weer in een goed blaadje zal komen. Dan maakt de psycholoog Reinaert de zaak nóg geraffineerder door Bellijn ertoe te verleiden om bij de overhandiging van de ‘lettre’ te zeggen, ‘dattie brief bi hem so ware gescreven ende hi dar raet toe had gegeven’. Ook dit klinkt voor de ‘cappellaen’ aannemelijk. Weliswaar zal iedereen aan het hof er verrast van staan te kijken, dat hij, Bellijn, opeens zo goed dichten kan - ‘Coninc, gine hort noyt spreken Van betren dichter dan ik ben!’ -, maar van Reinaert weten ze ook allemaal dat die zich tot dusverre nooit voor pelgrimages geïnteresseerd heeft, terwijl - dat weten ze ook allemaal wel uit zijn sermoenen en tractaten - het bepaald een lievelingsmaterie is van de ‘cappellaen’. Dat de pelgrim-tegen-wil-en-dank hem, Bellijn, om raad heeft gevraagd bij een dichtwerk dat hemzelf innerlijk niet zo goed ligt, dat deze pelgrim heeft gevraagd: ‘Och, Bellijn, jij weet er zoveel van, zou jij dat gedicht eigenlijk niet voor mij willen schrijven?’, ligt dat eigenlijk niet allemaal zeer voor de hand? Het gedicht dat Willem - ‘die Madocke makede’ - aan de ‘coninc’ heeft doen toekomen, is niet het gehoopte pelgrimage-gedicht geworden, maar zijn ‘Reinaert’. Cuwaerts afgebeten kop is het symbool van het ‘Reinaert’-gedicht. Willem heeft het, subliemste aller dichterlijke wraakoefeningen, in dat gedicht-zélf door de gehate collega, die zoveel op die ‘Madoc’ aan te merken had gehad, aan de ‘coninc’ laten overhandigen! Niet alleen Cuwaerts kop, maar ook heel Bellijns eigen domheid zat in die verraderlijke ‘scurpe’,
gesneden uit het vel van Bruun.
|
|