| |
| |
| |
antal sivirsky
nederlandse lyriek in hongaarse vertaling
...la poésie, il est plus aysé de la
faire que de la cognoistre. montaigne
Bij de uitgeverij Móra Ferenc te Boedapest is aan het einde van 1965 een 14½ × 10 cm groot bundeltje verschenen op welks stofomslag en de rug van de band het opschrift Németalföldi Költök Antológiája (letterlijk: Bloemlezing van nederlandse dichters) staat; op de titelpagina is hieraan toegevoegd: Hollandok, Flamandok és Frízek (Hollanders, Vlamingen en Friezen).
De bundel maakt deel uit van de serie A világirodalom györigyszemei (parels van de wereldliteratuur), de gedichten zijn uitgezocht door István Bernáth (40), die als vertaler van Goethe, Hölderin e.a. in Hongarije reeds bekendheid genoot; hij schreef ook het voorwoord alsmede de biografische en literatuurhistorische ‘aantekeningen’. Er staat niet ekspliciet te lezen, dat hij de gedichten vertaalde; hij heeft ze nochtans vertaald, maar liet van sommige de definitieve vormgeving aan hongaarse dichters van professie over. Waarom hij ongeveer de helft der gekozen gedichten geheel in eigen hand hield, en waarom de andere helft door dichters geadapteerd werd, is niet vermeld. Voor de techniek der poëzievertalingen had een verantwoording van deze handelwijze van groot nut kunnen zijn.
Dit vertalen is een moeizaam en moeilijk werk geweest. A. Weijnen heeft al in De kunst van het vertalen (p. 30 v.) aangetoond, dat overeenkomst van de eerste en de tweede taal het vertalen vergemakkelijkt. ‘De praktijk wijst uit’, aldus Weijnen, ‘dat uit het duits, engels, frans, italiaans, skandinaafs en ook uit
| |
| |
het russisch zeer behoorlijk te vertalen valt. Maar vertalen uit het melanesisch is bijna onmogelijk. Het basklsch met zijn konjugatie volgens het objekt is al heel moeilijk met een indogerniaanse taal in overeenstemming te brengen.’ Welnu, het hongaars heeft ook een vervoeging naar het objekt en nog andere syntaktische, morfologische en intonatieve partlkulariteiten, die het vertalen van nederlandse poëzie in het hongaars even moeilijk maken als andersom; bij herdichting is het vooral de konstante betoning van de eerste lettergreep, in feite dus de onmogelijkheid van een stijgend metrum, die de vertaler voor problemen stelt. Kon het trocheïsche Geusen Vesper van Vondel in een bewonderenswaardige gelijkklinkendheid overgezet worden, het jambische Wilhelmus moest bij de vertaling een veer laten. P.N. van Eyck's Wie zijn lijden eeuwige noodzaak heeft bevonden (Inkeer) loopt op platte trocheïsche voeten wat traag; twee, drie en vierlettergrepige woorden maken het vers wat log, maar het blijkt dat de hongaarse trocheïsche zesvoeter drie en vierlettergrepige woorden beter kan verdragen; de herdichting is in al zijn ernst niet stroef, en welluidender dan het origineel. Maar al was de musische waarde der vertaalde gedichten bevredigend, een onderzoek naar de semantische overeenkomst mocht niet achterwege blijven. Hiermede kies ik partij voor de filologische vertaling, wat hier nauwelijks verdediging behoeft. De gedichten komen immers niet in de bundel van een bepaalde dichter voor, maar in een verzameling die de introduktie van de nederlandse lyriek beoogt, dus onpersoonlijk is, al staan de herdichters bij elk gedicht vermeld. Trouw, zo niet aan het oorspronkelijke woord maar dan toch aan het oorspronkelijke beeld en de oorspronkelijke zin, moest op de voorgrond staan. Beoefenaren van de poetika hebben in de laatste decennia niet nagelaten de logische
waarde van het woord in het gedicht te relativeren en zijn magische funktie te beklemtonen. Wijlen Anton van Duinkerken heeft in zijn artikel De taal als materie (Tijdschrift voor Taal en Letteren XXVI, 1, 70) aan de toenemende verwarring een halt toegeroepen, overwegende dat het woord ook in de poëzie zijn bekende ruilwaarde heeft maar de
| |
| |
kunstenaar die ruilwaarde bezweert. A posteriori dienen in vertalingen de ‘logische woorden’ met hun remplaçanten in de tweede taal te harmoniëren, daarna zou de herdichter het vervangingswoord moeten ‘bezweren’. De vertaler-herdichter heeft echter enige armslag. Het woord krijgt zijn volle logische waarde pas in de zin waartoe ook de intonatie behoort; de volzin moet dus hetzelfde oproepen. A. Roland Holst's De eenhoorn in het hongaars lezende, voelde ik iets vreemds. Ik vertaalde het terug in het nederlands en toen kwam dit over:
De mens zwoegde niet zingende
voor wie, voor wat, wie weet het al?
Goedheid, schoonheid: eerstgeborenen,
In hun spoor pest en dood.
Doch hedennacht, door tover geraakten,
ziet gij hem, die hier rondloopt?
En het origineel luidtt:
De mensch ging werken zonder zingen -
geen weet waarom, geen weet voor wien.
Onschuld en schoonheid, eerstelingen,
zijn wereld's vijanden sindsdien.
Hebt gij, verrukt in huiveringen,
vannacht hun eersteling gezien?
In vs. 4 heeft de vertaler de logische ruilwaarde der woorden willen vervangen door wat voor hem de bezwering was, en het gedicht is niet meer terug te lezen. We worden hier gekonfronteerd met een primordiaal beginsel bij poëzievertalingen. Het gedicht is geadapteerd door Ottó Urbán uit een, ongetwijfeld nauwkeurige, (proza)vertaling van Bernáth; de bewerker handhaafde niet zijn wereld's vijanden, maar voerde in, wat bij hem opgeroepen werd: in hun spoor pest en dood, waardoor het gedicht ook in een andere toonaard getransponeerd werd, wat het niet verdraagt. En dit doet de vraag rijzen: zijn dichters de aangewezen vertalers van poëzie? Moet men vertalen
| |
| |
in een fluwelen jasje of in een overall? Nogmaals: wanneer in een bundel van Nijhoff een gedicht staat, interesseert het ons nauwelijks of iets soortgelijks door Eliot is geschreven, noch of een gedicht van A. Roland Holst al dan niet door Yeats geïnspireerd werd. Maar hier laat het de hongaarse lezer koud of de vertaling van A of van B is, hij wenst alleen oriëntatie in de nederlandse poëzie en heeft geen behoefte aan het refleks of de eksplicitering van een hongaars dichter. De verzameling is een globaliteit die als gids op een voor de lezer onbekend gebied funktioneert en daarom moet de deelfunktie der afzonderlijke gedichten ondergeschikt zijn aan het opzet en de bedoeling van de totaliteit.
Voor mij is ‘herdichting’ maar een dubieuze zaak. Vertalen is een eerlijk handwerk, herdichting vis noch vlees. De verhouding van vertalen tot herdichten is als van nabouwen tot nabauwen. Ook hier: eerlijk duurt het langst.
Maar dit zijn beschouwingen van iemand die beide talen kent en het boeiende spel van vergelijken kan bedrijven; voor hem is de bundel echter niet geschreven. De intrinsieke waarde van een bundel vertalingen is wat de blanko-lezer erin ziet. Bij de waardebepaling van een bloemlezing van vertaalde poëzie moet men uitgaan van de indruk van de recipiënt en pas in de tweede plaats onderzoeken of die indruk adekwaat is aan de bedoelingen van de eerste kommunikator, i.c. de dichter. Dit artikel wordt echter geschreven voor lezers van de eerste taal, daarom is hier de omgekeerde volgorde gebruikt. In mijn hongaarse recensie gebruikte ik de andere metode. De nederlandse lezer zal evenwel antwoord willen krijgen op deze vraag: hoe kommuniceert de hongaarse (poëzie)lezer met de nederlandse lyriek? Onder hongaarse lezer moet men verstaan de hongaarse belangstellende in poëzie voor wie de nederlandse dichtkunst een gesloten boek is. Zijn konditie is in het onderhavige geval dus een andere dan wanneer het een vertaling uit een der wereldtalen had betroffen, die hij in het origineel kent of althans op kan zoeken ter kontrole; in ons geval is zijn geest een blanke lei.
Onder nederlandse lyriek moet men de keuze van Bernáth
| |
| |
verstaan, die volgens plan gemaakt was. Hij vermeed, blijkens zijn verantwoording in de inleiding, gedichten met een algemene tematiek en gaf de voorkeur aan specifiek nederlandse gedichten, d.w.z. aan poëzie waaruit het karakter van de nederlandse dichtkunst aan het licht moest komen. Deze doelstelling had een positief en een negatief resultaat. Het positieve was een verrassende kollektie ars poëtica's van - voornamelijk moderne - nederlandse dichters. We vinden bij Bernáth: De eenhoorn van A. Roland Holst, Ars poetica van Victor van Vriesland, Voor wie dit leest van Leo Vroman, Poëzie van Koos Schuur, Poetica van Bert Voeten, Ars poetica van L. Th. Lehmann, De wereld is een oude speeldoos van Hans Lodeizen, De school der poëzie van Lucebert, Credo van Hans Andreus, De poëzie van Remco Campert. Ten tweede: veel geëngageerde poëzie, zoals Het Kerelslied, Geusen Vesper, een serie oude en een serie nieuwe geuzenliederen, Holland van Potgieter en van Marsman enz. Ten derde: een buitensporig grote kollektie friese gedichten, d.w.z. in de friese taal geschreven poëzie die sterk betrokken is op het friese land en de friese mens.
De negatieve uitwerking, het manko dus, was het uitsluiten van de religieuze lyriek. Zeer inkonsekwent nam Bernáth echter wel anti-godsdienstige poëzie op, die toch even algemeen menselijk is als de godsdienstige. Verder ontbreekt erin de mystiek zowel in haar christelijke verschijningsvorm als in haar droomvervullingsgedaante. Ten slotte: de humor komt te weinig aan bod.
De hongaarse lezer kommuniceert dus slechts met een deel van onze lyriek.
De hongaarse lezer maakt kennis met een hongaars gedicht. De kundigheid en de vertaalervaring van Bernáth enerzijds, de poëtische bedrevenheid der adapteurs anderzijds, staan borg voor een gunstige primaire indruk. Bernáth c.s. hebben het niet gezocht in een gemakkelijke, populaire, kommunikatie. Ze hebben soms archaïstisch hongaars gebruikt om de tijd van het ontstaan te suggereren, soms plattelandstaal (ik vermijd opzettelijk de
| |
| |
term streektaal, omdat dit begrip in Hongarije een andere inhoud heeft dan te onzent) om de couleur locale te laten uitkomen. Bernáth gebruikt bij voorbeeld in zijn vertaling van het Wilhelmus een al lang in onbruik geraakte imperfektvorm, hij, respektievelijk István Eörsi, verplaatst de lezer van Breero op de markt van een hongaarse provinciestad of (hij, althans Zoltán Jékely) substitueert Vinkeveen door een komische hongaarse dorpsnaam, waar de lieden navenant spreken. Deze vorm van integratie ener vreemde literatuur in de vaderlandse is niet nieuw. De Reinaert-bewerker deed het en Hooft deed het in de Warenar en Heinsius in Den vermakelijken avonturier. Maar die werken, voeren niet onder een vreemde vlag. In een bundel van uitdrukkelijk nederlandse poëzie is deze aanpassing een hinken op twee gedachten.
Bernáth's doel was echter niet alleen leesbare hongaarse gedichten naar nederlandse voorbeelden te produceren. Hij heeft evenzeer een poging gedaan de hongaarse lezer kennis te laten maken met het nederlandse dichterlijke idioom en de nederlandse dichter; de stijl en het taalgebruik variëren van gedicht tot gedicht en er spreekt telkens een andere dichterlijke habitus uit de opgenomen dichters.
De hongaarse lezer zal merken dat Remco Campert zijn zintuigelijke waarnemingen irrationaliseert en Paul Snoek ze tragisch ridikuliseert; dat de neologismen van Lucebert sterk plastisch en logisch paradoksaal zijn, dat Hans Andreus de peinzer is onder de vijftigers, en Wim Gijsen de verzetsdichter van de moderne maatschappij. De grote diversiteit der gedichten zal het Individualisme der dichters bewijzen. Waar van de grootsten meerdere gedichten zijn opgenomen, verwacht men dat elk een facet van de dichter zal vertonen. Maar hier wreekt zich de aprioristische keuze van Bernáth. Wanneer hij immers op grond van zijn beginselen een deel van 's dichters oeuvre buiten beschouwing laat, verschijnt een andere figuur dan de autentieke. Van A. Roland Holst blijkt duidelijk dat hij een kontemplatief dichter, maar nauwelijks dat hij de stem van het Elysium is; hij is in Bernáth's bundel een hooggestemd denker op het cerebrale af. En dit geldt m.m. voor Boutens, Dèr Mouw en
| |
| |
Achterberg. De hongaarse lezer kan een fraai beeld van de nederlandse lyriek ontvangen, het is niet volledig; de lakunes zijn in de biografieën nauwelijks aangevuld; overigens wemelen die zozeer van fouten, dat het te hopen is, dat de lezer ze niet raadpleegt.
Met de presentatie van een literatuur in kort bestek hangt een tweede overweging samen. Een literatuur laat zich alleen denken. Na een lange tijd van grondige studie krijgt de kritische onderzoeker een image van een bepaalde literatuur. Hij gaat dan die literatuur vanuit een konceptie, die formeel uit zijn geestesgesteldheid, en materieel uit door deze konditie gedetermineerde voorkeur ontstond, te lijf. Als hij niet met die literatuur opgegroeid is, als zij geen jeugdliefde van hem is, zal zijn aanpak rationeel zijn; hij sluit met die poëzie een mariage à raison. Zijn denkpatroon is derhalve belangrijker dan zijn inventaris, en het denkpatroon kan dat van meester Pennewip en dat van Menno ter Braak zijn. Zijn inventaris kan honderd of duizend boekdelen bevatten. Hoe en over hoeveel heeft Bernáth gedacht? Bernáth is de anti-Pennewip, die over alles gedacht heeft behalve wat des Pennewips is, terwijl Pennewips geestelijke bagage: Revius, Cats, Stalpaert van der Wielen, Bilderdijk en J.J.L. ten Kate, een onmiskenbaar stempel op onze literatuur heeft gedrukt. Bernáth heeft de beperkingen van zijn materiaal ekspliciet aangegeven, hetgeen lofwaardig eerlijk en waar het een anthologia parva betreft, noodzakelijk is. Maar aldus is een verminking ontstaan; het beeld der nederlandse literatuur mist een lichaamsdeel, misschien moet ik zeggen een vitaal orgaan, wat echter bij de beschouwing van het beeld de Hongaar ontgaat. De nederlandse lyriek is zonder het religieuze en het mystieke element voos en het staat te bezien of deze elementen niet specifiek nederlandse tema's zijn. Met hongaarse ogen bezien alleszins. De hongaarse literatuur staat op dit punt bij de nederlandse ver ten achter. Volgens òns oordeel, gebaseerd op minutieuze vergelijking met andere literaturen, is de religieuze en de mystieke literatuur voor onze letteren karakteristiek. Een vrije denker, zoals professor Prinsen er een
| |
| |
was, schreef in de inleiding van zijn Handboek tot de Nederlandse letterkundige geschiedenis ('s-Gravenhage, 1916): ‘Dit zeer bijzondere in onze letterkunde openbaart zich zowel in drang naar het mystieke als in liefde voor het reëele. /.../ Daar naast loopt de meer geestelijke lijn, het vroom godsdienstige. Van Hadewych en Ruysbroeck tot Da Costa, Thijm en De Genestet zweeft de geest in het mysterie, dat de allerhoogste omgeeft’. Welnu: geen dezer dichters heeft Bernáth opgenomen en zijn lezers zullen nooit weten dat dit alles voor de nederlandse letteren onderscheidend is.
Wij zijn het ons bewust dat onze literatuur rijk is aan humor; komparatistische studies zullen dit bevestigen, de vergelijking met de hongaarse literatuur het zonneklaar maken. Gemakshalve vat ik onder humor alles samen wat - met onze instemming - indruist tegen de - goede - orde, of het de lof der losbandigheid door de leden van de Blauwe Scute dan wel Vondels lyrisch smaadschrift op de achtenswaardige Ds. Badius is; of het de platte scheldwoorden van de Olympiër Kloos aan het adres van zijn kunstbroeders dan wel de laatdunkende spot van Du Perron met onze heilige vaderlandse huisjes is. Het literaire pamflet en het scheldgedicht zijn onderscheidend voor onze lyriek, het komieke gedoe van onbeschaafde boeren, zoals dat in het Kerelslied of Breeroo's Boeren Gezelschap aan de kaak gesteld wordt, is veel algemener en ook voor de Hongaar niet verrassend; Willem Elsschots cynisch gnuiven om Het huwelijk of de grappige Grafschriften van de Schoolmeester zijn in elke literatuur voorhanden, nochtans zijn deze door Bernáth wel opgenomen.
In de presentatie van een literatuur, en dat wordt door Bernáth beoogd, is ook de proportionering een vereiste. Daar zijn literatoren over het algemeen allergisch voor; sommigen beginnen al te hijgen wanneer de ene dichter een paar regel druks, een gedicht, meer toebedeeld krijgt dan de andere (eventueel hijzelf). Serieuze kritici maken alleen bedenkingen, opgewonden beoordelaars spreken van diskriminatie. Op laag water vindt men deze spijkertjes gemakkelijk, maar ik overzie hier het grote stroomgebied en zelfs daar steekt een obstakel boven de waterspiegel uit. Bernáth's bloemlezing bevat hollandse en vlaamse gedichten in een aanvaardbare vertegenwoordiging
| |
| |
der onderscheiden periodes op 220 bladzijden. Daarop volgen 31 pagina's friese poëzie. De hongaarse lezer krijgt de indruk dat een achtste gedeelte van de nederlandse lyriek fries is; om het duidelijker te zeggen, zij het ook volgens de metode der spijkertjeszoekers, Garmant Nico Visser en Sjoerd Spanninga paraderen in de bundel met telkens twee gedichten tegen Luyken, Poot, Bilderdijk, Staring, Potgieter, Boutens, Leopold, Van Nijlen, Van Eyck, Pierre Kemp, Hoornik en Vroman met elk een. De kritische hongaarse lezer zal ook opkijken, wanneer hij in de biografische notities van Visser en Spanninga, beiden een halve eeuw oud, leest, dat beiden één gedichtenbundel hebben uitgegeven.
Bernáth heeft zich op loffelijke wijze van folklore en vaderlandse zangen gedistantieerd. Holland van Potgieter en Marsman ontbreken er - zoals reeds opgemerkt - gelukkig niet, voor de rest deed hij aan de patriottische retoriek het zwijgen toe. Bij de Friezen een en al zegen op het gelukkige, groene land, omhelsd door de zee (vriend en vijand), bewoond door nijvere mannen (die volgens Visser dan wel eens een sigaar roken) en volslanke Friezinnen die de bezoeker wild maken. Yke Reinders Boonstra ziet weliswaar het friese volk ondergaan, maar Douwe Annes Tamminga roept het weer ten leven. En dit alles is voor de hongaarse lezer dubbel gevaarlijk, omdat het stuk voor stuk zulke uitstekende hongaarse gedichten zijn. De kenner van de hongaarse literatuur zal dit niet verbazen. De Hongaren hebben in twee eeuwen een populistische literatuur zonder weerga ontwikkeld; Petöfi en Arany hebben haar ruim een eeuw geleden tot ongekende hoogten opgevoerd en geen dichter na hen heeft deze verworvenheid geïgnoreerd. De uitingswijze van het volkseigene heeft zwier en variatie gekregen, de volkstaal is gesublimeerd. Het was gemakkelijk putten uit deze taalovervloed bij de vertaling van de sterk populistisch getinte friese poëzie. Bernáth heeft ze àlle door dichters en dichteressen laten adapteren, die er stuk voor stuk pittige marsen of stemmige genreschilderijtjes van gemaakt hebben. Mijn oordeel is echter hier anders geaard dan bij de nederlandse poëzie, die ik voor het merendeel in het origineel
| |
| |
kende, terwijl van de friese slechts een gedicht van Gijsbert Japix en een van Eeltsje Halbertsma mij vertrouwd waren. De schok der verrassing heeft in het rustige oordeel waarschijnlijk wat golfjes veroorzaakt.
Waar de bundel in een volksdemokratie verschijnt, zal het de lezer interesseren of Bernáth's visie op de nederlandse literatuur politiek beïnvloed is. Een politiek getuigenis is echter hedentendage in Hongarije (althans in literatuur en wetenschap) geen stringent voorschrift meer; het bezinksel der marxistische opvoeding is in de geest van Bernáth's jaargenoten latent aanwezig en waar, zoals gezegd, de geestesgesteldheid keuzebepalend was, lag het voor de hand dat een politieke voorkeur van de samensteller in de bundel blijken zou.
Men moet mijn postulaat niet zo opvatten dat Bernáth's levensbeschouwing een mal zou zijn, die hij met nederlandse gedichten volgegoten heeft, zodat alleen de materie van het relief nederlands genoemd kan worden, al heb ik over de begrenzingen van het poëtische materiaal bedenkingen gemaakt. In ken Bernáth's politiek credo niet, marxistisch geïndoktrineerd is hij krachtens zijn opvoeding, maar hij heeft van een kollektivistische voorkeur niets laten blijken. Gelukkig heeft hij de sterke 48-ste strofe van Van Maerlants Eerste Martijn (Twee woorden in die waereld sijn/Dats alleen mijn ende dijn) niet over het hoofd gezien, maar in de revolutionaire en utopistische lyriek van Henriëtte Roland Holst en Gorter heeft hij een (te) grote terughoudendheid betracht, en Adama van Scheltema, Van Collem, Jef Last e.a. niet tot de hongaarse Parnassus toegelaten. Er zijn daardoor mij dierbare gedichten vervallen, maar er moesten beperkingen in acht genomen worden en globaal bezien moet ik konstateren dat Bernáth zich daarin een meester getoond heeft.
Ik ben Bernáth voor deze bundel zeer dankbaar. Hij heeft niet alleen een tentoonstelling van onze kroonjuwelen in Hongarije georganiseerd, hij heeft ons een bijdrage geleverd tot een grotere bewustwording van onze literatuur.
|
|