sándor weöres
meditatie
Snel vliegt de aarde, een oude, ongekamde vogel. Nu het herfst is, voelt men 's nachts - terwijl zij zich wentelt en zij haar noordelijke zijde steeds meer aan het licht onttrekt - het geruis van haar wieken als zij doordringt in de donkere plooien van de tijd.
Als je veel gezien hebt, zeg dan: wat verbergt de ruimte? Haar verschrikkelijke schijf, beweren onze wijze mannen, wringt zich tussen een oerwoud van lichaamloze welvingen en duizenden lichtjaren, waar de ster blind doorheen breekt - terwijl wij, strompelend langs haar aderen, onze dwergraampjes openen, de nacht aanstaren, de reusachtige kroon waaronder geen voorhoofd steekt, en we worden geraakt door haar onmenselijke schittering.
Maar ik ken ook een andere ruimte, meer menselijk en meer geheimzinnig. Doe je ogen dicht: even steekt nog de wond die door het licht is aangebracht - de averechtse kant van de kleuren, het weefsel van vlekken -, maar ze lossen zich op en je gesloten oog weerspiegelt alleen de donkere ruimte als een gewelfde hal en je weet niet hoe groot ze is; soms is ze vertrouwd-klein, soms grenzenloos en toch steeds dezelfde,
soms ontbrandt een vlam, dichtbij of verweg, men weet het niet; een vriendelijk of een monsterachtig gezicht, het skelet van een herinnering, glazige wonderwezens zweven voorbij,
- dit is, zeg ik, de innerlijke ruimte, die uit de tastbare wereld aan geen stofje zelfs plaats biedt, waar niets naar maat of orde is, waar alles als bij toverslag ontstaat, zweeft en verdwijnt.
De ruimte buiten en de ruimte binnen ons stromen in elkaar over: