| |
| |
| |
hans warren
zes gedichten
1
Liefde is eenzaamheid geworden,
enkel nog zwijgen, een warme golf
die jonger maakt, en gewillig.
Dit silhouet, hoevele contouren
roept het op; dat speelse oog,
juist even in kraaiepootjes van weten,
Aan de lichtende avondzee,
er is niemand meer, niemand om aan te bekennen
hoe zeer liefde eenzaamheid is geworden,
hoe zeer liefde eenzaamheid is geweest -
er is nooit vervulling gekomen.
Straks schuift dat gezicht voor de horizon,
achter avondrood, onder deinend water;
straks schuift dat gezicht voor de eeuwigheid,
vergeten, een droom, een begoocheling.
| |
| |
| |
2
begeerte zou kunnen zijn.
Het spel wordt wel subtieler,
Doch volgens deze regels gespeeld
voldoet het mogelijk beter.
De inzet, eender; blijdschap,
| |
| |
| |
3
Je wist wat je deed toen je naar me lachte,
je was nieuwsgierig, en mooi,
je kon nauwelijks weten hoe mooi voor mij
die nu eenmaal grieks ben.
En jij met die vreemde gratie
van al vijf en twintig jaar, en toch nog
een donkere efebe, met wijze ogen
Er waren geen woorden nodig
om elkaar verder uit de tent te lokken.
Jij boog als een slaafje, ik neeg als een heer,
dat was het enige verschil met vroeger.
En toen, na een knipoog, een heel plagerige,
waren we in de antieke wereld
toen onze lippen elkaar dreigden te raken
vielen vier en twintig eeuwen weg
en gleed een schaduw nader van verdriet.
| |
| |
| |
4
Langs de vele omwegen der liefde
Vermoeiend, dat inpalmen van ouders,
vrouwen, vrienden en verloofden.
Waarom zich eerst verschansen
achter al die mooi begroeide muren
Op het eerste gezicht wisten we immers:
Wat er allemaal bijkomt en afgaat,
waarom en hoe, wat doet het er toe:
Helaas, zo gaat het niet,
maar lief is het leven soms,
en lieflijk zijn die omwegen van de liefde,
ze staan vol lentegroen en felle netels
en ze leiden, meestal, tot niets.
| |
| |
| |
5
Wanneer de regen heel zacht valt
over jouw huis en het mijne,
in termen die ik toch haast niet versta
Het nieuwe groen ruist, alle zaden kiemen
en jonge vogeis verlaten reeds het nest.
Waarom nu in ouderwetse mahoniehouten
ledikanten slapen, of in een racewagen
dronken van snelheid darren op de natte baan,
waarom onder ontbladerende kersen
elkaar steels ontmoeten en toch niet doen
| |
| |
| |
6
Aristokles heeft me verteld
dat je nieuwsgierigheid reeds lang bevredigd is,
en Glauke fluistert nu in mijn oor
dat je helemaal geen trouwe minnaar bent.
Luisterend, links en rechts,
zit ik op het bonte tapijt;
de wielewaal jodelt en mijn windhonden
spitsen hun oren. De wijn is klaar tot op de bodem
dat het een passende modegril is,
Er is niets mee verspeeld, want
je deugt toch niet, zeggen Aristokles en Glauke,
en mij laat de mode koud.
|
|