Maatstaf. Jaargang 16
(1968-1969)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
[pagina 456]
| |
de eenlingDwalende langs het barre rotsenzadel
stootte ik op een onverwacht gewas.
Toen zag ik dat het een acanthus was.
Zijn eigenmachtige eeuwen oude adel
had zich tot in de nerf gehandhaafd. - Een
die stug zijn ingeschapen wet voltrok:
te stoten naar het licht dwars door de steen.
Acht schachten stoelden op zijn wortelstok.
Een warse plant, met zon en maan alleen.
| |
[pagina 457]
| |
rouwetosion achthos aroures (Homerus) Ik ben een nutteloze last der aarde:
Mijn vriend, mijn enige, heb ik verloren.
Hij ligt verslagen die mijn trouw bewaarde.
Wij hadden elkander tot een vriend verkoren.
Verdoemd de dageraad die dit onheil baarde,
verdoemd de dag dat zelf ik ben geboren.
Mijn vriend, mijn enige, heb ik verloren.
Ik ben een nutteloze last der aarde.
Verdeelt tesamen wat ik mij vergaarde
en kome mij geen laf beklag ter ore.
Mijn zwaard, mijn schild, zij zijn mij zonder waarde.
Gaat van mij heen - ik wil zijn naam niet horen.
Ik ben een nutteloze last der aarde.
| |
[pagina 458]
| |
seghersSeptemberlicht door de wolken,
diafaan, tot stralen gebroken,
of zalig worden gesproken
dit laagland en wie het bevolken.
Licht waarvan geen vreemde kan weten,
het verzadigde, waterbevrachte.
Die Hercules was geheten,
hij was het te etsen bij machte.
| |
[pagina 459]
| |
onder de brandarisDit is het huis genaamd de duizend vrezen.
Hij die er slapen wil hij zal er waken.
Een oppermachtig licht slaat er zijn kruisen.
Met interval van donkere seconden
waarin de branding zwaarder schijnt te ruisen,
verschijnt een mene tekel op het laken:
en wat geweest is, het wordt zwart bevonden.
Ik was hier 's nachts, ik was in duizend vrezen,
vrezen des doods, waarvan ik niet kan spreken.
In een gericht van licht alleen gelaten.
En aan de dageraadsrand alleen gebleven,
met licht getekend en genoemd met name,
van onuitwisbaar licht het zegel dragend.
Wat ik geschreven heb heb ik geschreven.
Hij doopt met licht. Ik waag het hem te vrezen.
| |
[pagina 460]
| |
de zwanen (fragment)Dien dag dat zij te dalen verkozen,
de zwanen, sneeuwwitte vluchten,
om de ochtend roerloos te rusten,
dan te wiegelen, een branding van rozen,
en ruisende te ontstijgen,
vederensterk, onverlet,
met kreten klaroenen, gewet
aan de bergen, elkaar achterhalend
in reispel, en weder dalend,
het water kronend met glans.
En wat vederen nederdwalend
van een paar, dat in wiekendans
elkaar naderde. - Zwanen, gezinde
alrede tot de afreis, de blinde
voorvoelingen straks in de nacht?
| |
[pagina 461]
| |
de herscheppingAls Orpheus bij de lier zong gingen stenen
bewegen, takken van machtige eiken
wilden met handen naar elkander reiken,
de wilde dieren van het bos verschenen,
die luisterend zich bij hem nedervlijden
en bomen kwamen nader op de tenen.
Een witte wolk was daar zómaar gedaald.
Dit had mijn ouder zusje mij verhaald,
Zij zei: ‘hij zingt het, maar het heeft géén woorden’.
En die nacht droomde ik van een groot geruis
en dat, terwijl ik Orpheus spelen hoorde,
mijn ouders wandelden door het trappenhuis.
|
|