| |
| |
| |
jane debrot
iemand
Er staat een spleetje zon in de smalle straat, waar de klinkers zich in ongebroken stilte met donkere, onregelmatige lijnen van elkaar afbakenen. Sommige huizen hebben omhooggeschoven ramen met wapperende vitrages, andere zijn dichtgespijkerd of half afgebroken. De eentonigheid van kleine onregelmatigheden, de besluiteloosheid van stilstaande afbraak wordt plotseling verlevendigd door een diepe inham, waar wat ijzeren speeltuig staat opgesteld, een bankje en, tegen twee van de drie blinde muren die de inham omgeven, een hut die, hoewel uit kistenhout opgetrokken, toch een hechte indruk maakt, alsof hij precies zo uit de muur is gegroeid. In één van de muren van de hut ontstaat nu een laag gat doordat een plank van binnenuit wordt weggeschoven.
Hij kruipt naar buiten, waarbij hij niet naar de grond kijkt maar, zijn hoofd schuin omhoog richtend, nauwkeurig de lucht onderzoekt. Als hij staat slaat hij zijn broek niet af, ook maakt hij niet de half-wrijvende, half-klappende beweging van beide handen tegen elkaar, die men zou verwachten van iemand die net op knieën en handen naar buiten is gekropen. Hij loopt naar de straat en kijkt er door in de richting van de toren die, in heel zijn struktuur van het heldere ochtendlicht doordrenkt, al zijn détails tot in het oneindig kleine presiceert. Het is mooi weer, dat is zelfs te zien aan de klinkers van de smalle straat; ze vormen geen vage grijze massa, ze bakenen zich duidelijk van elkaar af, ieder voor zich, met donkere, onregelmatige lijnen. Hij begint te lopen in de richting van de toren.
Vlak onder de toren staat een houten wagentje met een groot open raam, waar kleine visjes worden verkocht. Hij eet er vier en
| |
| |
vraagt dan aan een jongen naast hem, die net probeert zijn donkerbruin diktaatcahier onder de andere arm te schuiven zonder hem aan te raken met zijn door een visje bevochtigde vingers: - Kunt u mij zeggen waar de biblioteek van de universiteit is? - De jongen knikt: - Mmm - en begint aan een blauw geblokte doek, die aan het houten wagentje hangt, zijn mond en daarna zijn handen af te vegen, heel langzaam en voorzichtig waarbij zijn diktaatcahier toch van onder zijn arm valt. De vreemdeling raapt hem op en overhandigt hem aan de Jongen. - Komt u maar mee - zegt de student, terwijl hij het stof van zijn diktaatcahier afslaat, - ik ging er juist naar toe. - Enige tijd lopen ze zwijgend naast elkaar, dan zegt de jongen: - U komt niet uit de stad? -
- Nee... nee, ik kom niet uit de stad -
Dit is het antwoord. De student moet een nieuw begin vinden. Ze zijn in een smalle, geasfalteerde winkelstraat aangekomen. Het is er nog niet druk, er lopen wel wat mensen, maar met een doelbewuste stevige pas, ze letten niet op de winkels, waar het personeel nog bezig is de grote etalageramen te poetsen, de stoep voor hun ingang te schrobben. Het ruikt er naar spiritus. - Zullen we hier even een koffie drinken? - vraagt de student, met zijn diktaatcahier wijzend op een groot raam waarachter veel lege krukjes staan opgesteld.
- Nee, neemt u mij niet kwalijk, maar ik moet op tijd op de biblioteek zijn -
- O - Er klinkt vaag een vraagteken door zijn ‘o’, maar de vreemdeling schijnt het niet te horen, in ieder geval reageert hij er niet op.
Plotseling zegt de student: - Als u hier linksaf gaat en dan rechtdoor, dan ziet u vanzelf rechts het grote gebouw, ik was vergeten dat ik nog even langs een vriend moet -
- Zeker, zeker, ik zal het wel vinden, dank voor uw moeite - en de vreemdeling wendt zijn ogen van de student af, maar blijft nog even tegenover hem staan, kijkend naar de bewegingen in de straat, dan draait hij zich om en slaat links af.
In een brede straat met veel donkergroen geboomte staat voor
| |
| |
één van de hoge huizen de student. Hij belt vijf maal, daarna nog eens vijf maal, het is alsof hij haast heeft. Op de bovenste verdieping gaat een klein zolderraam open en iemand steekt zijn hoofd naar buiten. - Schiet nou op, kom naar beneden! - roept de student hem toe.
- Ik kom al - roept het hoofd terug. Het raam gaat weer dicht. De student loopt ongeduldig heen en weer voor de deur, tot deze open gaat. Er doorheen komt iemand die, te oordelen naar het groene diktaatcahier onder zijn arm, ook student genoemd moet worden, maar een lichte neiging tot bierbuik en een niet op duidelijke feiten berustende indruk van kaalheid geven aan dat hij het langer is dan de eerste student. De eerste student zegt met een opgewonden intonatie: - Hij is er! -
- Wie? - vraagt de tweede student, terwijl ze langzaam naast elkaar voortstappen.
- Die student, die de laatste tijd alle betogingen heeft geleid -
- Hoe weet je dat? -
- Ik kwam hem tegen bij de toren, hij stond er achter elkaar haringen naar binnen te slaan -
- Hoe weet je dat híj het was, hij zegt dat nooit tegen iemand, heeft hij het tegen jou wél gezegd? - en er klinkt misschien een lichte spot in de vraag van de oudere student.
- Natuurlijk heeft hij het niet gezégd! Maar ik vertel je toch net dat hij achter elkaar haringen naar binnen stond te slaan! Dat zou alleen hij doen, hij zegt toch altijd dat de betogers meer vis zouden moeten eten, dat dat de enige manier is om hun konditie op peil te houden -
- Ja, maar... ja... waar ging hij heen? -
- Hij moest naar de biblioteek, hij heeft er een afspraak, geloof ik, hij moest er in ieder geval op tijd zijn. -
- Ja, nou, misschien ga ik straks wel even kijken -
Er komt een tram aan, ze staan net bij de halte. - Zeg, ik neem deze tram, ik moet naar het instituut, Blekelman is terug - en de oudere student gaat door de tramdeuren die achter hem dichtslaan. De eerste student plaatst zijn donkerbruin diktaatcahier onder zijn andere arm en begint besluiteloos in een richting te lopen, bijna alsof het er niet toe doet welke
| |
| |
richting hij kiest.
Tussen wat jong loof, op een brede parkstrook in het midden van een brede weg die wat lijkt op de vorige, staat een telefooncel. De student heeft zijn groene diktaatcahier op de telefoonboeken gelegd. Uit de binnenzak van zijn rood-bruin sportkolbertje haalt hij een vulpen, waarmee hij een nummer begint te draaien dat het alombekende politienummer blijkt te zijn.
Het langwerpige natuurstenen gebouw met de grote ramen straalt een licht geel-beige kleur uit dat in zijn omgeving nergens wordt herhaald. De vreemdeling gaat door één van de glazen deuren naar binnen. De hal vertoont alle voorgeschreven vormen van welstand waarvan de zwartleren wachtbanken en de van ruim varenloof voorziene teakhouten plantebakken het meest opvallen. Langs de ruime trap loopt hij naar boven, hij heeft misschien de lift niet gezien. De leeszaal is druk bezet. Hij loopt naar een bureau aan het uiteinde van de zaal tegenover de deur. Een man zit daar te lezen. De vreemdeling zegt, voorzichtig alsof hij niet wil storen: - Neemt u mij niet kwalijk, kan ik van u lenen het laatste boek van Balch:... -
De man onderbreekt hem, geërgerd uit zijn boek opkijkende:
- Bent u ingeschreven? -
- Nee, maar... -
- dan kunt u het niet krijgen -
- maar het zit zo, ik heb het nodig voor... -
- als u niet bent ingeschreven kunt u het niet krijgen -
- kan ik me dan misschien laten inschrijven? -
- inschrijvingen op dinsdag en vrijdag -
- maar zou het niet mogelijk zijn...
- het spijt me - en met deze besliste woorden wendt de man zich weer tot zijn boek. Na enig nadenken zegt de vreemdeling, zonder nadruk:
- Niet vriendelijk..., nee, niet vriendelijk - en begint langzaam naar de deur te wandelen. De man aan het bureau kijkt hem verbaasd na. Aan één van de leestafels staat plotseling een magere man met een stoffig, slap blazerjasje op. Hij pakt zijn
| |
| |
aktentas en volgt de vreemdeling, die plotseling zeer snel is, maar hij blijkt zijn voorsprong te gebruiken om tegen de beige-gele muur in de zon te staan, zodat de man met de aktentas, ook buiten aangekomen, kan zeggen: - Neemt u mij niet kwalijk, mag ik u aanbieden...? - terwijl hij met een soepel gebaar de aktentas openritst en er het laatste boek van Balch uithaalt.
- O, dank u, dank u -, hij neemt het boek aarzelend aan en houdt het dan vast alsof hij nog moet besluiten wat hij ermee zal doen; weggooien of op de grond leggen lijken even mogelijk als openslaan.
- Mag ik -, zegt nu de man met de aktentas weer, - u voorstellen om bij mij tuis een hapje te eten, het is hier niet ver vandaan -
- ik was eigenlijk van plan... -
- ziet u - gaat de man verder zonder op het antwoord te letten,
- ik ben de persoonlijke assistent van professor Blakelgeest, u hebt vast wel eens van hem gehoord, hij is bezig aan een studie die ongeveer parallel loopt aan die van Balch, hij zou zeker erg in u geïnteresseerd zijn -
- maar... -
- en als we nú naar mijn huis gaan, het is nog vroeg en u zult achteraf blij zijn kennis gemaakt te hebben met professor Blakelgeest, ik ben er zeker van, u kunt toch niet ontkennen dat het altijd goed is wanneer men aan een studie bezig is, om de mening van een ander daarover te horen! - De man met de aktentas is sneller, met meer nadruk gaan spreken en de klank van zijn stem is hoger geworden.
- Nee, natuurlijk, dat wil ik niet ontkennen, daarin hebt u gelijk - Het zou trouwens niets uitgemaakt hebben als hij het had ontkend, want ze lopen al in de richting die de assistent aangeeft. Bij een gracht slaan ze rechtsaf. Het grachtenwater imiteert op zijn manier de donkergroene bomen in een trillend olijfgroen en slaat ze zo nu en dan met één beweging uiteen over zijn hele oppervlak. Aan deze gracht blijft de assistent staan voor een deur met veel naamplaatjes.
- Hier is het - zegt hij, terwijl hij, zijn linkerschouder
| |
| |
omhoogtrekkend, met zijn rechterhand heel diep in zijn zak, maar toch snel, zijn sleutel vindt, - het is ruimer dan waar we eerst woonden, maar het is toch maar tijdelijk. Op een gegeven moment, als je afgestudeerd bent, wil je toch wel eens eert redelijk huis, niet altijd dat improvisorische, vindt u niet? -
- natuurlijk, ja, zeker -
De grote zitkamer is voorzien van een ronde antieke tafel met vier antieke stoelen er omheen, een langharig wit tapijt, een gestyleerde zwarte potkachel met een koperen kolenkit ernaast en een zithoekje bestaande uit een beige ribfluelen bankstel en een modern gestyleerd rond tafeltje van wit marmer. Door twee hoge ramen stroomt een weldadig door het groene loof van grachtbomen gefilterd licht.
- Dit is mijn vrouw, Betty - stelt de assistent voor. Betty glimlacht hem bescheiden toe, ze draagt op haar plissérok van schotse ruit een donkerblauw twinset, verlevendigd door een parelketting.
- O, juist - Even valt er een stilte, dan zegt Betty: - Gaat u zitten, deze stoel zit het fijnst, tenminste als u van onderuit zitten houdt, deze zit wat rechter - Hij gaat zitten op de stoel die naast hem staat.
- Betty, maak jij even wat koffie - en zich tot de vreemdeling wendend: - Ik ga even professor Blakelgeest opbellen, op de hoek, ik ben zo terug - De assistent verdwijnt. Betty wil juist naar de keuken lopen om koffie te zetten als hij zegt: - Is er hier misschien een WC? -
- ja, dan moet u twee trappen naar beneden en dan rechts in de gang -
- o ja, dank u - Hij staat op, gaat door de voordeur, loopt vier trappen naar beneden, opent de hoofdvoordeur en staat weer op de gracht. Hij begint de gracht af te lopen. Een gezette heer in een lange, grijze tweedjas loopt rustig achter hem aan.
Hij is bijna bij het houten wagentje onder de toren aangekomen als hijgend een heer in blauw pak komt aanrennen. Deze
| |
| |
zegt: - Vreemdeling! Wacht u even? Neemt u mij niet kwalijk, maar komt u net van Betty en Frederik? -
De vreemdeling kijkt hem niet begrijpend aan, hij was misschien met andere gedachten bezig.
- Ik ben professor Blakelgeest -
- O, uw assistent? -
- ja, maar dat doet er niet toe -, de professor lijkt gehaast, maar misschien komt dát omdat hij nog steeds hijgt, - neemt u mij niet kwalijk, ik overval u maar zo - en hij lacht gemaakt, bijna gelijk aan het gestyieerd ‘ha-ha-ha’, maar wel heel beschaafd,
- u zult wel denken ‘ik heb wel wat anders te doen’... -
- Nee, nee, natuurlijk niet, waarom zou ik denken... -
- In ieder geval - zegt de professor, zijn tegenspraak luchtig opzij wuivend, - overval ik u niet zo maar, het is belangrijk. Mijn assistent heeft u waarschijnlijk verteld dat ik heel geïnteresseerd ben in het onderwerp van Balch, ik ben een vrijwel parallel lopend onderzoek aan het verrichten, waarschijnlijk zal ik wel tot iets andere konklusies komen, maar dat is nu niet belangrijk, waar het om gaat is dat professor Blekelman ook een dergelijk onderzoek wil gaan verrichten, u kent professor Blekelman? -
- Nee, ik... -
- Dat geeft niet, het is dus zo, dat zijn uitgangspunten volkomen fout zijn, volkómen fout en nu moet u niet denken dat ik hem uit persoonlijk gevoel bestrijd - en hier glimlacht hij beschaafd, een glimlach die past bij heel zijn uiterlijk, waarvan de graad van verzorgdheid nét niet de mannelijke maat overschrijdt, - aan deze universiteit legt men een akademische strijd zo gauw uit als een persoonlijke rankune, nee, de theorie is fóut, ik kan niet toestaan, maar neem me niet kwalijk, ik draaf door - en zijn beschaafde glimlach neemt weer enige tijd in beslag, waarin de vreemdeling - nee, nee, het geeft niet - protesteert, wat de professor overslaat, hij gaat door met: - Blekelman zal zeker proberen kontakt met u op te nemen, maar u moet hem vooral geen informatie geven. Mag ik u vragen, bent u het helemaal eens met de konklusies van Balch? -
- Dat weet ik eigenlijk nog niet, ik zou eerst... -
- U hebt volkomen gelijk, nooit overhaast de mening vastleggen,
| |
| |
altijd eerst alles grondig onderzoeken, maar Blekelman is bijzonder bekrompen, hij koestert argwaan tegen ieder die het met Balch's konklusies eens is of die - hier voegt hij een beleefde glimlach toe - zijn konklusies niet direkt en kategorisch afwijst, zodat het beter is om met hem, helemaal niet over Balch te spreken -
- Nee, maar ik geloof niet... -
- Natuurlijk, natuurlijk - beantwoordt de professor deze zin waarin nog niets gezegd kon worden, - het is eigenlijk niet belangrijk, maar op dit moment kan men misschien toch beter voorzichtig zijn, want er heerst een zekere angst voor de ideeën van Balch, iemand die het met hem eens is wordt al gauw verdacht van sympatieën voor de relletjes en betogingen in het buitenland. Ziet u, het is hier zo rustig, er is nog niets gebeurd, maar sommige mensen vinden het te stil, ze denken dat er ieder moment iets kan gebeuren, maar ik dwaal af, u zult wel denken ‘dit kost me mijn hele dag’ - en hierbij lacht hij zijn gestyleerde ‘ha-ha-ha’
- Nee, nee, gaat u gerust uw... -
- Waar het dus eigenlijk om gaat is dat u zich voorzichtig moet uitlaten tegenover Blekelman, hij is bekrompen, reaktionnair zou men bijna willen zeggen, en voorál dat u hem geen enkele informatie geeft over het onderzoek, u zou mij daar een zeer groot plezier mee doen -
De vreemdeling kijkt deze professor Blakelgeest nadenkend aan. De stilte duurt de professor te lang en hij zegt: - Dat is dan afgesproken? -
- Natuurlijk, ja, natuurlijk -, ze zijn aan het begin van zijn straat aangekomen, - u moet mij verontschuldigen maar ik heb een afspraak -
- Zeker - zegt de professor, - ik ben blij dat we het zo met elkaar eens zijn - Hij drukt hem de hand en loopt dan gehaast terug in de richting van de toren. De vreemdeling kijkt hem even na en loopt dan zijn straat in, die nu bijna helemaal doorzond wordt. Het is er iets minder stil dan vanmorgen; hier en daar zit een kind of een klein groepje kleuters op de stoeprand, de meisjes in wijde, veel te lange jurkjes. Hij loopt de inham in en kruipt
| |
| |
door het lage gat in de hut. Even later wordt van binnenuit een plank tegen het gat geschoven. De man in de lange grijze tweedjas kijkt verbaasd. Hij loopt terug in de richting van de toren, die zich aan de dag heeft overgegeven en daardoor iets van zijn helderheid heeft verloren.
In de grote hal van de universiteitsbiblioteek staan behalve de genoemde zwartleren banken en teakhouten plantebakken ook enkele gestroomlijnde telefooncellen. In één ervan staat professor Blakelgeest. Hij heeft net een nummer gedraaid. Na enig wachten zegt hij: - Hallo, Blekelman, met Blakelgeest, ben jij die Balchkenner al tegengekomen? -
...
- Wat? -
...
- Hoe weet je dat? -
...
- Om je de waarheid te zeggen vind ik die assistent van jou niet zo betrouwbaar -
...
- Nee, ik bedoel niet dat hij niet te vertróuwen is, maar onvoorzichtig, men moet nooit overhaast... -
...
- We kunnen de politie er altijd nog bijhalen -
...
- O ja? in dat geval, maar men moet toch nooit overhaast te werk gaan, wacht nog even, ik kom er aan, dan kunnen we het grondig bespreken -
...
- Ja natuurlijk kan dat, ik ben er ook helemaal niet tegen, maar in ieder geval niet voor dat forum vanavond voorbij is -
...
- Dat weet ik wel maar in ieder geval is morgenochtend vroeg genoeg -
...
- Luister, we zien wel, ik kom er nu direkt aan. Doe alsjeblieft niets voordat we het samen hebben bepraat -
| |
| |
...
- Goed, tot straks dan -
Hij hangt op en verlaat haastig de aangename, ruime hal.
De lucht is vaag bedekt vanmorgen, de zon dringt er net niet door. In de smalle straat heerst een zacht grijs-blauw licht waarin de klinkers gemakkelijk in elkaar overgaan. De vitrages hangen bijna stil achter de omhooggeschoven ramen. In de stille straat lopen naast elkaar, met dezelfde stap, in dezelfde maat, hun voetstappen klinken als van één persoon, twee mensen in politieuniform. Ze slaan de diepe inham in en blijven, misschien toch iets besluiteloos, voor de hut staan. Ze mompelen wat tegen elkaar. Na enige tijd roept één, aarzelend:
- Vreemdeling, hé vreemdeling! - De ander klopt tegen een muur van de hut. Er komt geen antwoord. - Vreemdeling doe open! de politie! - klinkt het nu iets harder en zelfverzekerder.
Ze kloppen allebei hard op de muren van de hut. Er komt geen antwoord. - Als u niet opendoet, zullen we tot openbreken moeten overgaan! - Na enig onderling overleg zetten ze de schouders tegen één van de muren, maar de hut blijkt te stevig gebouwd. - Vreemdeling, doet u toch open! - Als ook dit geen resultaat oplevert, grijpen ze ten einde raad en ook wat geërgerd de gummiknuppels en beginnen daarmee zo hard mogelijk tegen de hut in te timmeren, uit alle macht, en misschien niet zonder gevaar; ze zouden elkaar kunnen raken. In de ochtendstilte klinkt het geluid van slaan en kraken des te helderder, nog versterkt door weerkaatsing tegen de drie blinde muren. In de straat verschijnen hier en daar hoofden door de omhooggeschoven ramen en iets later gaan wat deuren open. De mensen, meest met een overjas aan over hun pyama, blijven niet lang in hun deuren staan, ze lopen naar de inham omdat er verder niets te zien is in de straat. Als ze in kleine groepjes de inham bereiken zien ze op het bankje twee politieagenten en in een hoek, tegen twee van de blinde muren, een hoopje hout. Niet alleen bleek er in de hut niemand te zijn, er was zelfs níets, gewoon een lege plek grond omheind door houten muren met een dak. Nieuwsgierig gaan de mensen onn de politiemannen
| |
| |
heen staan.
- Wat is er aan de hand? - vraagt iemand
- We zochten iemand -
- In de hut? -
- Ja, daar woonde hij -
- Er woonde niemand in, het was een speelhut, hebben kinderen gebouwd, en een goeie ook - voegt hij toe met iets verwijtends in zijn stem.
- Nou ja, hij woonde er niet, hij overnachtte er -
- Wie? -
- Een vreemdeling -
- O -
Er volgt een verbaasde stilte, dan vraagt iemand anders:
- Wat had-ie gedaan? -
- Niets -
- O -
Na nog enige stilte volgt:
- Waarom zochten jullie hem dan? -
De politiemannen raken een beetje geïrriteerd: - Er zijn wat mensen die hem hebben aangegeven, professoren of ambtenaren of studenten, weet ik veel -
Een koppig persoon vraagt toch nog: - Maar als iemand iemand aangeeft dan is daar toch zeker een reden voor? -
- Wat weten wij daar nou van-
Iemand in het groepje nieuwsgierigen mompelt: - Moeten ze ons daarom zo vroeg wakker maken! - en iemand anders: - Hebben ze die hut helemaal voor niks kapot gemaakt! -
Het groepje valt uiteen in individuen die ieder voor zich naar hun eigen deur sloffen. Na korte tijd is de straat weer stil. De politieagenten staan dan ook op. Ze lopen langzaam, niet in dezelfde maat, terug in de richting van de toren, die vandaag mijmert over onzekere dingen onder een vage lichtgrijze lucht.
|
|